Korte beschrijving van het dorp loemel en deszelfs omtrek/Korte beschrijving van het dorp Loemel

Uit Wikisource
Voorberigt Korte beschrijving van het dorp Loemel en deszelfs omtrek (1808) door een anonieme schrijver

Korte beschrijving van het dorp Loemel

[ 7 ]
 

KORTE BESCHRIJVING

VAN HET DORP

LOEMEL

EN DESZELFS OMTREK,

MIDSGADERS

ONDERRICHT OMTRENT HET

NOORDER–KANAAL.

 


Loemel of Lommel, welks grondgebied bij het Tractaat van Fontainebleau, van den 11 November 1807, door den Koning van Holland aan Frankrijk, in ruiling voor het noordlijk grondgebied van Gestel is afgestaan, is een plaats op de uiterste grenzen der Meijerij van 's Hertogenbosch, in het kwartier van Kempeland gelegen, ruim tien uren ten zuiden van voorzeide stad; het dorp Gestel, doorgaans genaamd [ 8 ]Luiks-Gestel voormaals aan den Prins Bisschop van Luik en thans, tot Frankrijk behoorende, scheidt hetzelve bijna van de Meijerij af, liggende tusschen Bergeik en Lommel, terwijl alleen aan de eene zijde de heide van Lommel aan die van Bergeik paalt, zoo als duidelijk te zien is op de kaart van de Meijerij van 's Bosch, door den kundigen landmeter H. Verhees in 1794 vervaardigd; welke ligging ook aanleiding tot voorvermelde ruiling zal gegeeven hebben.

Gelijk veele Meijerijsche dorpen, zoo is ook Lommel zeer oud bekend geweest, volgens Grammaije word het, in oude diplomata gezegd te liggen in Taxandrie, een benaming, welke de landstreek der Meijerij en een gedeelte van het naburig Braband en Luikerland, in vroeger, en bijzonder in de achtste en negende eeuwen gedraagen hebben. [1].

Ansfried, die in 't laatst van de tiende eeuw over Braband geregeerd heeft, en als [ 9 ]Graaf van Taxandrie voorkomt, en welke naderhand, den Geestelijken staat aangenomen hebbende, Bisschop van Utrecht geworden is, gaf zijn dorp Lommel, met al deszelfs toebehooren, aan de kerk van Hilvarenheek, en het kapittel dier kerk bragt de plaats in 't jaar 1298, onder de bescherming van Hertog Hendrik van Braband, en het is nog uit hoofde van voorzeide gift, dat bijna alle de tienden van Lommel aan het kapittel van Hilvarenbeek behooren.

Ook heeft reeds van ouds de Abtdij van Everbode goederen te Lommel bezeten, en tot derzelver laatste vernietiging toe behouden, welke bezittingen met anderen Hertog Jan van Braband, bij zijne brieven van 1298, in zijn bescherming nam, en waarop Hertog Karel van Bourgonje, bij zijne brieven van 1469, aan die Abtdij zeker rechtsgebied tot derzelver handhaving toekende.

Gelijk omtrent de meeste plaatsen in de Meijerij, vooral in de veertiende eeuw heeft plaats gehad, [2] zoo heeft ook Hertog Jan [ 10 ]van Braband de omliggende heide en woeste gronden binnen zekere beschreven paalen aan de ingezetenen van Lommel voor een koopprijs en jaarlijkschen cijns, uitgegeven bij zijne brieven van den jare 1331.

Hertog Jan de Vierde van Braband verleende aan die van Lommel bijzondere voorrechten, bij zijne brieven van den 18 Sept. 1422, welke vervolgens, bij nadere brieven van Hertogen Albert en Isabella, van 20 November 1603, bevestigd zijn. Hertog Jan verhaalt daarbij, dat zijne goede lieden en onderzaaten zijner vrijheid van Lommel, aan de uiterste paalen van Braband gezeten zijn, en in voorleden tijden veel overlast en geweld te lijden hebben gehad van hunne nabuuren buiten den lande van Braband [ 11 ]gezeten, en om die te beter te kunnen wederstaan, en de grenzen des lands beschermen, vergunde hij hun, om de vrijheid van Lommel te mogen versterken met graaven, met vesten als anderzins, en dat zij die zouden moogen aanleggen op de bij hunne voorzaaten verkregen gemeene gronden, daar zij zulks best zouden oordeelen, tot het bestuur van welk werk zij vier goede mannen zouden mogen verkiezen, welke de Schout van Kempeland in eed zou neemen, en die met overleg van Schepenen een gedeelte van de voorvermelde gemeene Gronden zouden verkoopen, om daar door de benodigde gelden te vinden.

Hij vergunde hun voords het houden van drie jaar-markten en een week-markt, met de vrijheden daartoe gewoonlijk staande; – Hij verleende hun, dat hij zijn lieden van Lommel niet zou gebieden tot eenigen heirvaart, ten zij in openbaare oorlogen, of wanneer 's Lands vijanden openbaar in den lande roofden, wanneer zij gehouden zouden zijn, den Richter of Schout op den klokslag gewapend te volgen, en de vijanden te helpen keeren; wijders dat men op zijn onderzaaten van Lommel geen wapenschouwing [ 12 ]doen zou, ten zij op bijzonder bevel des Hertogs, mits echter, dat ieder zijn wapenen zou gereed houden; nog vergunde hij hun ieder op de gemeente voor zijn erve te mogen planten eiken en andere boomen, tot zijn eigen voordeel; – eindelijk, naardien zij diep in de heide en ver van alle huizen gezeten zijnde, wel behoorden toetezien en zich te wachten, verleende hij hun, dat zij zouden mogen gaan met hunne boogen en beschutten, op hunne erven en elders, waar het hun genoegen zou omtrent Lommel, om hun lijf en goed te verweeren, en dat zij ook zouden mogen houden hunne honden de voeten ongekort, [3] behoudelijk, dat, zoo wie bevonden mogt worden te misdoen met boogen of met honden op 's Hertogs waranden, die zou verbeuren de boeten daartoe staande.

