Minnebrieven/01

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Minnebrieven
door Multatuli
Opdracht · Inleiding · Eerste brieven en Geschiedenissen van Gezag
[ 19 ]
Aan Fancy.

Mijn lief kind, wie zijt ge eigenlijk? Hoe heet gij? Waar woont ge?

Moet ik u noemen met namen uit het Hooglied, u, de donkerkleurige Sulamite? Zijt gij de lelie van Saron of de narcis in het dal?

Moet ik uwen hals omvatten met den linkerarm, om u te streelen met mijne regterhand?

Moet ik poësie scheppen uit uwen blik, moet ik rijmen op de kleur uwer haren?

Zal ik u heden zien, of morgen,... of wanneer? Zal ik u zien na mijnen dood, voor het eerst?

Zijt gij de glorie of de deugd, of de wellust of 't genie? Zijt gij de onsterfelijkheid, de rust, de geschiedenis, de toekomst, een Engel, een daemon of een spook?

Profetes, vestale, wigchelaarster, sybille, Egéria of Rafaëls zuster, waar zijt ge, waar woont gij?

Moet ik u zoeken in de wolken, of in de straten eener stad?

Moet ik vragen aan de schildwachten die de poort bewaken: hebt gij gezien wat mijne ziel liefheeft?

Moet ik een tooverspreuk vinden om u te doen neerdalen van omhoog, om u optezweren uit de diepte?

Woont ge op een ster die stof is? Draait en slingert uwe woning als de mijne, die onder heeft noch boven?

Kunt gij de zon zien, Fancy?

Of, Fancy, z ij t gij de zon ?

Zijt ge 't middelpunt van de aarde, dat alles aantrekt....

Maar, Fancy, dan is elke regendrop een boodschap [ 20 ]aan u! Dan is elke bliksemstraal die wegschiet in den grond, een minnebrief aan u!

Ja, ja, ik zal dezen brief neerwerpen op de straten, en de voorbijganger zal meenen dat er onderschepping mogelijk is, door een koperstuk te geven voor de bladzij, — maar hij zal aich vergissen,... de bliksem zal 't niet toelaten...

Schrijf mij of hij teregt gekomen is, en zend mij een lok uwer haren, Fancy,... wanneer gij haren hebt, als anderen,... wat ik niet hoop.

Aan Tine.

Lieve beste Tine, mijn Tine! Ik ben verliefd, en heb haast u dat te peggen. Ik weet niet waar zij woont, maar mijn brief zal teregt komen, want Tine, ik heb haar geschreven. Neen, vleesch voor de kinderen behoeft niet alle dagen, de kinderen in 't Burgerweeshuis zien er heerlijk uit, schoon zij zelden vleesch eten. En zij hebben toch niet eens eene wei voor 't huis, met bloemen en koeyen er in, zoo als onze kinderen.

Een idee! Ik hoop dat Fancy niet antwoordt. Dan heb ik eene ongelukkige liefde, die ik beschrijven zal voor wat biefstuk. Heine deed dat ook, — hij leefde een rond jaar van de hartziekte die hem doodde.

Ik hoop dat ze niet antwoordt Dag, mijn Tine!

Aan Fancy.

Ja, haren heb ik wel, maar ik woon, — neen, ik woon niet. Mijne ouders wonen, en ik ben bij hen. Doe in 't [ 21 ]vervolg een postzegel op uwe brieven. Ik ben somwijlen schraal bij kas, en gij begrijpt dat er op onze begrooting geen gelden worden toegestaan voor port aan minnebrieven. Ook willen ze niet, dat ik brieven ontvang van een getrouwd man. De heele wereld weet, dat gij getrouwd zijt. Ook zegt men, dat ge nog eene vrouw hebt in Amerika, die ge alle dagen slaat. Is dat zoo? Ieder zegt het. Ieder is boos op u. Ieder verklaart u voor een ellendeling.

Ik heb u zeer lief, en als „ieder" bezig is u naar

beneden te halen, denk ik altijd aan den jager van Tollens:

«Hoe bespot en uitgelloten,
Ik had hem graag aan 't hart gesloten!"

Dien jager vindt „ieder" lief. Doch 't is omdat het maar in een boek staat. Ik geloof niet dat „ieder" zoo tevreden zou wezen, als „ieder" gerekend had op een boutje van dat ongeschoten hert in „ieders" keuken. O, die „ieder!"

