Eene kroon voor Karel den Stouten/IX.

Uit Wikisource
VIII. Eene kroon voor Karel den Stouten etc. (1886) door A. L. G. Bosboom-Toussaint

IX.

X.
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen).

[ 120 ]

IX.


De Markgravin van Spangenheim-Zielberg was gewroken! ten minste, zij had nevens haar zoon een geheim mondgesprek gehad met den Keizer, waarbij Romuald opnieuw een streng verhoor had ondergaan, Maar die ontzettende slag, dien de laatste had gewacht als hij gesproken zou hebben, scheen op niemand neêr te komen dan op hem zelven, want Frederik III vond het zoo noodig, zich van zijn stilzwijgen te verzekeren, dat hij een der torens van het Aartsbisschoppelijk paleis tot kerker kreeg; wel is waar een kerker, waar hij last leed noch gebrek; waar hem last gegeven werd, dat vorstelijke dankbaarheid vorstelijke hardheid zou verzoenen; maar toch een zulken, die hem van elke gemeenschap met menschen afsloot, Verder scheen dit weten op des Keizers gedrag geenen invloed te hebben, geen nadeeligen ten minste; want van dat uur af werd de kroningsdag bepaald, en aan alle redelijke of onredelijke wenschen van den aanstaanden Koning gehoor gegeven. Slechts had de Keizer sedert dien tijd vele en geheime beraadslagingen met den Franschen gezant, met den Keurvorst-Aartsbisschop, en, zonderlinge vereeniging! met de Markgravin Wilfriede, wier minderjarige zoon na het eerste gesprek niet meer in het Keizerlijk vertrouwen scheen te deelen, misschien was het uit aanzien van zijne betrekking tot den Aarshertog, dien men in zijne rustige onwetendheid had gelaten, en bij wiens openhartigheid of jeugdige verontwaardiging geheimen, als die, welke de Keizer, de Diplomaat, de Priester en de vrouw bewaken konden, niet veilig waren, Sigibert zag tot zijn spijt nog veelmalen den Lombardijë in de vertrekken zijner moeder; maar het zilver kwam terug op zijn buffet, en de pandbrieven van zijne goederen waren ingelost. Hij haalde de schouders op. maar Wilfriede zag zegepralend op hem neder. [ 121 ]

Die herstelling was eene oplettendheid van den Franschen gezant in den naam van zijn meester. Wie neemt niet waar een Koning gegeven heeft!

Maximiliaan bracht inmiddels dagelijks bezoeken op St. Maximijn; de Hertog verscheen dikwerf te Trier, waar alleen Süschen hem niet zag; haar zinneloos ijlen was in eene doffe slaapziekte overgegaan, waaruit zij tot geenerlei bewustheid kon worden opgewekt. De openlijke feesten werden nu verder gespaard tot op den belangwekkenden kroningsdag den 8sten November.

In den ochtend van den zevenden was de Aartshertog uitgereden met drie zijner voornaamste Edellieden, en vergezeld van Heer Engelbert, Graaf van Nassau, en de Sire de Gruthuse, die, nevens vele Vlaamsche Grooten, het Oostenrijksche huwelijk begunstigden, in tegenoverstelling van de Bourgondischen, die veeleer een Franschen Prins hadden gekozen.

Dit gezelschap had de heuvelen van Trier verre achter zich gelaten, wendde den frisschen Moezeloevers den rug toe, en volgde den noordwestelijken heerweg naar Echternach, als wilde het een uitstapje wagen op Luxemburg’s grondgebied; maar toch scheen dit niet het doel; want somwijlen draafden ze driftig door, Maximiliaan zelfs vooruit, door de anderen nauwelijks bijgehouden, en dan weder bleven ze plotseling stilstaan, als vonden zij er zwarigheid in verder voort te gaan. Eindelijk bij het omslaan van eene bocht, gevormd door den Rijntak, die daar de Sure heet, zagen zij van de tegenovergestelde zijde een anderen stoet aankomen, wiens ontmoeting wel het heimelijke doel van hun tocht kon zijn geweest. Ten minste de belangwekkende trekken des Aartshertogs teekenden eene gespannen verwachting, eene zoete onrust, een gejaagd verlangen, toen hij dien stoet in het oog kreeg, Het waren vrouwelijke reizenden; dit zag men reeds op dien afstand aan de wuivende sluiers, hoorde het aan den zachten stap der lichte telgangers; maar ze waren niet zonder mannelijk geleide, zelfs niet zonder gewapende beschermers, die Bourgondische écharpes droegen.

