Naar inhoud springen

Album der Natuur/1859/Iets over reuzen

Uit Wikisource
Iets over reuzen (1859) door H.M.C. van Oosterzee
'Iets over reuzen,' werd gepubliceerd in Album der Natuur (achtste jaargang (1859), pp. 369-388. Dit werk is in het publieke domein.
[ 369 ]
 

IETS OVER REUZEN;

DOOR

H.M.C. VAN OOSTERZEE.

 

 

Onder de opmerkingen, tot welke reeds de oppervlakkigste beschouwing van de dierenwereld aanleiding geeft, behoort in eene der eerste plaatsen deze, dat er eene vaste verhouding bestaat in de grootte van elke soort, en dat de individuen te minder van die grootte afwijken, naarmate zij meer in den vrijen natuurstaat leven. Gelijk het eerste voor de huishouding der natuur blijkbaar noodzakelijk is, zoo levert het laatste een aanschouwelijk blijk van dat streven naar orde, hetwelk ons een der bewijzen toeschijnt, dat de natuur het werk is van eene redelijke oorzaak. Voorzeker kan men er niet altijd reden voor nasporen, waarom b.v. de haas noch de grootte heeft van een vos, noch afdaalt tot die van een wezel; maar in het algemeen is het toch waar, dat, indien—om slechts dit ééne te noemen — de mol, die in een etmaal zooveel voedsel noodig heeft als zijne ligchaamszwaarte bedraagt, de grootte had van de grootste landzoogdieren, de natuur al zeer spoedig haren eigen dood sterven zou; gelijk de olifant zeer zeker alles in zijnen omtrek zou ontvolken, indien hij allerlei dierlijk voedsel verslond, en dat naar evenredigheid van zijne grootte.

Zoo heeft ook wel zeer zeker de mensch eene grootte, die in volmaakte overeenstemming is met de plaats, welke hij beslaat in de huishouding der natuur, al is de wetenschap niet in staat om zulks in bepaalde vormen te betoogen. Haller heeft hieromtrent de waar[ 370 ]heid meer vermoed dan aangewezen, toen hij beweerde, dat de grootte van den mensch, zooals zij is en niet anders, in overeenstemming is met die van het paard, dat hem draagt, en den boom, die hem het hout voor zijne woning oplevert. Zulk eene bewering heeft, wij zeggen het met alle achting voor een groot man, iets belagchelijks; want er is geen enkele wenk in de natuurlijke historie van het paard of van den mensch, dat het eerste bestemd zou zijn tot lastdier voor den laatste. Ware de mensch driemalen zoo groot, dan zou men met hetzelfde regt kunnen zeggen, dat de zoo leerzame olifant blijkbaar bestaat om zijn knecht en zijn lastdier tevens te zijn, gelijk dan ook pomponius mela in goede ernst verhaalt, dat er in Indië menschen wonen, zoo groot, dat zij zich met hetzelfde gemak van olifanten bedienen, als wij van paarden[1]. En was de mensch zoo groot als eene kinderpop, dan zou eene voorbarige teleologie kunnen beweren, dat hem eene snelle verplaatsing gemakkelijk werd gemaakt door de omstandigheid, dat zijne grootte er juist op is ingerigt om een haas te bestijgen en er mede over de velden te vliegen.

Maar de zaak zelve, dat de grootte van den mensch in volmaakte harmonie staat met zijne plaats in de schepping, zal er wel niet minder waar om zijn, dat het der wetenschap nog niet is gelukt, hare bewijsgronden na te sporen; en aan deze zal het, des twijfelen we niet, bij haren rusteloozen voortgang eenmaal gelukken, hieromtrent tot eene zekerheid te geraken, bij welke these wordt hetgeen nu nog slechts hypothese is.

Hetgeen die hypothese aannemelijk helpt maken, is naar onze overtuiging dit, dat slechts bij uitzondering de individuen afwijken van de middelbare maat, die wij geregtigd zijn voor de soort aan te nemen. Dat gezonde, welgemaakte individuen zich ver daarboven verheffen of ver daarbeneden afdalen, behoort tot de zeldzaamheden; maar dat die uitzonderingen bestaan, bewijst dat zij niet liggen buiten het bereik der voortbrengingskracht. Met andere woorden: van twee ouderenparen, beiden van gewone statuur, is er een, dat onder zijne kinderen, overigens ook van gewonen wasdom, één heeft, hetwelk tot [ 371 ]14 of 13 boven de gewone grootte uitgroeit; het andere ouderenpaar brengt onder eenige gewone kinderen één voort, dat half zoo groot wordt als een rijzig persoon. Niets bewijst, dat ook niet beider overige kinderen aan dat ééne zouden kunnen gelijk zijn. De ligchaamsgrootte der ouders is geenszins altijd van overwegenden invloed. Let op de huwelijken, die er gesloten worden, en zie, of eene verbindtenis van een jongman en eene jonge dochter, beiden tot de "lange slungels" behoorende, wel een huisgezin van "lange lantaarnpalen" doet ontstaan. Even weinig als het omgekeerde. Geene paring, zelfs niet van twee individuen, die beiden in hetzelfde of in verschillende uitersten vallen, heeft de natuur merkbaar kunnen doen afwijken van het bewaren der gulden middelmaat, dan bij eene uitzondering, die al zeer spoedig zich herstelde. Wij leiden daaruit af, dat ook hieromtrent de natuur door haren Schepper aan vaste regelen is gebonden; en zoo die regelen niet gansch en al willekeurig zijn, moet er eene natuurkundige noodzakelijkheid voor bestaan, dat de mensch die ligchaamsgrootte heeft, welke wij uit het meten van eene menigte individuen als de middelmaat afleiden[2].

