Naar inhoud springen

Eene kroon voor Karel den Stouten/X.

Uit Wikisource
IX. Eene kroon voor Karel den Stouten etc. (1886) door A. L. G. Bosboom-Toussaint

X.

XI.
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen).

[ 131 ]

X.


Hertog Karel van Bourgondië de ongelijkmatigste en luimigste man van zijn tijd, had dezen karaktertrek met alle sterke en trotsche menschen gemeen, dat hij allerbeminnelijkst zijn kon en nederbuigend goed, als hij het wilde; dat hij voor sommige personen eene teêrheid en eene gemeenzaamheid kon hebben. die volstrekt onbestaanbaar scheen met zijne gewone koude hooghartigheid of norsche terughouding, In die gelukkige stemming bevond hij zich thans, en een dier begunstigde wezens was (juist niet onnatuurlijk) zijne dochter. Hij zat in zijn schrijfvertrek en bladerde in het boek der ordonnancië van zijne nieuw opgerichte kompagniën, dat kostbaar in groen fluweel was gebonden: maar het was wel te zien, dat zijne aandacht ditmaal te veel werd afgetrokken door Maria’s tegenwoordigheid, om van deze lievelingsstudie veel voordeel te hebben: want hij zag telkens op haar neder, die aan zijne voeten zat, achteloos neêrgevleid op een roodfluweel en kussen met verguld zilveren punten. Eindelijk wierp hij het boek geheel ter zijde, legde de rechterhand liefkoozend op haar schouder en zag haar welgevallig aan.

»Ge zijt toch mijn éénig, welgeliefd kind,” sprak hij zoo zacht als hij slechts zijne stem kon buigen, »dat mij welkom is van ganscher harte, schoon mij te onpas gekomen, en met te zeer groote haast voor wijze plannen!”

»Lieve genadige Heere! het was uit groote gehoorzaamheid.”

»Ik weet het, en acht het beter te vroeg gehoorzaamd, dan een gebod verzuimd; doch Mevrouw van Ravenstein had ten minste moeten letten op onzen wensch u hier gekleed te zien naar uw staat, en de wagens met prachtgewaden kunnen voor[ 132 ]uitzenden in plaats van ze te laten volgen; nu, het zij zoo! voor deze barbaren zijt gij altijd deftig genoeg, en ook; wij hebben de zaak reeds afgepraat met de grootmeesteres; maar gedenk, zoo wij wat ras en rouw van woord waren, wij meenden u niet hard te vallen, volgzaam als gij zijt in alle dingen, maar alleen haar die hier schuld had.”

»Toch bekende ik u, dat ik verlangde…”

»Veel verlangde! naar de feesten, niet waar? u dreigt teleurstelling, want ik trek spoedig af na de kroning; die Keizer in lompen en het domme bedelvolk hier verveelt mij; het zal hier welhaast afgeloopen zijn, en uwe kleine narrin— ge hebt Marot te toch meêgebracht?— zal hier tot geenerlei mommerij gebruikt worden, waar zij anders bevallig genoeg voor dient. Wij zullen nog een paar lansen breken, waarbij gij de prijzen kunt uitreiken; Maximiliaan kan zich dan een ridderpand winnen van uwe hand, als hij zich niet uit den zadel laat lichten; en wij zullen de burgers van Trier nog eens verheugen met een vroolijken dag en een goed maal; dan een statelijk afscheidsfeest aan den Keizer, en het zal afgeloopen zijn… Maar hadt gij niet eenig verlangen naar onzen persoon? Ik dacht, gij vreest ons meer dan gij ons lief hebt; dat is voor anderen goed, maar van u…”

»Gij kunt zoo goedig zijn, mijn vader!”

»En ben het toch niet altijd, meent gij! Zelfs niet voor u! O! de gewoonte! en dan toch altijd neuswijze dienaren om mij, die eeuwig tegenspreken, onder het mom van wijlen raad! Ha! vorst te zijn en tegenspraak te ontmoeten, alles in te zien, te weten, zich zelven genoeg te zijn, zooals ik, en dan raad te hooren van wezens, die…” Hij sloeg met de gebalde vuist op de tafel, maar hield zich plotseling in, toen zij met de hand de beweging maakte van eene lichte ontsteltenis; »neen! als gij bij mij zijt, zijn de goede engelen dichter om mij; ik zal niet voortgaan.

»Zal Messire David van Utrecht u morgen tot Koning zalven?” vroeg zij, als om eene afleiding te maken.