Een edelman van Maximiliaan kreeg den last, het naderend gezelschap te onderrichten, wien het stond te ontmoeten, en de Sire de Gruthuse volgde hem, om te vernemen, wie de komenden zijn mochten, en of zij goedvonden, dat de jonge [ 122 ]Vorst en zijne Heeren de Dames hun groet brachten bij dit samentreffen­

De eerste dier vragen werd blijkbaar uit ceremonie gedaan; men behoefde den Aartshertog slechts aan te zien, om te weten, dat het hem geene verrassing wast maar eene blijde bevestiging, toen de terugkeerende Heeren aankondigden, dat de Jonkvrouw van Bourgondië de begroeting van den Zoon van Oostenrijk met dankbaarheid aannam. Het laatste woord was den Sire de Gruthuse nog niet van de lippen, toen reeds de jonge Vorst voortjoeg naar de dames heen, die langzaam naderden, en, snel nevens Maria gekomen, sprong hij met drift van zijn paard en liet zich op ééne knie voor haar neder, met eene hoffelijke betuiging van eerbied en vriendschap. Maria hield den teugel harer witte telle strak aan, en reikte den Aartshertog hare hand, met een vriendelijk vermaan om zich op te heffen.

Zij is veranderd sinds wij haar zagen; hare gestalte is forscher geworden, hare vormen hebben eene zachtere ronding gekregen, zij heeft in bevalligheid gewonnen, er ligt meer glans in hare oogen, meer blos op hare wangen, hare houding is niet meer achteloos; maar bovenal hare stem is zielvoller geworden! Haar bloed is warmer en vloeit sneller: zij is een jaar ouder geworden; maar dat jaar heeft meer gedaan dan haar uiterlijk te rijpen. Karel heeft de waarheid gegist: daar was iets binnen in haar veranderd, en hare ziel heeft zich ontwikkeld. Zij heeft denkbeeld van gevoel gekregen, maar dat had niet enkel dat jaar levens gedaan. Nicolaas van Calabrië is niet tevergeefs voor haar gestorven; zijn dood heeft haar leeren nadenken: zij heeft die groote smart begrepen, en zij is begonnen zich zelve rekenschap af te vragen van hare gewaarwordingen; zij heeft den jongeling alleen betreurd uit medelijden, maar zij begon onbestemd in te zien, dat er een tijd kon komen, waarin zij een ander slachtoffer zou nastaren met medegevoel; zij begon op het vermoeden te komen, of wel de strikken, die de vader rondom haar spreidde, altijd zonder gevaar zouden blijven voor haar. Juist toen zij zoo gestemd was, toen natuur en omstandigheden het hare gedaan hadden om haar het hart te openen, de ziel ontvangbaar te maken, schreefhaar de Aarts[ 123 ]hertog met de bewilliging der beide onderhandelende hoven. In het eerst had Maria het Oostenrijksche huwelijksplan zien ontwerpen met hare gewone onverschilligheid; later had zij gehuiverd tegen nieuwe tooneelen als die met Hertog Nicolaas; zij begon er weêrzin in te vinden, zoo dikwijls verhandeld te worden, zoo dikwijls van de teleurstelling van anderen het voorwerp te