Ten einde echter tot die middelmaat over het algemeen te geraken, moet men acht geven op den invloed, dien klimaat en levenswijze uitoefenen op den wasdom van het menschelijke ligchaam. Die volken, welke in de nabijheid der Noordpool—nabij de Zuidpool is, zooveel wij weten, geen bewoond land,—wonen, de Eskimo's, Laplanders enz. zijn zeer klein van persoon; of dit alleen het gevolg is van de trage groeikracht der natuur op hooge breedte, dan wel van den aard der voedende stoffen, hoofdzakelijk in vischspijzen bestaande, valt moeilijk te beslissen, en vrij zeker zal zoowel het eene als het andere er zijn aandeel aan hebben. Naarmate men, de hooge poolstreken verlatende, milder klimaat en grooter verscheidenheid van voedsel aan[ 372 ]treft, vindt men ook de menschen langer van statuur; de Polen, Lijflanders, de bewoners der Ukraine en van het zuidelijke gedeelte van Zweden, de Denen, Pruisen, Saksers en Schotten zijn kloek van gestalte. Dat eenvoudigheid van levenswijze en onbekendheid met de verslapping der weelde veel toebrengen tot het ontwikkelen van eenen krachtigen ligchaamsbouw, bewijzen de getuigenissen, die de Romeinsche schrijvers[3] geven aangaande de oude Germanen en Galliërs, welke zij als bijzonder groot van gestalte en forsch van ligchaamsbouw beschrijven. Meer naar het zuiden neemt de middelbare lengte van den mensch weder af; de Franschen, Spanjaarden, Italianen en Grieken bereiken in den regel de statuur van de kustbewoners der Oostzee niet, en wanneer men nog meer naar het zuiden afdaalt, neemt de lengte van den mensch althans niet toe. De Soedaneezen, zoowel die van den stam der Foelbe's of Fellata's, als de Haussa's en Sonrhay's, in de binnenlanden van Afrika, worden door den laatsten reiziger in die oorden, die ook vele streken bezocht heeft, waar nooit een Europeaan zijnen voet zette, Dr. barth, eer tot de kleine, dat tot de groote menschen gerekend, ofschoon het meten van eenen inlander hem eens geweigerd werd. Ook onder andere graadlengten vindt men hetzelfde. De Siberiërs zijn klein, de Tibetanen kloek, en in China zijn de bewoners der noordelijkste provinciën veel langer en sterker van ligchaamsgestalte dan die in het midden en zuiden des rijks. In Amerika heeft hetzelfde verschijnsel plaats, en dat zoowel in Zuid- als in Noord-Amerika. Het zuidelijke halfrond bevat veel meer zee en is dus veel minder bewoond dan het noordelijke; niettemin bevestigt het zich ook daar, dat groote hitte en groote koude niet bevorderlijk zijn aan de ontwikkeling van den menschelijken ligchaamsbouw, doch dat de koudste landen de kleinste menschen hebben, terwijl in die streken, welker algemeene temperatuur een weinig beneden de gemiddelde der gematigde aardgewesten is, de langste menschen wonen. De berigten der oudere zeevaarders magellaan, pigafetta, sarmiento, candish, hawkins, van noort, spilbergen en anderen aan[ 373 ]gaande de reuzengestalte der Patagoniërs zijn door latere reizigers volkomen gelogenstraft geworden, hoewel het waar blijft, dat de Patagoniërs tot de langste volken behooren. Hoeveel behoedzaamheid er noodig is in het aannemen ook van verhalen, die allen schijn van naauwkeurigheid met zich dragen, blijkt uit het volgende. De reiziger byron mat hen in het jaar 1764 en bevond de langsten 7 Eng. voeten[4], de kortsten 6½ v.; de eersten dus 6 Rijnl. v. 9½ d., de laatsten 6 Rijnl. v. 4 d. Dit zou eene het gewone ver overschrijdende lengte zijn, daar ten onzent personen van 6 Rijnl. voeten lengte tot de zeer lange, en al wat daar boven is tot de buitengewone ligchaamslengte gerekend worden. Doch drie jaren later gaven de metingen van wallis en carteret een geheel ander resultaat; dezen bevonden de Patagoniërs 5 voet 10 duim tot zes voet lang[5]. En hiermede komt overeen hetgeen lagiraudais verzekert [6], dat de kleinen 5 v. 7 d. lang waren. Ook de berigten van latere reizigers, zoo als d'orbigny en anderen, hebben de waarheid daarvan bevestigd, zoodat men de oudste verhalen, als zouden de Patagoniërs eene lengte hebben van 12 v., alsmede de latere berigten, die hun 7 v. geven, gerustelijk naar het gebied der fabelen kan verwijzen, tenzij men met maltebrun mogt willen aannemen, dat de Patagoniërs sedert drie eeuwen gemiddeld een voet of twee gekrompen zijn. Indien dit zoo is en de zaak in dezelfde verhouding voortgaat, zal na duizend jaren het reisverhaal van gulliver naar Lilliput tot waarheid worden. Eveneens zijn het fabeltjes wat de ouden beuzelden van de Pygmeën, die in Nubië en Abyssinië woonden en volgens vader aristoteles paardjes hadden, in evenredigheid tot hunne kleinheid. De wijze, waarop dat volkje hercules aan den grond vasthechtte, heeft veel van hetgeen gulliver verhaalt als hem bij de Liliputters gebeurd. Misschien heeft swift dezen trek aan het oude verhaal aangaande de Pygmeën ontleend.

Men heeft op den aardbol allerlei "iso" lijnen getrokken, isothermische, isochronische enz., ter aanduiding van gelijke gemiddelde warmte [ 374 ]en dergelijke; doch het ontbreekt tot dusver, zooveel ons bekend is, aan anthropologische iso-helicia-lijnen, of om het met minder schijn van geleerdheid te zeggen, aan bepalingen ten opzigte van de breedtegraden, onder welke de menschen gemiddeld even lang zijn. Voorshands moet men zich bepalen tot het algemeene; en dan vindt men, ten gemakke der voorstelling in onze ouderwetsche Rijnlandsche voetmaat uitgedrukt, tusschen de 45° a 55° de grootste gemiddelde lengte, t.w. van 534 à 6 v.; meer naar den evenaar daalt zij af tot 514 à 512 v., en naar de polen tot 434 à 5 v., terwijl over het geheel genomen op het zuidelijke halfrond bij gelijke breedte een lagere warmtegraad gevonden wordt, dan op het noordelijke, zoo ook de iso-helicische (gelijke-grootte-lijnen) er voor het menschdom eenige graden nader aan de evennachtslijn liggen, dan op het noordelijke.

Het verschil tusschen 's menschen grootsten en kleinsten wasdom is dus niet bijzonder groot en bedraagt slechts 15 of 14 van het geheel; veel geringer is het dus bij den mensch, dan bij zijnen getrouwen medgezel den hond, wiens ligchaamsontwikkeling veel meer uiteenloopt ten gevolge van klimaat en levenswijze. Ook uit het geringe van dat verschil bij den mensch leiden wij af, dat de grootte van het menschelijke ligchaam in het algemeen niet toevallig is, maar inderdaad met het wezen van zijne natuur verbonden.