»Zeker neen! George van Baden, Bisschop van Metz, schalk dochterken! want gij doet mij die vraag, om de kroon te zien, die mij heden is gebracht; om te oordeelen, of zij mij genoegt [ 133 ]en wel eerlijk voorkomt, Nu, de wensch is verschoonlijk en kan voldaan worden.” Hij stond op en voerde haar ter zijde af naar eene tafel, nam een zijden doek weg, die er over uitgespreid was, en vertoonde haar eene kostbare koningskroon van het allerkeurigste goudsmeêwerk en met edelgesteenten van zeldzame grootte en waarde ingezet. De schepter en het rijkszwaard lagen er nevens, Maria prees den smaak, de bewerking, den rijkdom, met de belangstellende bewondering van wie edelgesteenten wist te waardeeren; daarop bleef zij haar nog eene wijle nadenkend aanzien, terwijl zij het sieraad als op de handen woog; toen legde zij het terug op het weeke fluweel, waar het op gerust had, en zeide als bij zich zelve: »’t Is blinkend, maar ’t is zwaar… te zwaar om alleen te dragen…”

»God zij hem genadig, die mij daarin steunen wilde;” sprak Karel met drift; »wie naar zoo iets grijpt moet geen steun noodig hebben, zelfs niet van de Heiligen des Hemels!”

»Vader!”

»Nu ja, het woord is gezegd;— de dwepende huichelaar, Lodewijk, zou nu reeds op zijne knieën liggen; wij hopen, dat wij voor de Lieve Vrouwe en Mijnheer St. Joris genoeg hebben gedaan, dat zij ons eene voorspraak zullen wezen zoo het zonde was.”

»Of zij den Hertog van Oostenrijk zoude passen?” hernam Maria half voor zich zelve, nogmaals een blik op de kroon werpende.

De Hertog was willens te antwoorden, toen de Sire Chateau-Guyon, te dezer tijde Groot-Kamerheer van den Hertog, en dus de éénige, die recht had onaangemeld binnen te treden, kwam aankondigen, dat de Aartshertog twee van zijne Edellieden had gezonden, om naar den welstand der jonge Vorstin te vragen, met de bede, dat het hem geoorloofd mocht zijn een bezoek bij haar af te leggen.

»De Jonkvrouwe van Bourgondië is te zeer vermoeid van de reis, om heden een bezoek te ontvangen,” gaf Karel ten antwoord. »Na de plechtigheden van morgen, gedenken wij de verloofden elkander voor te stellen; zeg hun dat, Messire!…”

Louis de Chateau-Guyon was in het belang der Fransche partij; hij boog zich dus alleen statig met een glimlachje, zon[ 134 ]der eene poging te doen, om een gunstiger bescheid over te brengen.

Maria was op haar kussens teruggezonken; zij ondersteunde het hoofd met de hand; zij was een weinig bleek geworden.

»Mijn Doorluchtige Heer!” sprak zij, »waarom noemt gij mij vermoeid, een woord, dat u nooit pleegt te gevallen: is het mijn bruidegom niet geoorloofd mij te zien?”

»De Oostenrijker is nog uw bruidegom niet. En op dit stuk heb ik vooraf met u te spreken. Gij hebt dien Heer een brief geschreven, die mij zeer heeft mishaagd, en die in het vuur ware geworpen, zoo het toeval niet gewild had, dat ik er mij van bedienen moest.”

»Ik meende, dat men aan een verloofde vrijuit schrijven kon wat men dacht, en dat daarin geene palen gesteld waren, dan die zedige manieren eene Jonkvrouw van zelve wijzen,” sprak Maria zacht, maar vast. »Mijn Heere vergeve mij dus, zoo ik vergeving noodig heb.”

Karel scheen verlegen met dit antwoord; hij wist geene tegenwerping, en stapte driftig heen en weêr als veeltijds zijne gewoonte was, in strijd of hij den opwellenden toorn vrij zou laten heerschen, of bedwingen. Intusschen antwoordde hij vrij hard:

»Met dergelijke vrouwelijke fijnheden houden wij ons niet op; alleen het belieft ons, dat gij na dezen niet meer schrijven zult, dan zooals wij het zullen voorzeggen.”