[ 13 ]Grammaije heeft ten opzichte van den tijd dezer vergunningen zich zeer vergist, stellende die honderd jaaren vroeger op 1322, doch het stuk zelf (zoo als het in de brieven van bevestiging van 1603 is ingevoegd), toont aan, dat het niet door Hertog Jan den Derden, maar door Hertog Jan den Vierden in 1422 gegeeven is, en daar door vervalt dan ook zijn verhaal, dat een der poorten van de vestingwerken, uit krachte van brieven van Hertogin Johanna van 1381, zou gebruikt zijn voor een klokhuis of toorn, om dat er toen de kerktoorn nog niet was; – buiten Lommel heeft men nog vergraavingen, die men schansen noemt, en denklijk overblijfsels der vestingwerken zijn.

In oorlogs en andere rampen heeft ook Lommel van tijd tot tijd gedeeld, reeds in 1284 werd het door den Heer van Valkenburg, in 1587 door het krijgsvolk van Hertog Karel van Gelderland afgebrand; in 1575 en volgende jaaren, toen het nog meer schijnt bevolkt geweest te zijn, stierven er twee duizend menschen aan de pest, in 1747 pleegde het Fransche krijgsvolk daar veel baldaadigheid en plundering, en [ 14 ]ook in 1794 bij den eersten inval der Franschen plunderden daar stroopparteijen, vooral op de uithoeken. De kerktoorn, die niet lang te voren door den bliksem geraakt was en veel geleden had, storte bij den geweldigen storm van den 9 November 1800 in, en beschadigde zeer de daar bij staande kerk;

Het dorp van Lommel heeft een vrij wel met huizen betimmerden omtrek of marktveld en straaten, binnen welke een raadhuis staat, waar bij een waterkom is, doch welke in het drooge jaarsaisoen weinig water behoudt; – de kerk staat gelijk in zeer veele plaatsen der Meijerij van de huizen verwijderd[4] bij het gehucht het Einde, zij plag tot den godsdienst der Hervormden gebruikt te worden, doch werd uit krachte der Staatsregeling van 1798 [ 15 ]door de Roomsch Katholijken genaast, en bij Decreet van het Vertegenwoordigend Ligchaam in Januarij 1801 aan dezelven toegewezen, maar werd door haar vervallen staat niet in bezit genomen; dan de herstelling derzelve, waartoe het Kapittel van Hilvarenbeek uit hoofde van den eigendom der tienden te Lommel gehouden was, stond thans aanbesteed te worden; even buiten het dorp staat een goed huis tot een pastorij voor den Predikant der Hervormden gebouwd; men had er ook een kantoor der Konvoijen en Licenten; – er zijn verscheide buurten en uithoeken onder bijzondere benamingen, als de Vreishoring, doorgaans genaamd de Vresling, misschien zoo veel als vrijheidshoek, de Adel- of Aalberg, het Eind, de Kattenbosch, Luttellommel, het Weierke, de Heuvel, de Heeze, en anderen; gelijk de Meijerijsche dorpen in rotten en herdgangen verdeeld zijn, en over dezelve rotmeesters gesteld, zoo noemt men te Lommel die afdeelingen Zavels en de hoofden derzelven Zavelmeesters, een benaaming, welke haar oorsprong schuldig schijnt te zijn aan een oude gewoonte, te weeten: het vervliegen der zandbergen in [ 16 ]de heide bragt dikwijls aan bouw- en weilanden groote schade toe, en midsdien, wanneer er zandbergen in de heide los en aan het verstuiven raakten, kwamen de luiden van 't naburig rot, of 't geen aan de beurt lag, te zaam, en stelden middelen, om zulks te beletten, in 't werk, 't geen den naam had van zand of zavel[5] stoppen, en hier van werd de rotmeester, die daar over het opzigt had, zavelmeester en zijn rot het zavel genoemd.

In 1791, is er een baan van Breda op Maastricht aangelegd, loopende over Lommelschen bodem, doch buiten het dorp; – de steenweg van Luik op 's Bosch, van de Luiksche zijde tot den grond van Lommel gebragt zijnde, werd op den 25 Junij 1790 de eerste, steen aan denzelven op Lommelschen grond van wegens de Staaten van [ 17 ]Holland, die dat werk tot hunnen laste genomen hadden, gelegd; en zedert is die steenweg nog een eind wegs vervolgd, loopende door het gehucht Luttellommel op Borkel door Valkenswaard, Aalst en voords op Eindhoven; ook is op de Lommelsche grenzen een barriere huis gebouwd, 't welk zedert afgebrand en weder vernieuwd is.

De ingezeetenen van Lommel maaken uit een getal van ruim 2200, zij zijn van den Roomsch Katholijken godsdienst, uitgezonderd alleen een kleine gemeente van Hervormden, een getal van omtrent veertig bedraagende, voorzien van een Predikant, wiens plaats lang opengestaan heeft, doch zedert eenigen tijd weer vervuld is; de Roomschen hebben een goed kerkgebouw; – de huizen bedraagen 431; – in de landslasten was Lommel tot de laatste verandering aangeslagen, in de verpondingen tot ƒ2215-4-0, in de beden tot ƒ618-15-6, in de gemeene middelen tot ƒ2368-7-4, waar op echter van tijd tot tijd eenige kwijtschelding werd verleend, boven welke lasten de goederen met veele renten pachten en cijnsen zijn bezwaard; in de gemeene lasten van het kwartier van Kempeland, in [ 18 ]vier-en-dertig gemeentens verdeeld zijnde, betaalde Lommel ƒ6-10-10 in het honderd, omtrend zoo veel als de stad Eindhoven, en veel meer dan eenige andere gemeente, Oorschot alleen uitgezonderd; – de Tienden zijn er zedert veele jaaren niet, gelijk op andere plaatsen, ingezameld, naardien zoo de groote- en smal–tienden aan het Kapittel van Hilvarenbeek, als de novale tienden aan 's Lands Domeinen behoorende, van tijd tot tijd voor een termijn van jaaren aan de gemeente zijn gelaaten voor een jaarlijksen pacht, welke door het Gemeente-bestuur bij omslag over de landereijen gevonden wierd.