zijn, en zij betrapte zich zelve op den wensch, dat men eenmaal woord mocht houden; het was de onschuldigste wensch en de koelste tevens, die er nog in een ontwakend vrouwenhart was opgekomen; maar het was als eene voorbereiding, eene eerste stem, die bij haar sprak voor den eerstkomende: en waarlijk, de Aartshertog had niet noodig gehad zijne toevlucht te nemen tot de hulpmiddelen eener bedriegelijke kunst; het was niet noodig geweest, dat eene stiefmoeder voor hem pleitte, of haar gevoel opriep; hij had alleen maar noodig te schrijven uit de volle warmte van een jeugdig hart, vervuld met de zoetste hoop, met den ganschen eenvoud van zijne achttien jaren, met al de teêrheid, met al de trouw van zijne Duitsche ziel, met iets van dat buigende, smeekende, dat het bukken onder een kleingeestigen vader hem had moeten geven, met dat verzaken van eigenwaarde, dat de bekrompenheid, waaronder men hem neêrdrukte, hem tot gewoonte had gemaakt: zóó had hij geschreven, en toen, toen had zich iets in haar hart bewogen; zij had medelijden gevoeld met het nieuwe slachtoffer; want toch vreesde zij, dat het weder een bedrogene zou zijn; maar het was een medelijden, anders en teederder, dan Heer Nicolaas in haar had kunnen opwekken; zij had de diepte gepeild van het lijden, dat den geofferde wachtte; zij was altijd genoeg ingelicht geweest over den prijs van hare hand, om niet in te zien, welk eene schoone hoop daarmede werd uitgedoofd of verijdeld; maar juist ditmaal vergat ze daaraan te denken; Maximiliaan had de behendigheid gehad, de herinnering daaraan te vermijden, geleid als hij was door zijn fijn gevoel; zij dacht nu meer aan zijne verstoorde rust, aan die smart, waaraan hij kon wegsterven; zij had nog menig hartstochtelijk woord van den Italiaanschen Prins onthouden, waarvan zij nu den zin begon te begrijpen en op Maximiliaan toepaste. »Hij ook, juist hij?” begon zij zich te vragen, en daar [ 124 ]was iets, dat haar zeide; dat zij dezen ten minste niet, dezen minder dan eenig ander, zulk een rampzalig lot bereid kon zien; de Calabrië had het meest geklaagd over haar; de Aartshertog. besloot zij, zou niet te klagen hebben; zij wilde dezen niet mede olieven; naar hem zou zij luisteren, hem zou zij begrijpen, voelde zij; zij wist niet; dat er eigenbelang lag in dat edelmoedig besluit; zij ,vist niet dat zij om haar eigen wil luisteren zoude, hooren wilde! want dat is zeker, zij was zich zelve nog onbewust, hoe diep de onbekende jongeling tot haar hart was doorgedrongen; de reinheid harer denkbeelden was nog door niets ontheiligd, de rust harer onschuld nog door geene driftige begeerte gestoord; zij had slechts begrip van gevoel. maar zij was nog mijlen ver van den hartstucht: zij had nog nooit eene gedachte gekend, die ze Mevrouwe van Ravenstein niet had durven vertrouwen.