Dit was een bevel, waar niet tegen te spreken viel; ook bleef de Jonkvrouw verslagen zwijgen; Karel liep om haar rond als een tijger om zijne prooi, en het arme kind moest wel veel moed hebben, om dien toorn op te wekken of te trotseeren, die haar alreede begon tegen te flonkeren uit de norsche blikken, welke hij van tijd tot tijd op haar wierp.

»Tranen!” riep hij eindelijk, »aarachtig zij weent! Zij ook!” en hij stampte zoo hevig met den voet, dat de page Joan Baptiste Colonna, die buiten het deurbehangsel de wacht hield, binnenkwam, vragende, wat hij begeerde.

»Water!” riep hij tusschen zijne drift in, met gevatheid van geest. En toen de jongeling het gebracht had, ledigde hij den grooten gulden kop in twee of drie haastige teugen, sloeg zich voor het voorhoofd en wierp den kleinen dolk ter zijde, waar[ 135 ]mede hij gewoon was al sprekend te spelen. Alle voorzorgen, die bewezen, dat hij zich zelven wantrouwde; daarop naderde hij Maria opnieuw, ging weêr zitten, hief haar op en sloeg zijne beide armen liefkoozend om haar heen.

»Lief kind!” »vroeg hij, »waar waren wij toch? Ik wilde u niet verschrikken, bij alles wat mij heilig is; ik heb u lief en wil u een genadig vader zijn te allen tijde; maar gij weet, ik kan mij slecht verdragen met weeke schreisters. Ik haat die van uw geslacht zijn om dat eeuwige beven en krijten; gij placht er voor dezen vrij van te wezen. Blijf dat nog verder en vooral nù, want ik heb ernstige dingen met u te bespreken, waarnaar gij moet luisteren zonder vrouwengrillen, die mij licht in gramschap zetten; en ik zou niet, om alles in de wereld niet, willen woeden tegen u. Gij hebt geene moeder, kind!— die van York reken ik niet, — en ik heb zoo goed ik kon hare plaats vervuld, terwijl ik bezigheden had zoovele en zoo gewichtige, waarvoor andere Prinsen hunne kinderen gewoon zijn te verzaken. Daar is Mijnheer van Frankrijk, die zijn zoon in gebrek en lagen staat houdt, en zijne kinderen liever zou willen dooden, dan eenige vrijheid geven in zijn land; daar is deze zelfde jongen, uw Duitsche verloofde… Maar genoeg, was ik niet een goed vader? en wilt gij mij hierin gehoorzamen, dat gij eene mannelijke Jonkvrouw zult zijn?”

»Ik wil uwe waardige dochter zijn,” hernam zij met eene bewogene stem, want zijne zachtheid roerde haar diep.

»Gij zijt zestien jaar,” ving hij aan, »en wel rijp genoeg van begrip om te hooren wat ik meen te zeggen. Gij zijt eene groote vorstendochter, en geboren om over vele volken te heerschen, en, zoo het Gode belieft, zijt gij tot nog hoogeren staat bestemd, dan gij er nu de verwachting van hebt. Daartoe werkt uw vader; daartoe verkort hij den slaap zijner nachten en de geneugten van zijne dagen; daartoe brengt hij den barren winter door onder den blooten hemel, met geene betere beschutting, dan het luchte tentdoek, daartoe verschroeit hem de zomerzon het aangezicht, als ware hij een gemeene lansknecht, terwijl gij in vrijheid en in vroolijkheid de zoete liefelijkheden des levens geniet, zonder bekommering. Maar eene Vorstin heeft ook plichten… De uwe zijn, uw Heer en Vader te gehoor[ 136 ]zamen in alles, en te ondersteunen in al hetgeen hij beoogt en voor u noodig keurt.— Nu is het dit: de kleine lieden trouwen in ’t gemeen naar eenige verkiezing of persoonlijk welbehagen, dat zij liefde noemen; maar Hooggeborenen en bovenal Vorsten handelen daarin anders; zij sluiten eene zoodanige verbintenis uit hooge inzichten, om uitgestrekter gebieden te bekomen, om hun invloed te steunen, om machtige vriendschappen te verwerven, om zich te verbinden tegen hunne vijanden; uit staatkunde, om het al te zeggen; ik ben driemaal gehijlikt, en om geene andere redenen dan deze. Toen ik zeventien jaar was, en alreede weduwnaar van Mevrouw Catharina van Frankrijk, deed mijn Heer Vader, die in zijn Graafschap Holland reisde, mij aanzeggen, dat ik mijne nicht Isabella van Bourbon ter vrouwe moest genomen hebben eer hij keerde; ik had geenerlei genegenheid voor haar; zelfs was ik afkeerig van zulken nieuwen band; toch… ik gehoorzaamde, en het heeft mij niet berouwd; zij was mij eene zachte en ootmoedige gemalin, die ik nog aan mijne zijde wenschte, en die mij u tot dochter gaf. Hetzelfde eisch ik van mijn kind. Zij behoort de verbintenissen, die ik aanga in haar naam, te eeren of te verwerpen naar ’t mij lust en behaagt; zij moet vriendschap toonen aan wie ik haar als vrienden wijze, en haten wien ik vijand noem, en zich daarbij vrij houden van zulke gevoelens, denkbeelden, woorden of daden, die haar het eene zouden kunnen beletten of in het andere hinderlijk zijn.”