Zedert den jaare 1803 had Lommel een Schout, zeven leden van het Gemeente-Bestuur, tevens Schepenen zijnde, en het Gerecht uitmaakende, vijf Gecommitteerden, een Secretaris en een Gerechtsbode (zoo als algemeen in de Meijerij), Vorster[6] [ 19 ]genaamd, gehoorende de plaats, wat het lijfstraflijke betreft, tot het Hoog Schout-ambt en de Hooge Vierschaar over de Stad en Meijerij van 's Bosch; men volgde daar in het burgerlijke recht, niet de kostuimen van 's Hertogenbosch, maar die van Antwerpen welke in veele opzigten, vooral van het versterfrecht, zeer verschillen.

De landbouw en bijzonder de schapenfokkerij, ook linnenweverij worden te Lommel uitgeoefend, maar vooral plagten de ingezeetenen een bestaan te vinden in buitenlandsche koopmapschap, die een zekeren welvaart in de plaats bragt; bijna alle manspersonen van den daartoe geschikten leeftijd begaven zich naar Duitschland, Frankrijk en elders, vooral naar Lotharingen, zonder eenige koopwaaren van huis mede te nemen, en koopmanschapten daar eerst wel in commissie, maar vervolgens ook voor eigen rekening, hebbende hunne magazijnen buiten 's lands, men noemt zoodanige kooplieden Teuten, en onderscheidt dezelven in taf-, goor- en hair-teuten, taf-teuten, die in allerlei soort van stof-goederen, goor-teuten, die in koper handelen, welke ook ketelboeters heeten, en hair-teuten, wier handel [ 20 ]in hair bestaat, die ook beestensnijders zijn; een zoodanige koopmanschap geheel afgescheiden van de woonplaats, is zeker bijzonder; de Teuten plagten met goede winsten, door bezuiniging bespaard, op zekere tijden van 't jaar weder te keeren, terwijl intusschen de vrouwen niet alleen het huishouden, maar ook den akkerbouw en ander boeren-werk waarnamen, zoodat men de vrouwen agter de ploeg zag gaan; – waarschijnlijk heeft de gelegenheid der plaats aanleiding tot het uitvinden van zoodanige kostwinning gegeeven; ver van alle steden verwijderd, had men weinig gelegenheid, om met de voortbrengsels van den landbouw gepaste winsten te doen; de mindere vrugtbaarheid van den grond stond hun daarin ook tegen, en mooglijk een meerder genie, dan bij hunne naburen, heeft de inwoners van Lommel op andere middelen van bestaan bedagt doen zijn, en welligt heeft een toevalligheid hun het eerst zoodanig middel aan de hand gedaan, zij verschillen ook merklijk van de ingezeetenen van de andere Meiierijsche plaatsen; men ontdekt bij hun een zekere meerdere beschaafdheid en kloekmoedigheid, hetwelk denkelijk door hunne [ 21 ]verkeering buiten 's Lands ontstaat; zij hebben veel bijzondere taal-gebruiken, waarin wel het Brabandsche en Luiksche eenigzins doorstraalt, doch ook daarvan verschilt, onder anderen hebben zij de gewoonte om het woord ik te verdubbelen, en ik ik te zeggen; voor de landmaat hebben zij een bijzondere benaaming, in geene andere Meijerijsche plaatsen gebruiklijk, zij reekenen met zillen, makende een zille het dubbel van 't geen men in de Meijerij een lopens noemt, zijnde een zesde van een morgen; – dit bijzondere heeft mede bij hun plaats, 't geen bij een verzameling van Lommelsche ingezeetenen terstond in 't oog loopt, dat zij, ten minsten de mannen, bijna allen, immers zeer ver de meesten, van een meer dan gewoone lengte zijn, ook dat de vrouwen meestal zeer witte tanden hebben; – Lommel heeft ook, eenige meer of min vermaarde mannen opgeleverd, als Johannes Huberti, die verscheide aanzienlijke geestelijke en wereldlijke posten bekleed, over de pauslijke bullen, aan den Aartshertog Carel van Oostenrijk verleend, geschreven, en verscheiden beursen gesticht heeft, zijnde te Antwerpen in 1532 overleden; – Jacobus Vivarius, [ 22 ]een geestelijke en schoolopziener te Brussel, die in 1580 en 1585 latijnsche gedichten uitgegeven heeft; – Cornelis Hanegraaf, die kanonnik te Tongerlo, en afgevaardigde zijner orde te Rome geweest is, geestelijke boekjes uitgegeeven heeft, en omtrent 1640 overleed[7], behalven welke Grammaij nog meldt[8] van eenen Joannes Hanegravius, van wien hij een zoo vereerend grafschrift opgeeft, dat men niet zou denken, dat het door den man op zich zelf gemaakt is, zoo hij zulks niet bevestigde, van welken men anders niet gemeld vindt.