En als dit het geval is, moet het ook wel door alle tijden heen het geval geweest zijn. Met dat al is het gevoelen van maltebrun aangaande de Patagoniërs niet nieuw; het is zelfs zeer oud, in zoover het de bijzondere toepassing is van eene oude meening, dat namelijk het menschdom hoe langer zoo kleiner wordt, zoodat een reus van den nieuweren tijd zooveel is als een staal of monster van hetgeen het menschdom eenmaal in het algemeen geweest is. Wij moeten daar iets meer van zeggen, zonder te treden in de overdrijving der Rabbijnen, volgens welke twee bergen in Armenië liggen, een uur drie vier van elkanderen, op eenen van welke Adam met zijn hoofd kon liggen en op den anderen met de voeten. Dit had evenwel plaats vóór den val; na den noodlottigen appelbeet drukte God hem met zijne hand op het hoofd en schoof hem aldus ineen gelijk een verrekijker, zoodat hij slechts ettelijke honderde voeten meer hield, hetgeen [ 375 ]vervolgens bij zijne kinderen en kindskinderen zeer snel afgenomen is.

In de oudste oorkonden der Heilige Schrift wordt melding gemaakt van reuzen. Zij worden in het Hebr. aangeduid door twee hoofdwoorden: Nephilim en Rephaïm. De eersten komen[7] voor als geweldenaars, voortgesproten uit gemeenschap van "Gods zonen" met "dochteren der menschen." Deze uitdrukking wijst blijkbaar op eene mythologie die, hoe dan ook te verklaren[8], in geenen deele regt geeft om het er voor te houden, dat er eenmaal een menschenstam op aarde heeft bestaan, die uit andere wezens dan eigenlijke menschen zou zijn ontsproten. Opmerkelijk is het, dat, toen de Israëliten naderhand de nakomelingen van Enak gezien hadden[9], zij dezen hielden voor afstammelingen van de Nephilim en dus voor een geslacht, dat met den Noachitischen zondvloed niet was verdelgd geworden, maar nog altijd bleef bestaan en zich voortplanten. De Rephaïm woonden ten tijde van abraham in Gilead en Basan, waar Asteroth-Karnaïm hunne hoofdstad was[10]; tot hen behoorden ook[11] de Zamzummim of Zumim en Emim, die te Ham en te Kirjathaïm woonden. Met de verstrooide berigten, hier en daar in de oudste bijbelsche oorkonden verspreid aangaande hunne oorlogen en verhuizingen, hebben wij hier niet te doen; alleen met de vraag, of zij inderdaad een stam waren, zich onderscheidende door buitengewone ligchaamsgrootte. De berigten daaromtrent zijn uit den mond der Israëliten, die zeer bevreesd waren voor die Rephaïm, welke zich in een gedeelte van het door hen te veroveren land hadden genesteld. De verspieders, die gedurende der Israëliten verblijf in de woestijn uitgezonden werden om Kanaan te verkennen, berigtten, dat zij onder anderen "reuzen" hadden gezien, [ 376 ]die zij, als gezegd, hielden voor afstammelingen van de "Nephilim"[12]. Om een denkbeeld van het schrikwekkend voorkomen dier lieden te geven, heette het: "Wij waren als sprinkhanen in hunne oogen," hetgeen [13] te kennen geeft: Wij waren veel kleiner dan zij. Nader aanduiding dan de vergrooting van bange vijanden, is de omstandigheid, dat er enkele personen uit hun midden optraden, van wie als buitengewoon groot van gestalte melding wordt gemaakt. Nopens og, een der koningen[14] van de Amoriten, stichter van het rijk Basan, wordt verhaald, dat zijne "ijzeren bedstede nog in lateren tijd te Rabba bewaard werd[15]." Deze bedsponde had "eene lengte van negen ellen en vier ellen breedte." De ellemaat, anders zoo onbepaald, wordt er bij aangeduid: "naar eens mans elleboog", de lengte van den bovenarm, hetgeen aan de ligplaats van og eene lengte geeft van tusschen de 9 en 1 voet. Maar was de persoon zelf zoo lang? Van der palm maakt de zeer juiste opmerking, dat deze gevolgtrekking hetzelfde zou zijn, alsof men bv. "uit de grootte der Hunebedden in Drenthe, indien dit grafsteden geweest zijn, de lengte wilde bepalen dergenen, die daar liggen moesten." Dat echter het voorwerp als een [ 377 ]merkwaardig overblijfsel der oudheid bewaard werd, had blijkbaar zijne reden daarin, dat de persoon, die het gebruikt had, tot de Rephaïm behoorde.

Een andere Rephaït, afstammeling der door Kaleb zoo goed als uitgeroeide Enakiten[16], die naar het zuidwestelijke gedeelte van Palestina, de woonplaats der Philistijnen, weken[17], was goliath[18], die "zes ellebogen en een span" lang heet. Neemt men, en daar is niets tegen, dezelfde maat als bij og aan, dan was goliath een man van 7 voet, waarin niets opmerkelijks is, dan dat hij, benevens zijn broeder beth-lachmi en nog een paar andere Rephaim, door davids helden verslagen[19], tot de laatste vertegenwoordigers van dien stam behoord hebben, hetwelk echter ook reeds vroeger aangaande og werd opgemerkt[20] .