Mevrouwe van Ravenstein, die nu aan hare zijde reed, was eerder eene harde, dan eene teêrgevoelige vrouw, maar zij had Maria lief, en dat zeide veel. De Vorstin, weeze van eene moeder, was op denzelfden dag geboren als hare dochter; zij was een weinig hare bloedverwante, en mocht haar echtgenoot. Adolf van Kleef, de inzichten van den vader steunen, zij zou de dochter liefhebben en tot leidsvrouw zijn, waar zij mocht en kon. In goede overeenstemming levende met de nieuwe Hertogin, Margaretha van York, die voor de stiefdochter geen Franschen Prins wenschte, maar boven alles eene verbintenis vreesde met het gevallen huis van Lancaster, waren die vrouwen er wellicht niet vreemd van, om den Oostenrijkschen verloofde ongemerkt in de hand te werken, in de hoop, dat eene gevestigde genegenheid der Prinses mogelijk de keuze van den Hertog zou bepalen. Het is ten minste zeker, dat zij Karel’s bevel, om Maria naar Trier te geleiden, gehoorzaamden met eene haast, die deze noch bevolen had noch gewenscht. De Prinses bracht onder haar opzicht, met Mevrouw Margaretha het herfstseizoen door op het jachtslot St. Hubert, in het Luxemburgsche, en zoo kon dus binnen zeer korten tijd het tochtje volbrengen; Engelbert van Nassau en Adolf van Kleef waren van hare komst verwittigd, eerder dan de Hertog zelf; en die Heeren hadden goedgevonden den Aartshertog eene samenkomst te beschikken [ 125 ]met zijne verloofde, bij wijze van ontmoeting. Mevrouw van Ravenstein. eene schrandere vrouw, die, zoo goed als haar echtgenoot, een weinig gunsteling was van den Hertog, had op zich genomen, goed te maken wat hier ontschuldiging kon noodig hebben; Maria alleen, van intrigue noch afspraak bewust, had gemeend, den wil van haar vader te volbrengen, toen zij met zooveel spoed de reize ondernam. Zoover was nog haar gevoel voor Maximiliaan verwijderd van liefde, dat de wensch, hem persoonlijk te kennen, niet in haar was opgekomen, voordat het bevel van een vader dien opriep en vervulling waarborgde; maar toen was het meer dan een vluchtig verlangen, het was belangstelling in hem, niet meer als slachtoffer, maar met het oog op haar zelve.

Toen zij Maximiliaan de hand reikte tot opstaan, had zij gebloosd, dien lichten blos, die zich nauwelijks hecht op de wangen en maar even rust op het voorhoofd, de eerste blos, die de onschuld scheidt van onwetendheid! Wát rijper leven, of groote nartstochten in de vrouw ook later voor bevalligheden mogen ontwikkelen, voor belangwekkends geven; hoe ze zich rein moge kampen door strijd, of verheffen door sterkte, de onbeschrijfelijke bekoorlijkheid, die de eerste blos toovert op het jonkvrouwelijk gelaat, wordt door geenerlei schoonheid geëvenaard, door geenerJei deugd teruggewonnen. Dien eersten blos mocht Maximiliaan opvangen, hij was voor hem. In zijne verrukking vergat hij geheel de waardigheid van zijn rang; die hem nooit bijzonder voor oogen was; hij verbad zich de eere haar paard bij den toom te leiden en als stalmeester aan hare zijde te gaan, maar de jonge Prinses, in hofétiquette volleerd, antwoordde met een afkeurend lachje: »Fijn toch! een zoon van Oostenrijk! daarbij, Sire Hertog! zijn de dames van mijn land veel te goed geoefend in de nobele rijkunst, om zulke diensten te behoeven, Er zijn er geene, tot onze kleine marotte toe, die zelve niet hare hakkenei besturen!”

En zij mocht met recht zoo spreken; de dames van haar gevolg waren uitmuntende rijderessen: maar zij zelve schitterde in die oefening boven allen, in behendigheid, in zedigen zwier, in losse bevalligheid. Zij was nu niet zoo eenvoudig gekleed als vroeger te Mons in het vrouwenvertrek, Haar slepend ge[ 126 ]waad van zilverlaken met bont gevoerd, aan de linkerzijde even opgenomen door een haak van saffiersteen, liet een onderkleed zien van donkerblauw fluweel met zware gouden franje, dat maar even de punten der spitse schoenen te bewonderen gaf. Eene wit zijden sluier hing neer van hare huif (escoffion) die van blauw satijn was en rijk met goud borduursel bestikt; hare halsketen, haar breede gordel en meerdere sieraden nog schitterden van kostbare gesteenten. Haar fiere telganger, zoo wit en zoo glad als haar sluier, was niet minder zorgvuldig getooid dan zij zelve. Een lang dekkleed van rood scharlaken, zwaar van goudsmeêwerk en goudfranje, zijden toom en met borduursel, een bos van wapperende pluimen, en een schat van klinkende belletjes, ziedaar wat het dier ter versiering te dragen had, behalve zijne meesteres, het grootste sieraad, dat er te vinden ware geweest.