In een beschrijving der stad Delft[9] word verhaald, dat zeker oud man, woonende bij het dorp Lommel, op den uitersten hoek der Meijerij van 's Hertogenbosch, een zeer oud boekje had, waarin verscheiden zaaken, de stad Delft aangaande, vermeld stonden, men had het slechts twee uren magtig kunnen worden en heimlijk leezen, naardien het de [ 23 ]oude grijsaart aan niemand, dan aan zeer goede bekenden, wilde leenen, 't was op perkament geschreven, omtrent quarto formaat, en behelsde eenige godvruchtige gebeden, vertaald door eenen Jan Goessen; Priester te Oerten, en voorts een verhaal van het geen Pieter Goessen, geboren in 1215, te Delft in 1252 zelf gezien had, in het hollandsch geschreven; F. van Lelijveld merkt aan[10], dat dit stuk een der oudste bekende Nederduitsche geschriften is, en het wenschelijk was, dat iemand gelegenheid had, om in of bij het dorp Lommel deswegens onderrichting te bekomen; doch reeds voor meer dan twintig jaaren opzetlijk navorsching deswegens te Lommel gedaan zijnde, heeft men niets daarvan kunnen ontdekken; het is jammer, indien een zoo oud stuk verloren is geraakt, mooglijk houdt men het nog ergens verborgen, welligt ook niet in het dorp Lommel, wijl het verhaal zegt bij het dorp Lommel, waarmede misschien een kleiner naburig dorp bedoeld is.

[ 24 ]De plaats heeft veel van haar welvaart verloren, de oorlogs-omstandigheden hebben aan de hier voorvermelde buitenlandsche koopmanschap een groote belemmering, of wel een geheel beletsel toegebragt, en schoon alreeds door de mindere spaarzaame levenswijze der Teuten hun aangebragt wordende voordeelen verminderden, zoo heeft men door den invloed der oorlogs-omstandigheden op dat middel van bestaan een groot verlies geleden; niet alleen verhinderde de oorlog de voortzetting van hunnen handel, maar ook hun schuldenaars daar door groote schade, of een geheel bederf, ondergaan hebbende, konden hun, en zij daardoor ook hunne schuldeisschers, niet betaalen; – maar ook hebben dezelve oorlogs- en andere bijkomende omstandigheden, de plaats beroofd van de sterke en gedurige doortogt van zwaar beladen karren, welke daar plagt plaats te hebben, die, behalven de gestadige levendigheid, mede veel voordelen toebragt – daarentegen hebben ook de tijdsomstandigheden en de plaatselijke gelegenheid aanleiding gegeeven tot zeer veel sluikhandel, die daar door allerlei listen en ook al eens met geweld uitgeoefend is.

[ 25 ]De grond te Lommel is meestal schraal, vooral word 'er rog geteeld, ook boekweit, haver, even of ligte haver, aardappelen en spurrie; doch de hooi- en weilanden zijn gering, eenige laager gelegen streeken leveren dezelve vooral op, waar men ook veen-gronden tot turfmaaking geschikt vindt; men heeft 'er geen rivier in of bij de plaats, 't geen in drooge saisoenen schaarsheid van water, en bijzonder bij ongeluk van brand, groote verlegenheid en gevaar veroorzaakt.

De omliggende heide is niet alleen dor en zandig, maar ook bijzonder steenachtig; men vindt 'er steenen van onderscheide groote, gedaante en kleur, en daarbij al zeer bijzondere, welke de opmerking van natuuronderzoekers wel schijnen te verdienen.

Door deze heide en die van Bergeik is het dorp Luiks-gestel geheel omgeeven, uitgenomen een smalle strook, waarmede het met den Luikschen, naderhand Franschen, grond, vereenigd is, tot het mede gebruik van een gedeelte van welke Bergeiksche heide die van Luiks-gestel gerechtigd zijn, uit krachte van een overeenkomst van 5 Februarij 1477, en eene nadere van 1 October 1620, doch over het gebruik der Lommelsche heide [ 26 ]hebben die van Luiks-gestel meermalen verschil gehad, en onder anderen een rechtsgeding tegen die van Lommel, voor den Raad van Braband te Brussel gevoerd, waarin een Vonnis ten hunnen nadeele den 24 December 1614, gewezen is.

Het dorp Gestel, in onderscheiding van de Meijerijsche dorpen Michiels-Gestel, Moer-Gestel en Gestel bij Eindhoven, Luiks-Gestel genaamd, heeft een buurt van eenige huizen bij elkanderen gebouwd, een eigen kerk en molen; – zoo lang hetzelve onder den Prins Bisschop van Luik behoorde, betaalden de ingezeetenen geene noemenswaardige belastingen, doch het was opmerklijk, dat, niettegenstaande de ingezeetenen der naburige en vast bijgelegen Meijerijsche dorpen vrij zwaare lasten droegen, geen vruchtbaarer gronden bebouwden, en in geen voordeeliger plaatselijke gelegenheid zich bevonden, dan die van Luiks-Gestel, echter de laatstgemelde niet rijker nog meer welvaarend dan de eersten waren, ter bevestiging van 't geen meer is opgemerkt, dat een vrijdom van belastingen juist geen meerder rijkdom en welvaart geeft, daar veelal de ijver en, vlijt daar door verflaauwt.

[ 27 ]Hoe veel van het dorp Gestel, uit krachte van het Tractaat van Fontainebleau, onder dit Koningrijk zal koomen, en hoe veel van het grondgebied van Eersel, hetwelk echter zeker alleen in heigronden, zonder eenige huizen, zal bestaan, daarvan afgescheiden zal worden, moet eerst blijken bij het bepaalen der rechte lijn, die, volgens hetzelve Tractaat, van het oosten naar het westen zal getrokken worden, duizend mètres van het noordelijkst punt van het Noorder-kanaal, het welk van wegens het Fransch Gouvernement is afgebakend, om gegraaven te worden.

Dat Noorder-Kanaal, zeker zoo genoemd, om dat het word aangelegd in, en vooral dienen moet ten voordeele van de Noordlijke Departementen van Frankrijk, zal moeten strekken, om de rivier den Rhijn met de Maas, en dezelve met de Schelde door een bevaarbaare gracht te vereenigen.