Welke waarde hebben wij aan deze fragmentarische aanduidingen te hechten met betrekking tot het bestaan, in den vroegsten tijd des menschdoms, van eenen afzonderlijken menschenstam, die zich door eene de gewone maat ver overschrijdende ligchaamsgrootte onderscheidde? De mythologie nopens de vermenging van hemelwezens met menschendochters vindt men ook bij josephus[21], doch het is opmerkelijk, dat deze het buitengewone der daaruit ontsprotenen meer in hunnen overmoed en geweldenarij stelt; daden alzoo "gelijksoortig met die de Grieken van de reuzen verhalen," gelijk hij er bijvoegt. Op gelijke wijze drukt zich philo uit, die zelfs ontkent, dat men aan eigenlijke "reuzen" te denken heeft, maar er "zelfzuchtigen" door verstaat; eene uitlegging, die hij—en dit zij opgemerkt—volgt, ten einde de geschiedenis van zijn volk vrij te houden van die verdichtselen der Grieksche met hare reuzen, die bergen opeenstapelden, ten einde den hemel te belegeren[22]. Hij wil dus de mythologische geschiedenis van zijn volk, of liever die oudste geschiedenis, welke [ 378 ]bij zijn volk in omloop was, van verdichtselen zuiveren door eene zedelijke opvatting, eene reconstructie, meer welgemeend en gemakkelijk, dan gegrond. Origenes[23] vat het verhaal aangaande de Nephilim mede in zedelijken zin op van ongodisten en booswichten; chrysostomus[24] denkt aan buitengewone ligchaamskrachten; cyrillus[25] aan mismaakte wangedrochten, en eusebius[26] aan duivelen. Men ziet hoe de kerkvaders zich wrongen, ten einde toch tegen de heidenen te ontveinzen, dat de H. Schrift eene mythologie had, gelijksoortig aan de Titans en Cyclopen der Grieksch-Romeinsche; hetgeen ons van zelf heenleidt tot de meening, dat zij zelven gevoelden, hoe er wel iets van aan was. Trouwens, in zulk eene zedelijke opvatting van de "sagen" aangaande de reuzen was cicero[27] hun reeds voorgegaan en macrobius[28] volgde hetzelfde spoor. Doch dit nam niet weg, dat ook de Grieksch-Romeinsche philosophie van oordeel was, dat de oudste menschen veel langer ligchaamsgestalte hadden gehad, en dat het menschdom in eenen staat van voortdurende afneming verkeerde. De theorie van plinius[29] was, dat die verkleining van de menschelijke statuur een gevolg is van de toenemende hitte op de aarde, en een blijk te meer, dat deze eenmaal in brand zal vliegen. Lucretius [30] acht het verschijnsel op de natuur in het algemeen van toepassing en schrijft het toe aan uitputting door ouderdom. Gelukkig, dat de natuur niet of althans niet merkbaar in die uitputting voortgaat; ten minste de overblijfselen der oudheid, zoo als de Egyptische mummiën, opgegraven menschenbeenderen, wapenrustingen en andere voorwerpen bewijzen klaar, dat in de laatste twee-drie-duizend jaren het menschdom niet merkbaar kleiner is geworden, en dat in dit opzigt de schrijver van het IV boek van esdra zich zeer vergist, als hij[31] volgens de [ 379 ]vertaling van van der palm zegt: "waarom zijn degenen, die gij nu baart, niet gelijk aan degenen, die gij vroeger baardet, maar minder van grootte? Zoo zal zij zelve (de barende) u antwoorden: anderen zijn het, die in de kracht der jeugd geboren zijn; anderen, die tegen den tijd des ouderdoms, als de kracht der moederschoot afneemt, geboren worden. Gij hebt dus slechts op te letten, hoe gij lieden minder in grootte zijt, dan die vóór u geweest zijn. En die na u zullen nog kleiner zijn, dan gij."

Het ontkennen eener voortgaande afneming van 's menschen ligchaamsgrootte, in verband tot de bewering, dat de gestalte van den mensch eene bepaalde, met de huishouding der natuur overeenkomende maat heeft, sluit echter in geenen deele in, dat het oudste menschdom het latere niet in forschen en zwaren, ook grooteren ligchaamsbouw kan hebben te boven gegaan. Indien uit het verhaal aangaande den zondvloed[32] blijkt, dat de jaren in dat oude gedenkstuk twaalf maanmaanden bevatten en de leeftijd der menschen vele honderden van die jaren duurde, is er niets onwaarschijnlijks in, dat zij ook krachtiger waren van ligchaamsbouw en grooter van gestalte, al maakt men hen niet tot die Titans, welke met bergen kaatsten. Onwillekeurig ook wordt men gedrongen aan een buitengewoon krachtig menschenras te denken, als men het oog slaat op gewrochten, die vooral in eenen tijd, waarin het aan de werktuigkundige hulpmiddelen van later eeuwen ontbrak, eene inspanning van menschelijke krachten moeten hebben geëischt, van welke wij ons bezwaarlijk een denkbeeld maken kunnen. Men denke slechts aan de hoogte, tot welke de topsteenen der Egyptische piramiden hebben moeten worden opgevoerd, aan de Hunebedden in Drenthe, de Stonehenges in Engeland en soortgelijke opeenstapelingen van verbazend groote steenen. In die onderstelling erlangen dan ook de overleveringen aangaande een reuzengeslacht eene bevredigende beteekenis. Menschen, dubbel zoo groot als wij zijn, achten we tegen de natuur van den mensch als integrerend deel van het aardsche organisme, en wezens der verbeelding zijn zeer zeker de vormen, waarin de Nephilim en Rephaïm, die geweldenaars op aarde, [ 380 ]de Giganten, die het vader jupiter op den Olympus te benaauwd maakten, voorkomen; wezens der verbeelding die halfgoden uit de Indische mythologiën, welke tot aan hun navel door den oceaan waadden, een eneas, die een steen, waaraan twaalf mannen de vracht hadden, op zijn gemak naar turnus' hoofd wierp[33]. Wezens der verbeelding zijn zij, zoo als zij daar worden geschilderd; maar daar is misschien geene enkele mythologische voorstelling, die allen historischen grondslag mist. Opsiering en verminking, tot onkenbaar wordens toe, is het kenmerk van al de fabelen der oudheid, ook van de overleveringen, die nog heden ten dage voortleven in den mond des volks, maar niets is onwaarschijnlijker, dan dat alles geheel en al het gewrocht zou zijn van de verbeelding; niets waarschijnlijker, dan dat er eene waarheid ten grondslag ligt, die zich met genoegzame juistheid laat onderscheiden, indien men in de gelegenheid is om al de bijzonderheden zamen te vatten en te toetsen aan oordeelkundige beschouwing van den indruk des geheels. Al zegt ons gezond verstand ons ook, dat het meerendeel der verhalen omtrent reuzen niets dan openbare ongerijmdheid is, zoo is het toch mogelijk, dat er een tijd geweest kan zijn, waarin het menschdom bij eenvoudiger levenswijze, onbekendheid met geestrijke dranken, oefening van krachten bij gebrek aan werktuigen, eene gewone lengte van een voet of anderhalf meer had dan wij;—daarin is niets, dat tegen de waarschijnlijkheid strijdt.