»Rijd veeleer naast ons, zoo gij van ons gezelschap gelieft te zijn, mijn Doorluchtige Heer!” had Maria gezegd, en de Ridder stalmeester, de jonge Graaf d’Estampes, zag zich door dat woord van hare linkerzijde verschoven. Toen reden de jongelieden voort, vroolijk en met kennelijk welgevallen. Toch was hun gesprek meer afgebroken dan levendig, en het was Maria, die het moest gaande houden, want zijne beschroomdheid (des jongelings eerste liefde is eene eerbiedige), de overmaat van zijn geluk, benamen hem in ’t eerst de tegenwoordigheid van geest, om woorden te vinden, die het uitdrukten; en de gewone wisseling van vorstelijke hoffelijkheden, — zijne tong weigerde ze hier uit te spreken. Mevrouw van Ravenstein had intusschen een onafgebroken gesprek met den Sire de Gruthuse; en de Graaf van Nassau had den jongen d’Estampes duizend bijzonderheden te verhalen van de feesten te Trier; doch Maria, wier stof van onderhoud bijna was uitgeput, en die zag, dat de Oostenrijksche Prins nauwelijks meer sprak dan de volstrektste beleefdheid eischte, bedacht nu, dat zij de verwelkoming der Vlaamsche Heeren maar vluchtig had beantwoord, en begon zich tot hen te wenden met vele vragen te doen; doch er lag iets spijtigs op haar lief gezichtje, dat hare grootmeesteres onwillekeurig deed glimlachen.

Eindelijk, toen ze Trier reeds in het gezicht kregen, waren [ 127 ]zij bij een landhuis genaderd, van een wijngaard omringd, een eigendom van den Aartsbisschop, en Maximiliaan noodigde Maria, hier een oogenblik rust te willen nemen, en zich te verfrisschen voor den verderen tocht.

De jonkvrouw zag Mevrouw van Ravenstein aan, en vroeg, of dat zijn kon? Deze gaf een toestemmend antwoord, en de jonge Vorst had het genoegen, zijne Dame van het paard te helpen, en in een der vertrekken van het landhuis te leiden, waar dat gedeelte van beider gevolg, dat er recht op had, hen terstond volgde. Daar stonden wijn en verkwikkingen in gereedheid, en de bedienden van den Aartsbisschop-Keurvorst wachtten hen op met den hofmeester aan het hoofd. maar de Prins liet zich het voorrecht niet ontnemen, de schoone Maria te dienen; en een zilveren schotel genomen hebbende, met schilderachtige druiven beladen, bood hij er haar van aan, op ééne knie nedergebogen, met de bede, dat ze uit zijne hand het eerst nemen wilde van de vruchten zijns vaderlands; en zijn zacht oog smeekte meer welsprekend dan zijn mond, Zij nam er van met een zoeten glimlach. »Ik werd dus gewacht?” vroeg zij.

»Kan het u verwonderen, Mevrouwe! of mishagen, dat ik, wetende den dag van uwe komst, aan vreemden het genoegen misgunde u het eerst welkom te heeten?”

»Mishagen, o, neen!” sprak zij haastig; »maar gij, Doorluchtige Heer! noemt mij altijd Mevrouwe, als ware ik eene geboren Koningsdochter, of alreede gehijlikt; men noemt mij de Jonkvrouw van Bourgondië en ik weet nauwelijks, of ik dien titel hier wel voeren mag, daar ik niet reize als des Hertogs dochter, maar als eene nicht van Mevrouwe Anna, die mij geleidt.”