Het is midsdien dezelfde onderneeming, die men van de Spaansche zijde reeds in 1626, en vervolgens uitgedagt en begonnen had werkstellig te maaken, doch niet heeft kunnen ten uitvoer brengen.

Te weeten: de Spaansche Veldheer, de [ 28 ]Markgraaf Ambrosius Spinola, had, onder het bestuur van de Aarts-Hertoginne Isabella Klara Eugenia, Infante van Spanje, het plan beraamd, om niet alleen de rivier den Rhijn met de Maas, maar ook vervolgens de Maas met de Schelde te vereenigen, hoewel slechts het eerste werd in 't werk gesteld, maar 't laatste nog niet begonnen schijnt geweest te zijn.

Men vergeleek te dier tijd bij wederzijdsche partijen dat werk met de grootste onderneemingen der oudheid, waarvan de geschiedenissen der Grieken en Romeinen gewaagen.

De Vaderlandsche Geschiedschrijver J. Wagenaar maakt 'er slechts korte melding van[11], en zoo ook A. M. Cerisier[12]; doch men ontmoet ook elders breeder narichten deswegens, waarvan een verzameling ter deezer gelegenheid, niet ten onpas schijnt te komen.

De gracht nam haaren aanvang bij het steedje Rhijnberk, aan den Rhijn gelegen, [ 29 ]toen behoorende onder het Aarts-stift Keulen[13], loopende voords met een kromte noordwaards op tot de stad Gelder, en van daar, met eenige bogten, weder zuidwaards tot de stad Venlo, langs de muuren van welke stad zij in de Maas viel.

Men ziet de gracht op verscheide kaarten van het Overkwartier van Gelderland afgebeeld, en onder anderen in den Atlas van J. Jansonius, met een kort verhaal daarbij gevoegd. [14].

Zij kreeg naar de voorvermelde Aarts-Hertogin Isabella Klara Eugenia den naam van Eugeniasche gracht, ook wierd zij genoemd St. Maria gracht.

De uitvoering van het werk werd den Graaf Hendrik van 's Heerenberg, die daartoe een goed aantal krijgsvolk onder zijn bevel had, aanbevolen; hij zelf groef in naam van den Koning van Spanje en de Aarts-hertogin, op den 21 September 1626, [ 30 ]de drie eerste schoppen aarde uit den grond, waarin hij door den Graaf van Isenburg, en de overige legerhoofden, en voords door al 't volk gevolgd werd. [15].

Men groef de gracht veertien voeten breed en even zoo veel diep, zij was met alle hare bochten omtrent tien uren gaans lang; aan de zuidzijde werd zij gedekt door vierentwintig veldschansen en andere kleinere werken, zoo ter haarer bescherming als van het werkvolk, dat er aan arbeidde[16]; om genoegzaam water te bekomen, was men genoodzaakt, 't zelve te ontleenen uit het riviertje de Niers, 't welk in 't midden van Gulikerland ontspruit, en, dwars door de gracht loopende voor bij Gelder naar Gennep stroomt, en aldaar in de Maas valt, en verder daar naar toe te trekken al 't water, wat maar in den omtrek te vinden was, en dan nog door drie sluizen het water op te houden, ten einde 't zelve [ 31 ]niet weg liep[17]; volgens verhaal van W. A. Bachiene zouden de steden Rhijnberk, Gelder en Venlo deezen aanleg hebben moeten bekostigen, welke daar voor ten interest der opgeschoten gelden de tollen der doorvaarende schepen genieten zouden[18].

Het gerucht was wel hier te lande, dat door middel deezer gracht het water uit den Rhijn boven Schenkenschans zou kunnen worden afgeleid in de Maas, en daar door de rivieren, waarin de Rhijn zich hier te lande verdeelt, zouden droog loopen, maar de hooge ligging van den grond, die alle moeite vereischte, om de gracht zelf met water te vullen, toonde genoeg de ongegrondheid dier vrees; doch het oogmerk der Spanjaarden was wel deels, om de strooperijen van het Staatsche krijgsvolk en de nadeelen daar door te weeg gebragt te beletten, maar vooral was hun bedoeling, om door die gracht het hout, ijzer en andere [ 32 ]koopwaaren, die anders door den Rhijn naar Holland afgevoerd werden, naar de Maas en verder naar de Schelde, en alzoo recht toe naar Brabant en andere toenmaalige Spaansche Nederlanden tot groote schade der nieuwe Republiek over te brengen, en daar door, ware het mooglijk, den geheelen handel deezer gewesten te bederven[19], waarom ook de Staaten der Vereenigde Nederlanden en de Prins van Oranje, al aanstonds bedagt waren, om dit werk zoo veel mooglijk te verhinderen, en, kon 't zijn, geheel te beletten.

Ten dien einde en om in de nabijheid te zijn, legerde de Prins zich al ras tusschen Santen, Vijnen en Marieboom en den lande van Kleef, terwijl de Graaf van 's Heerenberg zich te Yssum tusschen Rhijnberk en Gelder ophield.

Op den 2 van Wijnmaand des Jaars 1626, overviel voorzeide Graaf van den Berg met zeventig Kompagnien te paard vijftien honderd voetvolks en zes veldstukken de legerstede der Staatsche ruiterij; hij zelf bleef in [ 33 ]de achterhoede, en zond een deel van zijn volk vooruit, die de vier Kompagnien der Staatschen, die de wacht hadden, verraschten. Herman Otto, Graaf van Styrum, die eerst van de wacht was gekomen, werd in zijn logement, alsmede de Heer van Poutlitz, die zeer gekwetst was, en aan zijn wonden stierf, gevangen genomen; een voorpost, dien de vijand passeeren moest, had zich, zonder het geweer af te schieten, of geruchtte maaken, op de vlucht begeeven, de Vaandrig en Sergeant van dien voorpost werden, bij een krijgsraad, tot den kogel veroordeeld, maar bekwamen vergifnis; de aanslag was voor den vijand zeer gevaarlijk, naardien hij een enge weg moest doortrekken, daar hij ligt, indien men op zijn hoede geweest was, onderschept en afgesneden had kunnen worden; hij kreeg in 't geheel tagtig mannen gevangen, en over de twee honderd paarden, doch het Staats-leger op de been gekoomen zijnde, noodzaakte den Graaf van den Berg terug te keeren. [20].