»Mijnheer en beminde vader! heb ik daarin dan niet altijd gehandeld naar uw wil en welbehagen? Hebt gij mij niet toegezegd en beloofd aan jongen en ouden, aan wie mij voegden en niet voegden, wie ik kende of niet kende; en is er één van dezen, wiens hulde ik niet heb aangenomen, of wiens redenen niet aangehoord, of wiens brieven niet beantwoord, naar gij het geboden hadt, zonder iets daartegen te zeggen of weigerachtig te zijn in eenig ding? Kan mijn genadige Heere het dan veroordeelen zoo ik eenmaal gehoorzaam met vreugde en niet met onverschilligheid?”

»Zeker kan ik dat en doe het. Want gij hebt den jongeling, die hier bedoeld wordt, in uw schrijven daarvan blijken gegeven, veel en meer dan voorzichtig was en vereischt werd in [ 137 ]mijne plannen. Gesteld nu, ik oordeelde het nut, de verbintenis met den Oostenrijkschen Heer op te geven, meer heil ziende in de verwantschap met een der Koninklijke Prinsen van Napels?”

O»! dat zult gij niet, mijn genadige Heer vader!” riep Maria hartstochtelijk, »dat zult gij niet! Gij zult niet altijd spelen met uw woord, niet altijd bittere teleurstelling geven voor blijde hoop. Wat heeft de Prins van Oostenrijk u gedaan, dat gij hem zoudt laten sterven van smarte?”

»Eilieve! meen dat niet: ’t is wel een deerlijke grieve, Bourgondië en al de schoone Vorstendommen, die u wachten, te moeten opgeven met uwe hand, maar men sterft daaraan niet.”

»O! ik zeg u, het doodt! Gedenk aan Hertog Nicolaas, die een edel Vorst was en een krachtig Ridder, en is hij niet gestorven aan wanhopige minnesmarte, zooals ieder weet en hij ook heeft voorzegd? Hoeveel te meer zal dan niet een jongeling. zoo week van hart en teêr van lichaam, bezwijken onder dit, wat de sterke niet dragen kon!”

»Dwaze praatjes, die gij vrouwen elkander in ’t oor fluistert, of u laat wijs maken door tournooiende Ridders of zottelijke minnezangers. Mijnheer van Calabrië is gestorven aan ’t venijn, dat onze Neef Lodewijk van Frankrijk hem deed geven, evenzoo als de Hertog van Bretagne, evenzoo als nu Maximiliaan ook zou kunnen gebeuren, als wij hem dat wondere geluk niet ontnemen, dat gevaars genoeg heeft. Maar laat het waar zijn wat gij vreest: wat gaat u de Aartshertog meer aan dan een ander?”

Maria aarzelde een oogenblik: zij scheen zich te bedenken op haar antwoord: zij zag den Hertog aan: zijne trekken hadden weêr hunne gewone gestrengheid hernomen, en zijn oog begon weêr te flikkeren van dien wilden gloed zoo geducht voor wien hij dreigde: doch Maria’s trouwe liet zich niet omkoopen door vreeze. Zij stond op en antwoordde kalm maar deemoedig en zonder valsche fierheid:

»Omdat mijne genegenheid ganschelijk tot hem neigt met eene oprechte vriendschap… Ik geloof, dat het DIT is, wat ze minne noemen.”