Maar mag ons oordeel over waarheid of onwaarheid ten aanzien van feiten afhangen van hetgeen ons al of niet waarschijnlijk dunkt? Die vraag is in haren algemeensten vorm eene van die, op en om welke de gansche historische kritiek, de gewijde zoowel als de ongewijde, draait. Ook hieromtrent nemen wij de woorden van knapp[34] over: "kann das Factum historisch dargethan werden, so beweiset alles Raisonnement a priori nichts dawider." Dat er menschen geweest zijn en nog zijn, die de gewone statuur van den mensch met 13 of nog iets meer overtreffen, eischt geen bewijs. Men behoeft geen geleerdheid uit te stallen door het aanhalen en critiseren van allerlei oude [ 381 ]en latere schrijvers; de laatste Amsterdamsche kermis heeft er nog een voorbeeld van doen zien in eenen Engelschman, met name p. murphij, geboren den 15 Augustus 1836 te Kibroneij in Ierland, uit ouders van gewone ligchaamsgrootte. Reeds in zijne vroege jeugd onderscheidde deze murphij zich door eenen buitengewoon snellen en krachtigen wasdom, zoodat hij, volgens een kort levensberigt, dat aan de bezoekers wordt afgegeven, op zijn dertiende jaar 6 Eng. voeten lang was en op zijn veertiende 215 Eng. ponden woog. Het heet daarin, dat hij thans 9 voet (zeker Eng.) lang is en 317 pond weegt, hetgeen zou zijn 2,74 Ned. el en 144 Ned. pond. Doch althans de lengte-opgave is overdreven; volgens een berigt van iemand, die in de gelegenheid was murphij te zien en zijne lengte ten naastenbij te bepalen, bedraagt deze omstreeks 2,40 Ned. el (7 v., 8 d. Rijnl.) Ook de overige opgaven, met name die hoeveel Ned. duim de hoogte van zijn hoofd enz., "de gewone maat van reusachtig gegroeide mannen" overtreft, hebben dat onbepaalde en grootsprekende, waarmede men een merkwaardig natuurverschijnsel tot eene snorkende kermistent-vertooning verlaagt. Murphij is een achterneef van den bekenden o'brien, die mede in der tijd zich op kermissen liet zien en naar men wil 9 Eng. v., 2 d. (2,80 Ned. el) lang was; zijn geraamte wordt in het Hunterian museum te Londen bewaard.

Van zulke lengte zijn de voorbeelden niet zoo uiterst zeldzaam, en de "Sparrewouwer reus, de lange klaas van kijten" moge door vondel[35]) zijn opgeschikt:

de groote reus, die liet zich vreesslijck hooren,
En stack met hals en hooft, gelijck een steile toren
En spitse, boven 't volck en alle hoofden uit,
En scheen een olifant, die omsnoft met zijn snuit.
Zijn spietse was een mast in zijne grove vingeren,
Iek zagh hem man op man gelijck konijnen slingeren,
Wel driemaal om zijn hooft, gevat bij 't eene been,
En kneuzen dan het hooft op stoepen of op steen.
Hij kan met zijnen pols een burghwal overspringen,
Hij proeft op grendelen de deught der staele klingen,
Houwt fel met eenen slagh door ijzer en door stael,
En proeft zijn beckeneel op poorten van metael.

[ 382 ]

Hij scheen een Polyfeem, het krijghsvolck scheen zijn kudde.
De toren van 't stadthuis beweeghde sich en schudde,
Zoo dick hij op een post of op een gevel stiet.
Hij vreesde Herkles knods noch Samsons vuisten niet, —

de persoon zelf heeft bestaan, zoo goed als een Zweed, cajanus genoemd, die den 27 Februarij 1749 in het Proveniershuis te Haarlem overleden is en 8 voet lang was. Omtrent hem zij echter opgemerkt, dat, even als dwergen alleen dan ten volle dezen naam verdienen, indien zij volkomen evenredig zijn van ligchaamsbouw, zoo ook vele dier reuzen eigenlijk als wezens van misvormden ligchaamsbouw moeten beschouwd worden, die niet evenredig zijn van ledematen. Cajanus kon, zegt men, als hij zat, zonder zich op zijde te buigen, eene naast zijnen stoel liggende damschijf oprapen, zoodat zijne armen eene lengte moeten gehad hebben van den onderarm + tweemalen den bovenarm. En uit zulke mismaakte, of liever onevenredig uitgegroeide gedeelten van het ligchaam laat zich misschien nog het best verklaren wat aangaande sommige bekkeneelen en andere onmiskenbaar echte menschenbeenderen van meer dan gewone lengte door geloofwaardige schrijvers wordt verhaald. Nogtans is er niets, waaromtrent meer behoedzaamheid noodig is; de historie van den "homo diluvii testis," die op eene soort van salamander is nedergekomen, zal wel aan al de lezers van dit Album bekend zijn. Wij willen eene en andere proeve bijbrengen, ten blijke hoe de ligtgeloovigheid van vroegeren tijd zich allerlei grollen heeft laten in de handen stoppen, en schrijvers van naam zelfs zonder onderzoek de tastbaarste onwaarheden nederschreven. Zoo wij ook bij de heeren dichters, bij wie men het zoo naauw niet nemen moet ter sprokkeling gingen, zouden we allereerst vader homerus vast in zijn middagslaapje zien zitten, toen hij schreef, dat ephialtes en orion op hun negende jaar reeds negen schreden lang waren[36]; terwijl hij nog niet wakker was, toen hij derdehalf honderd verzen later[37] schreef, dat tytius op den grond liggende negen pelethren [38] [ 383 ]grond besloeg. En dan de legenden-schrijvers, die o.a. spreken over tanden van den h. christophorus, zoo groot als de gesloten vuist van een volwassen man. En toch vindt men dit laatste niet bij eenen suffen monnik, maar bij een sieraad van zijnen tijd, een der meest ontwikkelde mannen van zijne eeuw, vriend van den verlichten erasmus, vermaard als theoloog en philanthroop, johannes ludovicus vives[39], die verhaalt[40] den tand zelf in de hoofdkerk zijner geboorteplaats Valencia te hebben gezien. Grover maakte het pontanus[41], verhalende van den tand van een Deen, met name starkotter, die 12 duim in den omtrek had! Daar de tanden de hardste van alle beenderen des menschelijken ligchaams zijn, is het niet te verwonderen, dat zij inzonderheid als merkwaardige reuzen-overblijfselen zijn gevonden en bewaard, phlegon zullen we maar niet als autoriteit aanhalen. Hij zelf noemde zijn hoofdwerk "over verwonderlijke dingen"[42], en even als hij in een afzonderlijk boekje allerlei grollen verhaalt van menschen, die lang geleefd hebben, stalt hij ook verwonderlijke zaken uit van reuzen. Menschenribben van 16 ellen lengte, in een hol, de spelonk van diana genoemd, in Dalmatië, mogen tot een proefje verstrekken[43]. Zulke onverduwbare vertelsels, voorgedragen op den onnoozelsten toon van opregte waarheidsliefde, vindt men bij hem bij dozijnen; geen wonder dat westermann de werken van dezen vrijgelaten slaaf van keizer hadrianus eene plaats geeft in zijne uitgave van Paradoxen-schrijvers[44]. Als herodotus schrijft van standbeelden van 20, ja van 70 voet in de Apis- en andere tempels in Egypte[45], trekken wij de geloofwaardigheid van dezen vader der geschiedenis in het minst niet in twijfel, maar laten aan den abt [ 384 ]calmet[46] de gekheid over, om daarbij aan te merken, dat de Egyptenaars die standbeelden maakten tot deksels hunner mummie-kisten naar de maat van het ligchaam, dat er in besloten was. Plinius' ligtgeloovigheid is wereldbekend; zoodat wij zijne aardbeving op Creta, die eenen berg deed opensplijten, in welken het geraamte van een man lag, 46 ellen lang[47], stillekens laten rusten. Ook zijn ons te kras de overblijfselen van eenen anderen reus, blootgespoeld mede op Creta, 33 ellen lang, van wien solinus verhaalt[48]; trouwens solinus schijnt zijnen commentaar op plinius wel bijna geschreven te hebben om te toonen, dat hij dezen in ligtgeloovigheid nog overtrof.