[ 34 ]In lentemaand des volgenden jaars 1627 gelukte het den Staatschen beter, na een overrompeling van Dingslaken, trokken vijftien honderd ruiters en zes honderd voetknechten naar de nieuwe gracht; de Spanjaarden dit verneemende, wierpen zich in de hoofdschans tusschen Gelder en Walbeek, de Staatschen, na eenige veldschansen geslecht te hebben, zetteden de Spaanschen na, en niettegenstaande derzelver dapperen tegenstand, veroverden zij de schans met geweld, doodeden alle de Spanjaards, verschoonende de Duitschers en, na de schans en dijken geslecht, het hout, staaken en schoppen verbrand, en de sluizen en watermolens vernield te hebben, trokken met het veroverde metaalen geschut weder af. [21].

Wanneer de Prins in hooimaand van dat [ 35 ]zelve jaar 1627 optrok, om de stad Grol te belegeren, deed hij den vijand voorkoomen, om hem te misleiden, als of hij een aanval wilde doen op het werk van de nieuwe gracht, doch ondernam niets tegen hetzelve. [22].

In hooimaand des jaars 1630, trokken uit de bezettingen van Wezel, Rees en Emmerik de Staatschen met duizend mannen te voet en twee honderd en vijftig paarden, onder geleide van den Ritmeester Heer van Ysselstein, om den vijand bij de nieuwe gracht te verrasschen, 't geen hun ook gelukte, doch in 't wederkeeren werden zij bij de Bunnikhartse heide door eenigen van 's vijands volk onder geleide van Graaf Johan van Nassau ontmoet, de Graaf verdeelde zijn ruiteren in vier hoopen, maar hij zelf was te haastig in den aanval met de zijnen, en werd door de anderen niet genoeg ondersteund, zoo dat hij overwonnen, gekwetst, gevangen genomen en naar Wezel vervoerd werd, niet tegenstaande hij ver de sterkste was, zoo dat, indien hij meer beleid [ 36 ]gebruikt had, en met zijn voetvolk vereenigd was gebleven, de Staatschen zeker zouden geslagen geweest zijn. [23].

De Spanjaarden lieten echter hun opzet niet vaaren, nog op 't eind derzelve maand kwamen de Aarts-Hertogin Isabella, de Kardinaal de Queva, en de Markgraaf Spinola, met dertig kornetten ruiters en twee honderd voetvolks zelf, om de plaats te bezigtigen en het werk te doen hervatten; in Oogstmaand werd echter het werk al wederom door de Staatschen verstoord, die met duizend man, onder den Hopman Wolf, de hoofdschans nogmaals aanvielen en veroverden, die zich niet wilden overgeeven, doodeden, het vuur in de Hutten der graavers staken, veertig mannen gevangen namen, en twee stukken geschut met zich voerden. [24].

Na dat de Stad Venlo, den 4 van Zomermaand 1632., en juist een jaar daarna, Rhijnberk, de beide uiteinden der nieuwe [ 37 ]gracht door de Staatschen ingenomen waren [25] wierd die gracht voor de Spaanschen onnut, en hoezeer zij anderzins de waaren al van den Rhijn in de Maas, en zoo voords in den Demer, zouden hebben kunnen voeren, zou toch de voornaamste bedoeling met de gracht verijdeld zijn geworden, na dat bij den 14en Artikel van het Munsters Vrede-verdrag, van 30 Januarij 1648, bedongen was, dat de rivier de Schelde van de zijde van de Heeren Staaten gesloten zou worden gehouden, [26] zoo dat dan ook vervolgens dezelve gracht geheel is vervallen, uitgenomen eenige geringe overblijfzels daarvan hier en ginds, te ontdekken. [27].

Die nu reeds meer dan anderhalve eeuw te leur gestelde onderneeming, word thans onder gunstiger voorteekens, vernieuwd in den aanleg eener vereeniging van den Rhijn met de Maas, die het eene gedeelte van het Noorder-Kanaal moet uitmaaken, waarvan [ 38 ]het andere gedeelte de Maas met de Schelde vereenigen zal.

De aanvang van hetzelve is veel hooger genomen, dan de Eugeniasche gracht begon; liet Noorder-Kanaal word aan den Rhijn geopend bij Grimmelikhausen, [28] boven de stad Nuis en boven de rivier de Erft [29], die in de landstreek de Eyffel ontstaande, tusschen Nuis en Grimmelikhausen in den Rhijn valt.

Het Kanaal doorsnijdt die rivier de Erft, en ontfangt midsdien ook toevoer van water uit dezelve; loopt voords dwars door het riviertje de Niers, daar uit ook van water voorzien wordende, 't zelve, 't geen mede tot aanvulling der Eugeniasche [ 39 ]gracht-strekte, komt langs Suchtelen[30], doorsnijdt de Eugeniasche gracht in de omstreeken van Venlo, en valt daar in de Maas.

De richting van dit Kanaal is dus anders dan die van die Eugeniasche gracht, en men heeft de opening van het zelve zoo veel hooger genomen, om het nader te brengen bij Keulen en andere plaatsen aan den Rhijn, waar de vaart en handel levendiger is; de arbeid aan dit Kanaal is zedert drie maanden begonnen, men graaft de vaart reeds en werkt aan de grondvest van de sluis aan den Rhijn.