Ik geloof, dat „ieder" ook u lief zou vinden, wanneer gij alleen bestondt in een boek, en overigens de groote verdienste hadt van dood te zijn! Nu is 't moeijelijk, dat begrijpt gij!

Ik neem les in vormleer en vaderlandsche geschiedenis. 't Eerste leert mij niets, maar uit het andere zie ik, dat men overal partij trekt voor de twee de Witten, die vermoord zijn. Dat kost niets. Maar als zij nog leefden, zou men een handje mee moeten uitsteken, en dat is lastig! Daarom vind ik voor u maar goed, dat gij wacht tot na uwen dood. Maar ik wil u liefhebben vóór dien tijd, al maken ze 't mij moeijelijk. Zeg mij, wat gij na uwen dood zult te doen hebben, en of ik dat voor u doen kan; ik verlang er zeer naar.

Zeg, Hamlet, moet ik in een klooster gaan, als Ophelia? Moet ik secondante worden, om onderwijs te geven in de vormleer? Kan ik afwerken, wat gij onvoltooid liet? Wat kan ik voor u doen? [ 22 ]Ik schrijf een goede hand, dat ziet gij. Ook kan ik schermen en zwemmen, maar dat komt zoo zelden voor.

Ik heb weinig, en weet weinig. Maar wat ik ben, kan of bezit, geef ik u. Veel is 't niet...

Ja tbch, ik heb geest, hart en wil,... kunt ge daarvan iets gebruiken?

P. S. In haast, want wij zijn aan de wasch. Ik heb nooit begrepen, welk nut het heeft, om zoo te trekken aan beddelakens, die lang genoeg zijn. Rekken noemen ze dat. Als men die dingen nu terstond een half duim langer en breeder had gemaakt, kon dat gerek wegblijven, en ik kon denken in dien tijd.

Van rekken gesproken. Le désespoir van Lamartine is veel te lang, en ... te mooi. 't Is de désespoir van een verzenmaker, een wanhoop in crinoline. Wanhoop moet een punt zijn, en geen lijn met krullen. Een haarlok kan ik nu niet zenden. Al mijn haren zijn geteld. Wacht tot volle maan, dan word ik geknipt. Waarom vraagt ge een haarlok? Wist gij ... ik wordt geroepen.

Aan Fancy.

Fancy, ik breek met u. Moet ik wachten tot gij geknipt zijt? Moet ik achterstaan voor die 'beddelakens!

Ik concurreer niet met uwe huishouderij. Gij zijt niet waard dat ik uw naam noem.

Maak zuurkool in, trouw, veeg de vloer, klop een tapijt uit.

Nooit zal ik weer uw naam uitspreken of schrijven...

O, Fancy, Fancy, Fancy, mijn Fancy...

Wees vervloekt! [ 23 ]Mijn hart is diep gewond, en, als altijd, klaag ik mijn nood aan u. Ze is een meisje. Zij woont in een huis, en rekt beddelakens, en ze heeft haren, die geteld zijn.

Zeker draagt ze ook schoenen. God beware mij, . . . misschien heeft ze likdoorns!

Ik dacht aan haar, en wachtte eene aardbeving, die mij haar brief zou brengen. De aardbeving was een kruijer, die een dubbeltje vraagde. Ik ben bitter bedroefd.

Gij begrijpt, dat het nu uit is, geheel uit. Daaraan is niets te doen. Tracht niet mij met haar te verzoenen. 't Is onmogelijk! Ik wil niet, ik wil niet, zelfs als gij dat begeert.

Ik heb er om geschreid, maar nu niet meer.

O, die arme Heine! Wat was dat vleesch duur,...

Wees gerust, Tine, onze kinderen zullen een blos krijgen, zoo als die tweekleurige weezen. Maar terstond kan ik niet, terstond niet. Eerst moet ik wat rond- loopen.

Gisteren avond trad ik een huis binnen, waar muziek was. Maar 't was laat. De laatste toon klonk, toen ik binnentrad. Voor wien men gespeeld had, weet ik niet ; er was niemand in de zaal. Ik was Publiek. . . gij begrijpt, dat ik schaamte voelde.

Ik was zoo krank van hart, dat ik muziek noodig had. Ik vraagde, of men wat zingen en spelen wou voor mij alleen. 't Is voor een zieke, zei ik.