Het zou tot niets dan tot belagchelijke beuzelachtigheid dienen, zoo wij uit de oude schrijvers wilden opduiken wat zij aangaande reuzenoverblijfselen vertellen. Pausanias[49] vertelt met zekere naauwkeurigheid, dat een graf, door de golven blootgespoeld, de overblijfselen bevatte van ajax, wiens grootte afgeleid kan worden uit die van de knieschijf, welke zoo groot was als de schijven, bij de worstelaars in hunne oefeningen in gebruik; en philostratus, die, ofschoon in de prozaïsche derde eeuw na Chr. levende, echter meende de helden van den Trojaanschen krijg nog eens in zijne Heroïca te moeten opvernissen, verhaalt[50], ook weder met het onschuldigste gelaat van de wereld, van eenen reus, wiens gebeente op den uithoek van Sigara begraven, 20 ellen, d.i. minstens 30 voet lang was.

Doch te lang reeds in een wetenschappelijk boek over zulke onbewezene en onbewijsbare vertellingen! Uit later tijd hebben wij er, die, ofschoon met naam en toenaam, met "kapittel en vers" voorgedragen, echter geen toets kunnen doorstaan, noch die van het "Raisonnement a priori", noch van het "historisch darthun." Zoo schrijft simon[51], dat bij St. Valier in Dauphiné in het jaar 1667 in eene weide, bij het graven van een drinkput, een zeer oud gemet[ 385 ]seld graf ontdekt werd, waarin beenderen van eene verbazende grootte lagen, waaronder een, dat naar de beschrijving een sleutelbeen (clavicula) zou moeten zijn. Het was 7 voet lang, hetgeen de lengte van den persoon op 75 of 80 voet zou moeten brengen. Bij het aanraken vielen de beenderen uiteen, doch de tanden, beter bestand, bleven in orde; elke woog 10 pond! De waarheid van het een en ander is bekrachtigd in eene schriftelijke verklaring van eenen priester en eenen kapellaan uit St. Uzez en Molard, in de nabijheid der plaats waar het voorgevallen is; dit stuk draagt de dagteekening van 24 Januarij 1699—dus 22 jaren na het gebeurde! Al was het stuk geregistreerd en al lag het met de legalisatie der handteekeningen voor ons, dan zouden we nog met alle achting voor de geestelijken van St. Uzez en Molard zeggen, dat een getuigschrift van een bevoegd physioloog meer afdoet dan hunne nietsbeduidende verklaring, en dat het de vraag blijft: waren het menschenbeenderen?

Volgens d'acosta[52] heeft "men" in Amerika reuzen gezien, die zoo groot waren, dat gewone menschen niet hooger dan tot hunne knie kwamen. Wie die "men" zijn, hebben wij niet kunnen nasporen, en dus vergeve "men" ons onze ongeloovigheid. Niet minder verwonderlijk is wat men leest in de thans zeer zeldzame Siciliaansche geschiedenis van thomas fasellus, een Dominicaner monnik en predikheer, laatst prior van het klooster te Palermo, waar hij in het jaar 1571 overleed. Deze namelijk verhaalt[53] het volgende: "In het jaar der verkregen zaligheid 1548. Als de Genueesche ridder van St. Jan, georgius adornus, overste van zijne orde, met eene vloot te Syracuse overwinterde, is hij op zekeren tijd in het Syracusaansche veld, vroeger Gereatis genaamd, ter jagt gegaan. Terwijl hij met de jagt bezig was, heeft een zekere afgerigte brakhond met zijn neus en klaauwen den mond van een ouderaardsch hol doorsnuffeld en door 't kwispelen met zijn staart en door zijn geblaf de jagers tot zich geroepen. De ruiters, die met georgius waren uitgereden, gissende dat er buit voorhanden was, komen met lossen toom en in [ 386 ]vollen ren aanstonds toegeschoten; maar toen zij alleen den mond van een groot hol zagen, reden zij heen en gingen de afgebroken jagt hervatten. Maar georgius den volgenden dag eenige roeiers medenemende, is weder naar deze spelonk getogen, denkende aldaar gouden penningen te vinden, want die waren er een kistje vol in den omtrek gevonden. Derhalve de mond van dit hol met geweld opengebroken zijnde, klimt georgius langs trappen daarin, welke in de rots waren uitgehouwen en hem den weg naar beneden wezen. Hij gaat verder, doorzoekt alles, en vindt ten laatste in plaats van de gehoopte penningen een menschenligchaam, lang 30 voet. Nadat hij het met verbaasdheid van lid tot lid onderzocht had, is een gedeelte van het hoofd, de ribben en de beenen door het aanraken der handen alleen geheel van den romp afgevallen, de overige deelen tot asch en stof veranderd zijnde, welk alles georgius als een mirakel terstond naar Malta heeft gezonden aan johannes homodeus, veldmaarschalk, de twee kakebeenen alleen voor zich behoudende."