Het ander gedeelte van 't nieuwe Noorder-kanaal, 't geen dienen moet om de Maas met de Schelde te vereenigen, zal van Venlo loopen over Weert, een kleine stad en voormaals de hoofdplaats van het Graafschap Hoorn[31], wijders over den grond van Loemel ten zuiden van dat dorp, en voords over Herenthals een steedje in 't [ 40 ]voormalig Hertogdom Brabant[32], tot Antwerpen in de Schelde.

De hoogste plaats dier richting is ten zuiden van het dorp Loemel, en wijl daar geen genoegzaame beeken zijn, om het kanaal van water te voorzien, heeft men daartoe een ander middel moeten gebruiken; men was eerst bedagt geweest om het water te leiden uit de rivier de Jaar bij Maastricht, doch besloot vervolgens zulks te doen uit de Maas zelf bij de Abdij van Hocht, Hoicht of Hoichten[33] een half uur beneden Maastricht, men graaft daar een gracht van Rekheim[34] tot Mechelen, een groot dorp in 't [ 41 ]voormaalig Luiks gebied[35], en voords op Eisden mede een aanzienlijk dorp in 't land van Valkenburg[36]; deeze gracht ook bevaarbaar zullende weezen, beijveren zich die van Maastricht, om dezelve tot hunne stad geleid te krijgen, en bewilligen in aanmerklijke geldopofferingen, tot het daarstellen dier verlenging, uit hoofde der voordeelen, die zij daar van verwachten; zoo men zegt, zijn vier en dertig honderd werklieden in den arbeid, men zet het werk met allen ijver voord en men tracht het getal der werkluiden te vermeerderen, en zoo mooglijk te verdubbelen.

Tot voltooijing van het Noorder-Kanaal heeft de Keizer van Frankrijk, in zijn laatsten raad van administratie, bevel gegeeven, dat gebruikt zal worden een gedeelte van een en vijftig millioenen, waar voor de Kanaalen du Midi, de Loing en d'Orleans, dat van St. Quentin, en dat du Centre, aan het Gouvernement behoorende, aan [ 42 ]Maatschappijen verkogt zullen worden; wanneer de arbeid met de meest mooglijke werkzaamheid zal worden voordgezet, en men alle handen aan het werk zal stellen, die men daar toe zal kunnen vinden, naardien men door deezen maatregel van de nodige gelden voorzien zal zijn. [37].

Het geheele Noorder-kanaal van den mond in den Rhijn tot den mond in de Schelde wordt gereekend op twintig miriametres of veertig mijlen, omtrend twee en dertig uuren.

En zoo is dan de onderneeming van het Noorder-kanaal nog veel uitgebreider dan die in de zeventiende eeuw, toen men nog van 't laatste gedeelte van dien, schoon wel mede ontworpen, echter geen aanwerk schijnt gemaakt te hebben.

Veele zwaarigheden, die zich te dier tijd tegen de uitvoering van dit geheele werk opdeeden, zal men nu niet ontmoeten, geen voormaalige Republiek der Vereenigde Nederlanden zal zich daar tegen verzetten, [ 43 ]geen vijandelijk krijgsvolk zal de arbeiders verstooren, noch de aangelegde werken, en daartoe bijgebragte werktuigen en bergplaatsen vernielen, geen gebrek aan geld zal den voordgang beletten, en men zou uit dien hoofde een gelukkige en spoedige voltooijing van deeze onderneeming kunnen verwachten; doch de groote hinderpaalen door de natuur gelegd zijn niet minder, maar eer meer, dan in de zeventiende eeuw, daar men tusschen de Maas en Schelde nog veel hooger, drooger en losser gronden, dan tusschen den Rhijn en de Maas schijnt te ontmoeten, en het midsdien nog grooter moeilijkheid in zal hebben, om dat kanaal, vooral in het zomer-saizoen van genoegzaam water te voorzien, en voor droog loopen en inzakken te bevrijden; en in de daad, wanneer men den hoogen en in den zomer zoo zeer van water ontblooten ligten zandgrond ten zuiden van Loemel beschouwt, zou men de onderneeming daar welligt voor onuitvoerlijk houden, doch wat is niet al, dat onuitvoerlijk scheen, onder het bestuur van Keizer Napoleon daargesteld; en hoe veelen zouden niet de voordeelen zijn, die door dat Noorder-kanaal de landen, door welken [ 44 ]hetzelve loopen zal, in het gemeen, maar de stad en haven van Antwerpen in het bijzonder zouden kunnen genieten, wanneer als dan de koopmansgeest ijver en oplettendheid der Hollanderen zich ook daar vestigden.

 