Men nam de viool weer uit de kast. De meisjes deden de ringen vanr strass weer aan, en den glimlach, die ze hadden afgelegd, omdat Publiek er niet was.

— Heeft ... mijnheer verkiezing? — vraagde iemand, die daar gezag scheen te voeren.

Hij draalde met dat woord: mijnheer. Ik begreep het wel.

— Das Lied der Thrane, antwoordde ik. [ 24 ] — Zeer goed, riep de man, met eene buiging.

En de meisjes zongen toen heel iets anders. Maar zij hebben mij beloofd dat lied te leeren, en ook dat van de twee nachtegalen, dat ik zoo gaarne hoor.

Maar betaleu kon ik niet, en ik zei dat ik geen geld had.

— Maar... mijnheer, ik dacht dat u een prins was,...

— Dat ben ik ook,... maar onttroond voor 't moment, ... ik ben prins in buitengewone dienst...

— Zou 't de koning van Napels wezen? fluisterden de meisjes die gezongen hadden.

Ik gaf een bon op de schatkist van Insulinde. Daarop ging ik naar huis, en verdiepte mij in 't volgend voorstel:

„Welke waarschijnlijkheid is er dat een .bal een bepaald punt zal treffen op „eene muur die..."

n

O, die waarschijnlijkheid! Hadt gij't voor waarschijnlijk gehouden, dat zij een meisje was? Had Lob at t o dat kunnen berekenen? Ik zal hem een voorstel opgeven:

„Gegeven iets dat op mij dien indruk „maakt, w elke waarschijnlij kjh e i d is er „dat dit „iets" lakens uit elkander „trekt?"

Kunt gij dat uitrekenen, beste Tine? Kus Max en Nonnie, en zend mij tien franken, als gij die hebt.

P. S. Ik krijg daar weer een brief van haar,... weer door een kruijer, die een dubbeltje vraagt. Ik wil niet lezen wat ze schrijft. Duld geen poësiein Max. A is A, — B is B,... wat daarboven ligt, of daarbuiten, is uit den booze. [ 25 ]Och, ze is een meisje! Ik zal voortaan u alleen liefhebben, als 't u niet te lastig is.

Ik zend u haar brief, ongeopend. Lees als ge wilt, maar zeg er mij niets van. 't Is uit, onherroepelijk uit!

Tlaae.

Hierbij tien franken, en Fancy's brief dien ik gelezen heb.

Ga tot haar, en vraag vergeving. Dat moet ge doen, dat zult ge doen. Gij kunt niet leven zonder Fancy. H&tr afwijzen is zelfmoord, Max!

Ik maak haast om de tien franken. Geef die aan de meisjes, die voor u gezongen hebben, en laat ze den bon op Insulinde maar houden bovendien.

O, de Péne heeft gelijk,... c'est un emploi assezdiffi- cile que d'être la femme d'un poëte ...

Want tbch zij t ge een dichter, Max, al wilt ge 't niet weten, ... nu, nu, ik klaag niet, en ik zal 't niemand zeggen. Wanneer komt ge eens weer hier, om mij te slaan? Maar Fancy gaat vóór, dat beken ik. Zonder mij zoudt ge kunnen leven, zonder haar, ... nooit! Dag lieve, dwaze, ondeugende dichter.

Max, ik heb u lief! Uw schrijven heeft mij diep gewond, maar ik wil, ik wil de uwe zijn, — geheel en al!

Toen ik uwe geschiedenis las, — o, nu weet ik dat het maar een klein deel was van uwe geschiedenis, — [ 26 ]toen trilde mij het hart, en ik vloekte 't lot dat mij veroordeelde tot twintig jaren meisje, en levenslang onder 't opzigt van een man!

Want ik ben een meisje!

En wanneer ik dat betreur, dan is 't niet als gij die mij maken wilt tot een ideaal, neen ik wilde een man zijn om te kunnen handelen, om te kunnen optreden als uw kampioen. Ik vraag waarom die mannen zich alles toeëigenen, zich alles aanmatigen? Waarom zij wetten maken in hun voordeel? Waarom zij zich hoofd noemen van 't menschelijk geslacht? En waarom zij lafhartig wegschuilen, als er iets te doen valt, wat men gewoon is, — al weer onregt! — mannelijk te noemen.

Eerst wondde mij uw brief zoo diep, dat ik vreesde te bezwijken. Gij zijt bitter, gij zijt scherp, gij zijt onregt vaardig! Maar ik heb u lief, en de liefde overwint alle dingen.