Ziedaar een verhaal, dat door zijne eenvoudigheid wel geschikt is om voor zich in te nemen. Bovendien, de schrijver was tijdgenoot van het voorval en te Palermo niet ver uit de buurt. En toch gelooven we het niet, omdat alle verhalen van zulke groote reuzenbeenderen bij nader onderzoek bezwijken en de zaak zelve—een mensch van 30 voet lengte—ons zoolang eene onmogelijkheid zal toeschijnen, totdat het feit na wel onderzochte, wetenschappelijke nasporing als onbetwistbaar zeker zal zijn bewezen. Buitengewone feiten eischen buitengewone bewijzen.

Er is bijna geen boek, waarin over reuzen wordt gehandeld, of het brengt als een van de best bewezene voorvallen bij: het vinden van het graf van den Cimbrischen koning theuto of theutoboch, die volgens florus[54] te Rome in eenen zegepraal-optogt werd rondgeleid en boven de zegeteekenen, door de soldaten gedragen, uitstak. De zaak van dat gebeente heeft zich[55] nagenoeg aldus toege[ 387 ]dragen. Op den 11 Januarij 1613 vonden metselaars op eene diepte van 18 voet op het landgoed van den heer de langow, bij het kasteel van Chaumont in Dauphiné een graf, 30 v. lang, 12 v. breed en 8 v. diep, met het opschrift teuthobochus rex. De beenderen van het geraamte, dat er in lag, waren te zamen 25½ v. lang; het hoofd had eenen omtrek van 10 v. en eene hoogte van 5 v. In een boekje, dat zekere masurijer, heelmeester te Beaurepaire, er over schreef, worden de beenderen, die gaaf gevonden werden, opgenoemd, doch daar (zie de aant.) de geheele zaak ernstig weersproken en slechts flaauw verdedigd is, meenen we de lezers van dezen kleinen osteologischen catalogus te kunnen verschoonen, vooral omdat het alleen eene opsomming is. Hiervan moet evenwel uitgezonderd worden de opgave, dat het dijbeen (femur) 5½ voet lang heet en het scheenbeen (Tibia) 4 voet, terwijl de schedel 5 v. hoog was. Reeds deze bespottelijke evenredigheden zijn meer dan voldoende om aan het geheele verhaal alle geloofwaardigheid te ontzeggen. Zulke beenderen kunnen aan geen menschelijk ligchaam hebben toebehoord. En inderdaad laat zich zulks in dit geval met zekerheid aantoonen. De beroemde Fransche ontleedkundige de blainville vond namelijk voor eenige jaren deze beenderen terug in het museum te Bordeaux, en herkende daarin—die van eenen voorwereldlijken olifant!

In 't kort, hoe meer men dergelijke berigten leest, des te meer leert men ze wantrouwen, en wij meenen het daarover te mogen houden, dat er geen welbewezen voorbeeld is van grooter menschelijke

[ 388 ]lengte, dan ruim 2½ Ned. el of tusschen de 8 en 9 Rijnl. voeten. Het zou misschien gewaagd zijn, de maat van de kleinste bekende dwergen tot vergelijking te kiezen, en te vragen, of de waarschijnlijkheid er niet voor spreekt, dat, indien men dwergen gevonden heeft, die slechts de helft der grootte van een gewoon mensch hadden, ook reuzen het dubbele dier grootte kunnen bereiken; maar behalve dat de gansche gevolgtrekking vrij voorbarig schijnt, moet men niet uit het oog verliezen, dat ver de meeste dwergen niet zuiver geproportioneerd waren, maar lijders aan die misvorming van het beengestel, welke men de Engelsche ziekte (Rachitis) noemt. Dit was o.a. het geval met den bekenden dwerg van stanislaus, koning van Polen, bebe bijgenaamd, alsmede met onzen voor eenige jaren gestorven kleinen landgenoot simon paap.

Slechts eenen kleinen stap deden we in dit opstel op het veld der physiologie, waarop wij trouwens krachtens ambt en studie slechts zeer weinig thuis zijn. Dat de mannen van het vak uit dit oogpunt hun aandacht aan het reuzenwezen schenken; wie weet hoe menige bijzonderheid ten aanzien van de ontwikkeling en den wasdom des menschelijken ligchaams op die wijze nog aan het licht komt. En legden we den lezeren van dit Album eenige staaltjes voor van de loszinnige wijze, waarop tal van schrijvers allerlei rijpe en groene berigten dooreen hebben nedergeschreven, zonderling mag men het noemen, dat men zich eeuwen lang en tot in onzen tijd toe, veroorloofd heeft om de onzinnigste dwaasheden op te disschen juist aangaande datgene, hetwelk door eenvoudige waarneming zoo gemakkelijk wordt gekend: de natuur en hare verschijnselen. Maar zucht tot het wonderbare en vrees voor het min gewone beheerschten altijd de menschen, en 't zijn ook deze vooral, die eene rijke mijn voor wilde phantasie hebben geopend in de eenvoudige omstandigheid, dat er nu en dan menschen gevonden worden, wier ligchaamslengte de gewone maat nu eens meer, dan eens minder overschrijdt.

 

 