»Ik wil u noemen zooals gij het wenschen zult, volschoone Jonkvrouw! en op uw wil letten in allen deele, ook zelfs in het geringste, zooals het een vroom Ridder past; want niets in deze gansche wereld vreeze ik zoozeer dan U te mishagen, die ik dienen wil en eeren van nu aan nevens de heilige Maagd, welke uwe welzalige Patronesse is. Ten minste zoo ge het mij gunt,” voegde hij er aarzelend bij.

»Certein! dat zij u gegund!” sprak zij met die rondheid, die [ 128 ]van vrouwelijke terughouding nog de kunstgrepen niet heeft geleerd, »sinds uw grootmachtige vader, de Keizer, en mijn genadige Heere ons tot een verloofd paar gemaakt hebben, bij handteekening en bezegelde brieven.”

Zoodra Mevrouw Anna en de Sire de Gruthuse hadden opgemerkt, dat het onderhoud der jonge vorstentelgen eene andere richting nam dan die van een dagelijksch gesprek, weken zij een weinig terug naar den achtergrond van het vertrek, en ook de Heeren van Maximiliaan volgden ongemerkt dit voorbeeld; hoe omringd ook, waren ze dus toch in het spreken onbeluisterd, toen de Prins hernam met een ongemaakten zucht:

»Geven slechts de Heiligen, dat zij ons ook tot een echtpaar maken!”

»Zoo bidde ik van God en de goede Moedermaagd, zoo genadig voor wie haar in vromigheid dienen,” sprak zij met lieftalligen ernst.

»O! dat is te veel heils op één dag!” riep hij, de oogen ten hemel slaande. »Gij, allerschoonste! die de mijne zijn wilt, stemt alzoo in met de keuze van uw Heer vader? gij hebt den onbekende dan vriendelijk opgenomen in uwe gedachtenis, en gij verwerpt hem dan niet, nu ge hem ziet…”

»Heb ik niet uwe brieven gelezen, en U met eigen hand geschreven?” antwoordde zij met een zacht verwijt. »En in trouwe, ik vinde u als ik u gewacht had” (en gewenscht, eindigde wellicht haar hart, niet hare tong); »waarom zoude ik geen vrede hebben met den wil van mijn genadigen Heer?”

»Voorwaar! al de Engelen van ’t Hemelsch paradijs, die deze zoete taal hooren, mogen alzoo getuigen zijn van mijne dankbaarheid voor zoo goede fortuin en groot geluk,” riep hij hartstochtelijk. »Mijne uitverkoren bruid is niet afkeerig van dezen hijlijksband! moge zij nu ook gelooven en voor waar houden, dat ik haar min boven alles en allen, als de eerste en éénige, die mijn hart heeft getroffen met liefde! Geliefde mijne! nu zeg ik u, en herhale met overgroote vreugde, wat ik gezworen heb en plechtig betuigd in mijne brieven, dat ik u minne zal wijden en trouwe tot in den dood toe, en nog veelmeer sinds ik u gezien heb en wete, dat gij schooner zijt dan eenige Prinsesse der aarde, en zoetzedig als schoon!” [ 129 ]

Sinds lang was Maria gezeten in een armstoel, den éénigen van het vertrek, die zeker alleen mocht gediend hebben voor de Prinselijke Bisschoppen. Maximiliaan stond vóór haar, en had telkens onruIstig naar haar opgezien, of ze ook zijn voortvarenden ijver euvel mocht nemen; doch er lag wel ontroering op haar lief gelaat, maar geen zweem van toorn, zoodat hij, na het spreken van die laatste woorden, op de vastgehechte voetbank van den zetel nederknielde, en zachtkens hare hand in de zijne nam. Zij liet hem die, maar zij antwoordde niet; toch niet uit zwakke deelneming; want toen hij, na een veelzeggend zwijgen, op hartstochtelijken toon uitriep, als door eene plotselinge gedachte getroffen: »O God! beware ons! zoo die zoete hoop tot verijdeling kwame, mij dunkt, ik zou het besterven, en niet meer kunnen leven! En gij, Maria! mijne?…” toen werd zij op éénmaal zoo onrustend bleek, dat Mevrouwe van Ravenstein, die onder het spreken altijd het oog op haar gevestigd hield, schielijk naderde, den anderen een wenk gevende om nog achter te blijven.