Als gij eenmaal u hebt vertrouwd gemaakt met het denkbeeld dat ik niet zweef, zult ge u misschien verzoenen met de honderd ponden stof, die mij nu zoo verachtelijk maken in uwe oogen ... en die er heel lief uitzien.

Luister. Gij vraagdet om antwoord in uwen brief aan Ds. Franken. Ge zegt daar:

„koning Van Nederland, Doe Uitspraak Tus- bdie Menschen En Max Havelaar!"

en

„nederlandsche Natie, Sta Op, Ga Tot Hem En „vraag: Is Het Waar, o Koning, Dat Deze Dingen „geschieden In Uw Rijk, In Uw Prachtig Rijk Van „insulindb ?"

Er is niemand opgestaan om dit te vragen aan den Koning.

Natuurlijk, het nageslacht is nog niet geboren. En die Koning heeft geen uitspraak gedaan... [ 27 ]Welnu, Ik zal opstaan, ik zal die uitspraak doen, ik, Fancy!

Want ik heb u lief, u en uwe zaak.

Te vergeefs hebt gij u beroepen op staatslieden en koningen, te vergeefs op Christenen en menschelijk- heid. Koningen houden zich bezig met de gesp van de buikbanden hunner officieren. Koningen hebben geen tijd u te hooren.

Staatslieden drijven handel in stemmen van Kamerleden, en maken verhandelingen waarin „zij zich de vrijheid veroorlooven, zich deze of geene vrijheid te veroorloven[1]." Staatslieden hebben geen tijd u te hooren.

Christenen zijn aan 't twisten over het geloof. Christenen hebben geen tijd u te hooren.

En de menschelijkheid!... Maar schrijf eens een brief aan die menschelijkheid, en zie of hij te regt komt als uw schrijven aan mij, met het eenvoudige opschrift: Fancy! O, 't is niet altijd nadeel vleesch, been en bestaan te hebben. 't Ware te wenschen voor u dat de menschelijkheid pondérabel ware, en adresselijk als ik!

Ik zal opstaan. Ik zal tot den koning gaan. Ik zal u antwoorden. Ik zal u aanhangen. Ik zal u doen overwinnen.

En de kracht tot dit alles... ? Wacht tot volle maan, Max, dan wordt ik geknipt...

Maar vergeef mij intusschen, dat ik maar een meisje ben, en leer mij een en ander, als het waar is ten minste dat gij meer weet dan ik. Ik weet zeer weinig, en dat is natuurlijk,... door al die beddelakens.

Is het waar dat kousenweven is uitgevonden door de liefde ? Hebt ge mij niet lief genoeg om eene machine uit te denken die huishoudt?

Ach, mijne moeder is dood! Er is geen poësie in ons huis. Alles is dor en droog en fatsoenlijk en vervelend. [ 28 ]Ik heb veel te weinig geleerd. Leer mij wat, — maar geen vormleer, die ken ik al. Als 't noodig is zal ik voor u ster ven, maar dat komt nog minder voor dan schermen en zwemmen. 't Is wél vervelend.

Ik ben geestig, maar ik kan hier niets uitvoeren met mijn geest. 't Oude kabinet kon ook de deur niet in, toen wij hier kwamen wonen. 't Staat nu te wachten bij een uitdrager, tot we grooter „behuist" zijn. En mijn hart is overkompleet. Ik geef het u „tot ik grooter behuist ben," maar leer mij wat intusschen.

Ik heb gemerkt dat er veel zaken zijn die men niet zegt aan vrouwen. Ik heb een oom die altijd spreekt van „de" vrouw. — „Dat dient niet aan d e vrouw! — „Dat behoort niet tot het gebied der vrouw!" — „Dat zegt men niet aan de vrouw!"

Is een vrouw een mensch of is ze geen mensch? Dat eeuwige „de" intrigeert mij. Het doet mij denken aan eene zoölogische verhandeling over den jakhals,... (ik „leer" mijn examen voor secondante).

„De jakhals leeft van den afval des leeuws. Het wijfje werpt...?"

Wat het wijfje werpt, gaat mij niet aan, maar dit vraag ik u: leeft de vrouw van den afval des mans?

Nu moet ge mij wel antwoorden. Ik vraag u mij wat te leeren, opdat ik niet als een jakhals den leeuw behoef na te loopen, om te souperen van zijn diner.