  1. De situ orbis, Lib. III, cap. 7.
  2. Derham roert het onderwerp aan in zijne Godleerende Natuurkunde, bladz. 310 der Nederl. vertaling; maar met oppervlakkige uitroepingen, die anderhalve eeuw later niet meer kunnen voldoen. De latere physiologen glijden er over heen, alsof het van zelf sprak, dat de mensch niet grooter of kleiner is, zonder in eene natuurkundige beschouwing van de zaak te treden. Het onderwerp wordt opzettelijk ter sprake gebragt in jampert, De causis incrementum corporis animalis limitantibus, doch van dat te Halle in 1754 uitgegeven boek is mij niets dan de titel bekend.
  3. Zie o.a. caesar, De bell. Gall., L. II, c. 30; columella, De re rust, L. III, c, 8; pomponius mela, De situ orb., L. III, c. 3; quintilianus, Deelam. 3; juvenalis, Sat. 5 enz.
  4. De Engelsche voet is = 0,305 Ned. el, de Rijnlandsche = 0,314.
  5. De brosses, Histoire des Navigations Australes, T. II, p. 230 en volg.
  6. Suite du voyage de Pernetty, T. II, p. 124.
  7. Gen. VI: 4.
  8. Onmiskenbaar is de overeenkomst van het Gen. VI: 1—4 verhaalde, met hetgeen de Grieksche mythologie zegt van den oorsprong der Titans uit Uranus en Gaea, den hemel en de aarde; zie hesiodus, Theogon., vs. 113 vlg. Overigens zij den lezer met een woord herinnerd de hoogst dichterlijke opvatting van bilderdijk, die bij zijn heerlijk, maar helaas! onvoltooid gebleven epos: de ondergang der eerste wareld ten grondslag ligt.
  9. Num. XIII: 33.
  10. Gen. XIV: 5.
  11. Gen. XIV: 5, verg. met Deut. II: 20 en 11.
  12. Het woord Num. XIII: 33 uit Gen. VI: 4 ontleend, Nephilim, stamt af van een wortelwoord, dat de beteekenis gansch niet naauwkeurig bepaalt. Daar het de beteekenis heeft van vallen, ook in den zin van minder worden dan men vroeger geweest is, zou die zin de opvatting schijnen te bevestigen, welke in die Nephilim de afstammelingen ziel van hoogere wezens, althans daarvoor gehouden. Het woord heeft mede de beteekenis van een nedergeworpene, welke zeker zou worden aangegrepen door hen, die de historie der Grieksche Titans bij de aant. Gen. VI: 1—4 als oplossing van het vraagstuk te pas brengen. Het naast bij de waarheid zijn misschien diegenen, welke den naam afleiden van een Arabisch woord, dat uitzetting beteekend en ook in het Arabisch, Chaldeeuwsch, Syrisch en Perzisch den naam heeft gegeven aan den olifant, zoodat het teregt "reuzen" is overgezet.—De naam Rephaïm is waarschijidijk af te leiden van een opperhoofd Repha of Rapha, welke naam meermalen als zoodanig in het O.V. voorkomt; b.v. 1 Chron. XX: 4. Wil men echter het woord tot een appellativum maken, dan kan het naar zijne afleiding "schrikverwekkers" worden vertaald, gelijk zeer zeker het geval is met dien stam, die Gen. XIV: 5 "Enim" genoemd wordt. Men ziet, dat de Hebr. benamingen vrij onbepaald zijn.
  13. Verg. Jes. XL: 22.
  14. Dat ligchaamslengte destijds ook bij de Israëlieten, evenals bij de omwonende volksstammen, zeer bij de keuze van een opperhoofd in aanmerking kwam, blijkt o.a. uit 1 Sam. X: 23.
  15. Deut. III: 11.
  16. Jos. XIV: 12 vlg.
  17. Jos. XI: 22.
  18. 1 Sam. XVII.
  19. 2 Sam. XXI: 16—22.
  20. Deut. III: 11; Jos. XIII: 12.
  21. Antiq,, L. I, c. 3.
  22. De conf, ling., p. 320.
  23. In Genesin
  24. Homil. in Genesin.
  25. In Julian, c. 9.
  26. Praepar. Evang., L.V, c. 4, 5.
  27. De Senectute,
  28. Saturn., L. 1, c. 20.
  29. Hist. nat., L. Vil, c. 16.
  30. De rer. nat., L. II, c. 1150 vvlg.
  31. 4 Esdr. V: 52—56.
  32. Gen. VII, VIII.
  33. Virgilius Aeneid., L. XII, vs. 899.
  34. Vorles. über die Chr. Glaubenslehre. Th. 1, s 11.
  35. Gijsbr. v. Aemst. V Bedr,, 1 Toon.
  36. Odyss., L. XI, vs. 310.
  37. Ibid., vs. 576.
  38. Wij hebben het woord niet, zoo als veelal geschiedt, door bunders willen vertalen, daar het pelethron 240 voet in het vierkant besloeg en dus veel kleiner was dan ons "bunder."
  39. Zie over dezen uitstekenden man: Mr. j. de bosch kemper, j.l. vives, geschetst als Christelijk philanthroop, Amsterdam, 1851; h.g. braam, Dissertatio ex-hibens j.l. vivis Theologiam Christianam, Groningen 1853; w. francken, j.l. vives enz., Rotterdam 1853.
  40. In August., 1. 15.
  41. Res. Danic., L. I, p. 56.
  42. Περί δανμασίων.
  43. Mirab., c. 12.
  44. Paradoxographi, Brunswijk 1839.
  45. Hist., L, II, c. 86.
  46. Oudh. v.h. O. V., D.I, st. 2, bladz. 55.
  47. Hist. Nat., L. VII, c. 16.
  48. Cap. 1.
  49. Attic., p. 86.
  50. Heroic., L. I, c. 3.
  51. Dictionn. de la bible, art. Géants.
  52. Hist. Ind., I, 19.
  53. Decad., I, lib. I, cap. 6.
  54. L. III, c. 3.
  55. Er ware eene menigte schrijvers over aan te halen. Als de naaste bronnen noem ik habicot, ontleedkundige te Parijs, die in het jaar 1613, dus kort na de zich noemende ontdekking eene Gigantosteologia in het licht gaf, waarin hij op zijne wijze de ontdekking van teuthobochus' gebeente als een bewijs voor het bestaan van reuzen deed gelden. Al spoedig echter vond hij zijnen man aan riolan, mede een genees- en ontleedkundige, die eene Gigantomachia uitgaf en in het volgende jaar een opzettelijk geschrift, ten einde het bedrog met de beenderen van teuthobochus te ontmaskeren. Habicot bleef hem geen antwoord schuldig en de strijd eindigde, zooveel mij bekend is, eerst in 1618, na het in 't licht verschijnen van riolan's Gigantologia. Ik heb deze schriften en tegenschriften niet onder het oog kunnen krijgen en ken ze alleen uit berigten bij anderen. Moeilijk kan ik dus beoordeelen, of waar is, dat habicot zijne zaak weinig dienst doet met onbeduidende redeneringen; doch zulks is waarschijnlijk, daar zijne zaak zelve zich niet kan staande houden. Trouwens niet groot is bij ons het crediet van habicot, die verzekert, bij den hertog van nemours een man van 15 voet lang gezien te hebben. Calmet, t.a.p., bladz. 64.