Hare komst maakte eene afleiding in de gemoedsaandoening van Maria, voor het eerst van haar leven dus tot bezwijmens toe bewogen. Toen zij het hoofd leunde op den schouder van de grootmeesteres, begonnen overvloedige tranen haar lucht te geven, en zij vond eindelijk kracht om te spreken:

»Goede Mevrouwe! zeg hem, dat hij niet sterven moet, niet om mijnentwil, niet als de Hertog van Calabrië ook niet als mijn Heere van inzicht verandert, hetgeen God verhoede!”

De Oostenrijksche Prins, innig geroerd door hare deelneming, en ontzet tevens door hare verwarring, was schielijk opgesprongen, en trachtte zijn eigen gevoel te overmeesteren om haar gerust te stellen .

»Mevrouwe van Ravenstein begon beiden moed in te spreken, door aan te merken, hoe het weinig waarschijnlijk was, dat de Hertog zijne beloften aan zijn Leenheer en Keizer niet oprechtelijk houden zou, als deze hem den grooten dienst bewezen had van hem als Koning te kronen: hoe het onpassend was en beleedigend voor den Hertog, nòg te twijfelen en in onrust te zijn over de vervulling van hun wensch, en hoe zelfs het oproepen der Jonkvrouwe naar Trier niet anders uitgelegd kon worden, dan als een goed voorteeken der gehoopte vereeniging. [ 130 ]

»Zekerlijk!” zeide Maria, een weinig tot bedaren gekomen, »en ook dat mijn gezegde Heere u heeft toegestaan met mij samen te treffen en hier te onthalen…”

»Lacy! dat is wel zeker buiten des Hertogs weten, en zonder zijn wil, zoo niet daartegen!” riep de jonge Prins, meer oprecht dan staatkundig. »k nam het uur, waarop gij gewacht werdt, en dies…”

»Zoo laat ons gaan, Mevrouw Anna!” sprak Maria ernstig; »ik ben niet van zins, mijns vaders welbehagen vooruit te loopen in eenige maniere.”

»Gij verlaat mij in toorn?” vroeg hij verschrikt.

»Dat zij verre. Ik vergeef gaarne wat mijn vriend in ridderlijke overijling bestond; alleen der Jonkvrouwe van Bourgondië past geen andere weg dan de rechte. Wat ik nog verder te spreken had, verneemt gij daarna; ik ben toch te zeer bewogen van gemoed, om goede redenen te zeggen. Wees getroost, mijn Heere en welbeminde vriend! Welhaast zien wij elkander weder, met vergunning van onze hooge verwanten, en zoo niet…” en hare stem beefde, maar zij trachtte er vastheid aan te geven, toen zij er bijvoegde: »Wees dan alevel welgemoed! Waarlijk, gij hebt meer, dan de machtige Vorsten kunnen geven; meer, dan eenig bezegeld handschrift kon verzekeren, meer, dan eenig minnepand waarborgen kan: want gij hebt mijn hart! en gij zult zien of Maria weet trouwe te houden.”

»Ik moest ondankbaar zijn zoo ik nu durfde wanhopen: sprak hij, en drukte innig de linkerhand, die zij hem bood, naar Bourgondische wijze; daarna, want zijn schroom durfde naar de gewoonte van de Duitsche Ridders geene omhelzing wagen, kuste hij alleen de toppen van haar handschoen, en toen Mevrouw van Ravenstein had geoordeeld, dat hij haar uitgeleide kon doen en te paard helpen, volbracht hij dien zoeten plicht met weemoedige vreugde, en oogde haar na tot ze weggereden was buiten zijn gezicht.

Eerst een uur later begaf hij zich naar Trier.