Gorter/Verzen (1890)
Uiterlijk
< Gorter
Verzen van Gorter (1890) door Herman Gorter |
Uitgegeven in Amsterdam door W. Versluys. |
V E R Z E N
DOOR
HERMAN GORTER
AMSTERDAM — W. VERSLUYS
Inhoud
(maakt geen deel uit van het oorspronkelijk werk)
- Toen de tijden bladstil waren, lang geleen
- Ik zat toen heel stil te werken
- O als de zon schijnt
- Wij zilvren wezens, nevellichten, gewassen
- Gij zijt een stille witte blinkesneeuw
- O koele zwarte ademen van den nacht
- De zon. De wereld is goud en geel
- De stille weg
- In de zwarte nacht is een mensch aangetreden
- De boomen waren stil
- De heide is maar stil
- Het is weebleekerig grijs
- Een kind dat altijd verlangt
- Beweging is vóór me ongewis
- Ik ben alleen in het lamplicht
- Toen zag ik je
- Ik zat eens heel alleen te spelen
- Gij staat zoo heel, heel stil
- Schaduwen wand'len in haar oogezalen
- Mijn liefste was dood
- Ik proefde de lauwe luchten
- Voel je den nacht
- De lente komt van ver, ik hoor hem komen
- Het strand was stil en bleek
- Hè ik wou jij was de lucht
- Dit zijn de bleeke, bleeklichte weken
- Ik was toen een arme jongen
- Haar oogen tinkelkelken
- Stil zit ze, kijkt voor zich
- 't Is zwart en donker
- Het was in den zwarten nacht
- Het regende in de stad
- Zacht kwam ze als jonge sneeuw
- En ik bij de stille zeeën
- De lucht was geel als geele chrysanthemen
- Gij zijt een bloem, een lichte roode bloem
- In de stilte van de stad
- 's Avonds in 't donker doet ze de oogen dicht
- Onz' hoofden weenen en zijn genegen
- 's Nachts dan is 't leven haar zoo hel en roode
- Toen bliezen de poortwachters op gouden horens
- Ik zat eens heel alleen te denken
- De straalpralende dag
- Het gouden zongezwier
- 't Is alles weenen, de storm, het huis
- Een roode roos is in mijn hand
- Mijn handen zijn zoo heet
- Ergens moeten toch zijn de lichte watren van haar oogen
- In de verte zag ik blanke wateren
- Ik had zoo lang rondgeloopen
- Ik wilde ik kon u iets geven
- Ze zat daar rechtop en keek
- Ik lag te slapen op mijn bed
- Ik liep 's avonds door mijne stad
- Samen te loopen tusschen breede zeeën
- Zachtlichte lentenen
- Laat ik nu denken hoe dat alles was
- In een grijs huis en in een kamerlicht
- Zie je ik hou van je
- Het was dien avond zoo stil
- 'k Heb mijn oor tegen zooveel stemklokken geleend
- De grijze lucht als een satijnen waaier
- Avond. De heuvels vallen vaal
- De lucht was fijn. Avond
- Blinkend licht splinterde fijn
- Daar ligt dat water — dat schitterende water
- Mijn grijze tintelreine
- Gorter/Stil grijs lichtrood leeft ze
- Al die grijze dagen
- In den heeten nacht een heet zwart grijs korenveld
- Gebenedijde
- Er was veel goud eikegeel
- Er was toen sneeuw op 't mos
- Gorter/Nu schijnt de zon op straat
- Twee lampen schijnen
- Dat kouwe vleesch van een ander
- De lente — ik sta midden in haar
- De boomen golven op de heuvelen
- De gonsregen, regen
- De lamp schijnt, de kamer is open
- Aldoor dat metalen ruischen van de metalen stralende zee
- De zee buiten grijs, zilverig, regenig, lommerig, in wolke' cirkelgespreide
- De golven en hun òver voorovervallen
- Leven, zoele omsomberde even inschitterde