Karel’s gelaat nam de uitdrukking aan van koele, hooghartige minachting. [ 138 ]

»Laat woorden als deze aan dochters van het volk, Jonkvrouw van Bourgondië en terg voor ’t minst daarmede onze ooren niet,” sprak hij. Toen wendde hij haar den rug toe en liet zich nogmaals water geven; hij dronk vele teugen achtereen. Het was duidelijk, dat hij zijn vurig temperament tot matiging wilde dwingen in dezen strijd met zijn kind; de leeuw vreesde zijne welp te verslinden, de gramme stier trachtte het lam te sparen, dat in onschuld met zijne woede speelde. Weder keerde de Hertog zich tot Maria.

»Vanwaar die overdwaze inbeelding, Maria! sinds gij den Aartshertog nooit hebt gezien?”

Toen verbleekte de Jonkvrouw, want zij ging iets zeggen, dat hem recht gaf tot verbittering.

»Lacy, geduchte Heer! Ik zag en sprak hem, en hij is zekerlijk de lieftalligste Christenridder, die mij ooit te voren kwam.”

»Gezien! gesproken! waar? wanneer? door wie? Ha! wie mij dat gedaan heeft!” schreeuwde Karel meer dan hij vroeg, en hij trapte met den voet het kussen uit den weg, waar zij gezeten had, als om haar te beletten hem weêr nabij te komen; ook wierp zij zich aan de tegenovergestelde zijde van het vertrek op de knieën en sprak zoo schielijk als de woorden haar van de tonge wilden:

»Hier is geene schuld, Heer! Waarlijk, niemand is hier schuldig; wij reden hierheen, van niets bewust, zoo haastig wij mochten; de Aartshertog wist dat wij komen zouden; zijn verlangen… was het hem niet te vergeven, bij de hoop, waartoe gij zelf hem gerechtigdet?… Zijne ridderlijke galanterie… hij wilde zijne verloofde het eerst zien, en hij reed haar tegemoet: kon ik weten, dat het buiten uwe voorkennis was, en zoodra ik het wist…” (zij bleef geknield, maar hief waardig het hoofd naar hem op). »Meent gij waarlijk, Heer! dat uwe erfdochter zich verstaan zou met een vreemde tegen uw wil en gebod! Ik ben van hem gegaan, zoo haast ik wist, dat hij niet door u was gezonden.”

Daar was iets in Maria’s blik, dat den Hertog roerde en overtuigde. Hij wendde het gelaat van haar af.

»Ha! Mevrouw van Ravenstein! Als zulke dingen gebeuren, waartoe dient gij dan? Men zal mij rekenschap geven! ik wil [ 139 ]weten, hoe deze Duitscher wist… Sta op, Maria! ik weet, dat gij eene vrome Jonkvrouw zijt, en dat gij de ranken niet te baat neemt als de anderen van uw geslacht Maar ik begrijp niet, hoe ge uwe zinnen kunt stellen op dezen plompen Duitscher: hij is zonder kennis van goede manieren, een onnoozele, armhartige jongen; een Vlaamsch boerenzoon zou zijne kleêren niet oprapen! hij heeft nog nooit een prijs in een tournooi behaald, en hij heeft niets vóór, dan dat hij de zoon is van een Keizer, die kronen kan uitdeelen. De Hertog van Calabrië dat ware iets anders geweest; een moedig, mannelijk Prins, een groot en dapper Ridder, hoofsch en vol courtoisie.”

»De Hertog van Calabrië!” herhaalde zij hoofdschuddend, »neen, voorwaar! een oud man! mocht hij dapper zijn wat hij wilde. Maximiliaan zal wel moed hebben voor mij. Hij is met mij gelijk in jaren, nobel en zachtaardig van uitzicht, heeft gouden lokken, niet anders dan waar de Hemelsche Engelen meê afgebeeld worden; is minnelijk van spraak en zijne redenen zijn vol heusche schranderheid. En wat zegt zijne kleeding? Zend hem twee van uwe meester-snijders en wat goede stoffe, en daarmede zal hij geholpen zijn. O! als gij wildet! Ik zou u zoo kunnen liefhebben uit grooten dank!”

Zij was hem weder genaderd, en zich oprichtende op de kleine puntige schoenen, sloeg zij de beide armen om zijn hals en zag hem met onwederstaanbaar smeekende blikken aan. Hij onttrok zich niet aan hare liefkoozing; integendeel, hij glimlachte: hij was zoo weinig gewend, dat men hem zóó naderde, dat hij zich niet verweren kon tegen het bekoorlijke gevoel der menschelijkheid, tegen het zoet gestreel van dat aanminnig schepseItje.