 
  1. Eenige nog niet opgemerkte of minbekende bijzonderheden omtrent dat Landschap Taxandrie, en vooral wegens de plaatsen daartoe behoord hebbende, bijeen verzaameld, waren mooglijk voor de Vaderlantlsche Geschiedenis der moeite waardig om in 't licht gegeeven te worden.
  2. Die uitgegeeven Gemeentens of gemeene Gronden in de Meijerij van 's Bosch, hebben in zeker opzigt, vooral ten aanzien van 't gemeen gebruik (schoon in oorsprong en grondeigendom verschillende) overeenkomst met de Marken in Gelderland en Overijssel, waarover men vindt in Racers Overijsselsche Gedenkstukken, 1ste stuk §2 en 3, en bekend is de prijsverhandeling van F. W. Broxterman, te Arnhem in 1798 gedrukt, en waarover ook in 't voorleden jaar 1807 de Heer A. J. H. W. Heeckeren van Nettelhorst, bij zijn publieke promotie, aan 't Utrechts Academie een fraai Specimen Academicum heeft uitgegeeven.
  3. Deze uitdrukking: den honden de voeten te korten, is ongewoon, men vindt echter iets diergelijks in 't aangehaalde door Mr. G. van Hasselt, in zijn Bijdraagen voor den Burg van Nijmegen, bl. 18, uit een stuk van 1339: "de Alteto de Westerwijc, quia non abscisit canibus pedes anteriores, quod commissum fuerat e parte domini ducis."
  4. Niet alleen hier te lande, maar ook in andere landstreeken, heeft zulks plaats, dat de kerken ten platten lande ver van de huizen verwijderd staan, volgens den Heer Meerman ontmoet men dit op het eiland Funen in Denemarken; zie Berichten omtrent het Noorden en Noord-Oosten van Europa, 1ste deel, bl. 139 en 317.
  5. Zavel is bij Kiliaan Sabulum, Sabulo; C. Barthius zegt in zijn Adversaria, lib. 56. cap. 5, pag. m. 2657. "Sablonem dicunt Galli hodie, locum Sabulo plenum, & ipsum etiam Sabulum sic Latinis usurpatum docet Althelmi locus libro de laudibus Virginum, de martyribus aliquot, simul sepultis: Et simul in crypta pausant sablone sepulti."
  6. Vorster van een bosch komt voor in een verklaring van 1576, bij Mr. G. van Hasselt, Arnhemsche Oudheden, 3de deel bl. 4, over het woord Vorst of Forst, waarvan de benaming afstamt, vindt men in eene fraaije aanteekening in Racers Overijselsche Gedenkstukken, 1e stuk, bl. 40 aanteek. 4.
  7. Zie over deze drie Foppens Bibliotheca Belgica, pag. 678, 543, 203.
  8. In Taxandria, pag. 109.
  9. Gedrukt te Delft bij R. Boitet, 1729, bl. 20, en 21.
  10. In zijn aanteekeningen op B. Huydecopers proeve van Taal en Dichtkunde, 1ste deel, bl. 13.
  11. XI Deel, bl. 36, en 41.
  12. Tom. VI. pag. 15.
  13. Zie A. F. Busschings Geographie, vertaald door J. de Jong, III deel, 2de stuk, bl. 1136. Tegenvoordigen staat van alle Volken, VIII Deel, bl. 1136.
  14. In het III deel, herdrukt te Amst. 1653, letter R.
  15. Zie het verhaal in voorzeiden Atlas.
  16. J. van den Sanden, Nederlandsche Historie tot continuatie van de Historie van E. van Reyd, Leeuwarden 1650, bl. 125.
  17. H. Groth obsidio Grollae cum annexis, Amstel. ap. G. Blaeu, 1629, pag. 5.
  18. In A. F. Busschings Geographie, IV deel 4 stuk, bl. 1101.
  19. H. Grotius, l. l. en Wagenaar XI deel, bl. 41.
  20. J. van den Sande, l.l. bl. 125. Wagenaar, XI deel, bl. 37.
  21. Dit verhaal vindt men niet bij J. van den Sande. maar in een ander Vervolg van een ongenoemden, op de Historie van E. van Reyd, en met dezelve te Amsterdam 1644, in folio uitgegeeven, in den naamrol van A. Pars, bl. 269 en 270 ook vermeld, en aldaar bl. 78 en 79: het schijnt 't zelve, 't geen ook in 't voorzeide verhaal in den Atlas van Jansonius geleezen, doch daar tot zomermaand gebragt wordt.
  22. II. Grotius, l.l.
  23. J. van den Sande, bl. 158 en 159. Wagenaar, XI deel, bl. 116 en 117.
  24. Voorvermeld verhaal in den Atlas van Jansonius.
  25. Wagenaar, XI deel, bl. 151 en 174.
  26. Zie L. van Aytsma, verhaal van den Nederl. Vredehandel, bl. 345.
  27. Volgens W. A. Bachiene in A. F. Busschings Geographie, IV deel, 4 st. bl. 1100.
  28. Op sommige kaarten wordt het niet gemeld, maar men vindt het onder anderen op een kaart van Keulen, in voorz. Atlas van Jansonius, I deel, letter Gg, daar het heet Grimlickhusen.
  29. De Erft, Ervates of Arnapha, zie Busschings Geographie, III deel, 2de stuk bl. 791. Ook wel de Erpe genoemd, als. op. voorz. Kaart, en in den Tegenwoordigen Staat van alle volken, VIII deel, bl. 591. Bij l'Englet Dufresnoy, Methode pour Etudier la Geographie, tom. III, pag. 502, l'Erpe.
  30. Een vlek in 't ambt Bruggen, in 't Gulikerland, zie Bussching, l.l., bl. 797.
  31. Zie A. F. Busschings Geographie, III deel, 2de stuk, bl. 831.
  32. Aan het riviertje de kleine Nethe gelegen. Zie Tegenwoordigen Staat van alle Volken, X deel, bl. 277, in den jaare 1209 werd zij van Stads Gerechtigheid voorzien, volgens Diploma, bij A. Miraeus, Dipl. Belgic. tom. I, pag. 297.
  33. Een voormaalig adelijk Nonnenklooster in 't Graafschap Rekheim, zie A. F. Bussching en W. A. Bachiene, Geographie, III deel, 2de stuk, bl. 1027, IV deel, 6de stuk, bl. 1060, in den bladwijzer is het vergeeten.
  34. Een steedje in 't Graafschap van dien naam, zie Bussching ter lestgem. plaats.
  35. Zie aldaar bl. 967, welk Mechelen men niet moet verwarren met de Stad Mechelen in Brabant.
  36. Zie Bussching ter aangehaalde plaats, bl. 1060.
  37. Zie de Schouwburg van in- en uit-landsche Letter- en Huishoud-kunde voor 1808 N°. V. bl. 295.