»’t Is te dwaas,” antwoordde hij weder zachter, »morgen ben ik Koning, en meent gij, dat ik mijne grootsche ontwerpen kan opgeven voor zulke invallen als de uwe?”

»Ook niet voor mijn geluk?”

»Uw geluk, kind! Denk, dat ik de schitterendste Koningskroon op uw hoofd meen te zetten.”

»Vader, ééne vraag: zijt GIJ gelukkig?” En zij zag hem daarbij zoo doordringend aan; haar oog was zoo van nabij op het zijne gericht, haar glimlach toch zoo zoet, terwijl zij hem [ 140 ]zoo weinig spaarde, dat hij zijne oogen moest afwenden, toen hij antwoordde:

»Morgen, als ik Koning zal zijn.”

»Kan niets meer verlangen, nooit iets?…”

»Nu ja dan, kwelster! nog wel iets… moet ik u ook al mijne plannen blootleggen?”

»Neen, maar als IK nu heel spoedig gelukkig kan zijn, en voor altijd, met eene enkele zaak! de verzekering, dat Mijnheer van Oostenrijk mijn gemaal zal worden, en met mij zal deelen wat uwe gunst mij geeft… Zoudt gij dan zoo weinig een vriendelijk vader zijn, om mij dat ééne te weigeren, als al dat andere mij te geen er tijde geluk zal brengen, zoo min als u?” »Neen, Maria! toch kan ik u die verzekering niet geven,” antwoordde hij ernstig en haar zachtelijk afwerende; »om vele redenen niet, en gij moest dit niet zoo dringend van mij begeeren.”

»Moet ik niet, als ik weet, dat daarin alleen mijn soulaes kan liggen en groote vertroosting? Moet ik niet, als ik eindelijk rust wil hebben van zoo rustelooze slingering; moet ik niet, als ik weet, hoe onzeker het leven is, ook van groote Vorsten, en hoe zeker de dood; hoe ik kan overblijven, minderjarige, na Uw verscheiden, onder momberschap van God weet wien? Ware ’t niet beter zake, dat mijn Heer vader mij zelf uittrouwde bij zijn leven, naar zijn wil en den mijnen, dan dat ik daarna gedwongen werd door meesterachtige onderdanen, of baatzieke edelen, om een man te nemen van hunne hand, of dat de Koning van Frankrijk in mijne erflanden viel, om daarvan meester te worden met mijn persoon? Mijn genadige Heere spreke zelf, is dat niet gebeurlijk? Vorstinnen hebben plichten, hebt gij gezegd! maar, lacy! zij leeren ook vooruitzien, verder dan het huidige oogenblik, en ik meen, dat het mij oorbaar is en vrij staat u te smeeken, mijn lot te stellen in handen van een zacht en menschelijk echtgenoot, opdat ik niet misschien vervalle in de macht van eenigen harden dwingeland! Moet ik dan alleen de rampspoedigste zijn onder de dochteren van uw volk, omdat ik haar meerdere ben? Moet ik dan juist alles opgeven wat mij wenschelijk toeschijnt of behaagt, omdat men mij meer wil geven dan ik van iemand heb gebeden? O! ze[ 141 ]kerlijk weet ik, dat gindsche kroon mij te duur zal zijn, als ik haar betalen moet met mijn geluk. Moet ik niet eenmaal spreken in het belang van dien nobelen jongeling, die zijne toekomst heeft overgegeven aan uw wil en aan mijn hart? Moet er nogmaals een slachtoffer zijn? waren er niet reeds genoeg? Hij noch ik hebben ons het eerst den wensch vermeten, dien gij in ons hebt verwekt. Het was ons veroorloofd, elkander lief te hebben, en wij hadden daarin geenerlei schuld. O! ik voel nu, wat Mijnheer van Calabrië heeft moeten lijden, toen hij klaagde over u. Het pijnt mij, hem niet beter te hebben vertroost. Doch moet een tweede nu weêt zóó voor mij staan? Is het tot uwe fortuin noodig, mijne Heere! dat ik zelve onderlig aan zoodanige smart? O! geloof mij, het is niet alles recht, wat de mensch drijft uit zucht naar hoogheid en uit begeerte naar meerder gebied. O! de machtige Heeren zijn wel boven alle menschen; maar is het daarom goed, dat ze hun willekeur doen tot der zwakken schade? De Sire de la Marche, die een geestig man is, zegt wel terecht, dat de Vorsten over hunne onderhoorigen mogen heerschen; om hun geweld te doen, naar lust en zinnelijkheid, maar dat God boven de Vorsten is, en het leed van de kleinen op hen verhaalt. Mijn lieve Heere moge zich toch niet wagen aan den toorn en de oordeelen Gods. Mijn lieve Heere moge zijn éénig kind toch niet de éénige bede ontzeggen, die zij ooit voor hem heeft uitgesproken, en haar niet maken tot het werktuig van…” Maar zij bedacht zich en sprak niet uit wat zij meende te zeggen; alleen toefde zij een weinig, en wierp zich toen aan zijne voeten, de handen naar hem opgeheven, en met gebogen hoofd voegde zij er bij: »Ik weet niet vanwaar mij de moed toekomt u dit te zeggen, maar…”

»’t Is nu genoeg!” riep Karel uitbarstende; »evenzeer mocht ik niet weten, van waar ik het geduld heb u aan te hooren!” — En waarlijk, als men hem onder dit spreken had aangezien, moest men bewonderen, hoeveel dit jonge meisje wagen durfde voor hare liefde, en hoevele pogingen die vader deed, om zich meester te blijven tegenover zijn kind. Het was of hij de vlammen zijner oogen wilde terughouden door het samentrekken der wenkbrauwen: maar zijne borst zwoegde hoorbaar, zijne hals- en hoofdaderen zwollen onder die poging: de spieren van zijn ge[ 142 ]laat trokken zich krampachtig samen; de overspanning had hem den hals en het aangezicht paars gekleurd; twee malen hadden zijne handen onwillekeurig naar den dolk gegrepen, dien hij op haar gewone plaats miste; daarop hadden zijne vingers, spelend, en zonder dat hij het scheen te weten, den zilveren kop ineengebogen, die naast hem was blijven staan; zijne voeten trappelden met zulk een ongeduld, dat alleen het wollige Utrechtsche tapijt, uitgespreid voor zijn zetel, beletten konde, dat dit geluid niet opnieuw buiten het vertrek werd gehoord; een zacht tandgeknars bewees, hoeveel het zwijgen kostte; en toen hij eindelijk zich woorden gunde, rukte hij eerst de gouden halsketen los en slingerde die van zich, en gespte haastig den gordel los, die hem het lijf omsloot, als iemand, die voelt dat hem lucht ontbreekt. En vreemd daarom was het, dat hij bedaard en koud zelfs, maar met onbarmhartige hoogheid, voortging:

»Neen! ik heb mij bedwongen, omdat ik weten wilde wat mijne dochter geworden is; wat zij voor mij geworden is. En ik weet, dat zij van nu aan voor zich zelve leeft, dat ik alléén sta. Dit gesprek scheidt ons. De Jonkvrouw van Bourgondië nadere voortaan haar Hertog op geene andere wijze, dan als zijne eerste onderdane. Wij denken niet meer te redetwisten, waar wij gebieden kunnen. Zoo ons besluit nog niet ware bepaald geweest. thans zijn wij besloten.” En hij gebruikte eene kleine handschel die nevens hem stond.

»Mevrouwe van Ravenstein, Mijnheer de Chimay, de Sire Jacques Galeotto, worden hier ontboden,” sprak hij tot zijn edeljonker.

Toen zij kwamen, met de haast der verwachtingen en der volvaardige gehoorzaamheid, wendde hij zich tot Mevrouwe van Ravenstein, Gravin van Kleef:

»Gij geleidt de Jonkvrouw zonder verwijl naar St. Hubert terug, en wacht dáár; gij, Graaf de Chimay! die de eere hebt haar Ridder te zijn, zult mij borg wezen, dat geenerlei persoon, onder welk voorwendsel ook, de Prinses bij hare terugreis nadere, toespreke, of slechts gemeenschap hebbe met iemand van haar gevolg, en gij, Galeotto! verzel dit gezelschap met eene sterke wacht van uwe trouwe lansen; gij zijt vreemdeling, en bijgevolg aan mij gehecht, zonder van eenige partij te zijn,” hier zag hij [ 143 ]de Gravin scherp aan. »Wees met uw hoofd borg voor de volbrenging dezer bevelen.”

Mevrouw van Ravenstein verhief nog de stem om te spreken.

»Uwe Doorluchtige Hoogheid gedenke, dat eene nachtelijke reize, als deze worden moet, in zoo teêr eene jeugd, voor de Prinses…”

»Wij begeeren het aldus,” viel Karel haar in de rede, met die strenge kortheid, die alle tegenspraak den weg afsnijdt.

De gravin van Kleef naderde Maria, die, onbewegelijk en schijnbaar gevoelloos, tegen den zetel geleund stond, waarvan de Hertog was opgerezen. Toen de dame haar toesprak, scheen zij willens zich schreiend in hare armen te werpen; maar zij zag schichtig om naar Karel van Bourgondië die veel en schielijk sprak met de beide Edellieden. Toen weêrhield zij zich; zij zeide geen woord; zij was als eene wezenlooze; zij scheen niets te,veten of onthouden te hebben, dan dat men hare tranen verboden had. De waarheid is, zij begreep den Hertog niet; zij kende hem in zijne uren van lankmoedigheid voor haar, in die zijner opvliegende gramschap, in die van eene drift, welke niets spaarde; zij kende hem in zijne geduchtste luimen en harde ruwheid, in zijne strengheid;— maar zij kende hem niet in de machtige zelfbeheersching, die zich overwint, om met koude hoogheid te straffen. Zij kende hem koesterend als eene zon van liefde, of vlammend als een verpletterende bliksemstraal; maar zij kende hem niet achter zijn schild van koude waardigheid. Zij had gedacht, dat hij hare bede zoude verhoord hebben of met onstuimigen toorn beweigerd; hij had geen van beide gedaan; hij had haar zijne liefde opgezegd; hij had de hare gewantrouwd; dit was meer dan waarop zij verdacht was geweest, meer dan zij dragen kon: dat bracht haar tot die stompe verslagenheid, die haar geene gedachte liet om zijn medelijden op te wekken, geen woord om zijne verbittering te verzachten. En niet vreemd was het, dat die uitkomst haar schokte; het was de eerste rukwind, die in hare bloesems woei, de eerste nachtvorst in hare lente; het moest vernielend en doodend werken. Wat de Hertog overigens wilde of gebood, vatte zij slechts ten halve. Waarom Mevrouw van Ravenstein dáár was, was haar niet duidelijk. Toen [ 144 ]deze haar den arm bood om haar weg te leiden, ging zij lijdelijk eenige schreden voort; daarop bleef zij staan, als bezon zij zich op iets. De gravin geloofde, dat zij een afscheid wenschte van den Hertog, die sinds zijn laatste woord niet weêr naar haar had omgezien, en die nu zijn onderhoud met Chimay eindigde, met het bevel, dat het vertrek geschieden moest met zoo weinig opzien, als het zijn kon; daarop zag hij Maria aan met een duisteren blik, verzuimde, blijkbaar opzettelijk, den heilgroet der hoffelijkheid en der gewoonte, en wenkte met de hand, dat men gaan zoude.

In het nevenvertrek vonden zij Heer Engelbert van Nassau, den Sire de Gruthuse, en nog een paar Edelen, der Oostenrijksche verbintenis toegedaan, of met innige gehechtheid aan de jonge Vorstin hangende. Hunne zijdelingsche vragen naar de uitkomst van het onderhoud, waarvan zij kennis droegen, werd door de Gravin van Kleef met een zwijgend schouderophalen beantwoord; de tegenwoordigheid van den Italiaanschen Heer belette iedere verdere verklaring. Maria, ondersteund door Philippe de Croy, Graaf de Chimay, en door Anna van Ravenstein, liet zich heenleiden waar men wilde, zonder eene vraag of eene klacht; zij scheen onverschillig voor alles. Binnen een half uur was haar gevolg reisvaardig, en alleen eenig gewoel op het voorplein van het klooster verwittigde daarna de bewoners van dit verblijf, dat er eene draagkoets vertrok, begeleid door een troep rijdende lansknechten, zonderdat de meesten wisten, wie men daar vervoerde. Maria had zich wel Karels dochter getoond, toen zij daarin stapte: want zij scheen kalm, maar ernstig, en zij zeide alleen tegen Mevrouw van Ravenstein: »Mijn Heer vader kan zijn hart sluiten als zijn vizier, en zijn wantrouwen is mij eene wreede pijne; maar verdienen zal ik het niet; want ik heb mij zelve twee dingen beloofd: hierin niets te doen, wat de Hertog of mij zelve onwaardig kan zijn, maar ook den Prins van Oostenrijk te houden, wat ik hem heb toegezegd; en Mijnheer van Bourgondië kan mij dit ééne niet ontzeggen: dezen tot echtgenoot of geen anderen.