Wacht overigens geduldig tot volle maan. Wist gij dat mijne haren,... ik wordt weêr geroepen.

Aan Fancy.

Zij schrijft dat ik mij met u moet verzoenen. En al schreef ze dat niet, ik kan niet anders!

Maar toch ben ik bedroefd. Iets leeren aan U!... [ 29 ]Ik aan u iets Ie e r en? O, ik konderdvoudige dwaas, die meende dat gij bestondt toen Jehovah de fondamenten legde der wereld! Ik geloofde dat gij het wist hoe de regtheid der aarde was gemeten met eene koord, en hoe de melodie klonk van het lied, dat de sterren zongen ter verheuging, den dag nadat zij gemaakt waren ,

Ik dacht dat gij gebod hadt over den nacht, en den' morgenstond zijne plaats aanweest!

Zijt g ij 't dan niet die kracht geeft aau het paard, en die den Behcmoth leidt met uwen vinger? Weet ge niet hoe zich de stralen splitsen van het licht, en kunt gij niet uitspreken het getal luchtgloben die ronddansen in den orkaan? Vouwt gij niet den bliksem zaiim als halmen, en voert ge niet heerschappij over de weer- lichten, dat zij zich verzamelen voor uwen voet, demoe- dig geknakt zeggende: hier zijn wij?

Maar Fancy, ik heb u toch lief, waarom heb ik u dan zoo lief, Fancy? Ik die niet tevreden ben met minder dan dat alles?

U iets leeren? Wat zal ik u leeren? Ik weet niets.

Ik ben gegaan tot mijnen vriend, die in wijsheid handelt. „Zij wil iets leeren," zei ik bedroefd, „leen mij iets uit uwen voorraad." Hij bragt mij in de binnenkamer van zijn huis, en toonde mij de schatten van kennis die hij verzameld had. Ik zag daar veel zwarte letteren, zaamgevoegd op wit papier dat geel was. Ik hoorde daar de gesprekken der wijzen van alle eeuwen, en werd niet wijzer dan zij allen schijnen geweest te zijn, want de meesten erkenden dat zij niets wisten, als ik. En die 't niet erkenden, zagen er dommer uit dan de anderen.

Daar waren er die in dikke froeken een god gemaakt hebben, een god is Hebreeuwsch en Grieksch,... een god,... ik zal 't u vertellen.

Maar Fancy, ik doe dat niet om u te leeren wat is, ik doe het om u, — als ge 't inderdaad niet weet, wat ik niet gelooven kan, — te leeren wat niet is. [ 30 ] Er was eens niets! Was komt van wezen, zijn, bestaan. „Er was niets" beduidt dus: er bestond iets dat niet bestond.

En God of de god,... begrijpt ge dat woord ? 't Is verwant met weten![2] Dat hebben die ouden goed genaamd! Zoo is er meer dat, wél bedoeld, verkeerd uitviel, en dit is veelal de schuld van de dominees, Indische, Egyptische, Joodsche en moderne, die zelden dichters verstaan.

En God maakte een zandkorl met wat gedierte er op, iets grooter dan 't gedierte op de stofjes die wij afslaan van onze schoenen, als wij zamen gewandeld hebben.

Wanneer zal ik met u wandelen, Fancy?

Onder dat gedierte was veel verschil. Er waren er die staarten hadden, en gras aten; anderen spraken kwaad, en hadden eigenliefde. Sommigen behoefden veel lucht, eenigen water, enkelen raauw vleesch, en weer anderen konden niet leven zonder heerschappij. Deze laatsten hebben zelf gezegd, in 't dikke boek dat ik u zenden zal, dat zij heer en meester zijn over alles wat bestaat. Voor hen was de visch, de vogel, de leeuw, de sprinkhaan, alles!

Maar niet alleen de overige diersoorten moeten onderdanig zijn aan de dieren die dat dikke boek maakten, ook de andere zandkorlen, — want er waren er meer, en daaronder velen die toch eigenlijk grooter en belangrijker waren, — moesten alleen dienen om die kleine korl te vermaken, 't geen zij deden door er om heen te dr aai jen.

Ik heb een muis gekend, Fancy, die in een Edam- mer kaas woonde. Ik kon dat beestje maar niet uit het kopje praten, dat het heele kaasmagazijn was opgerigt om hem te voorzien van een behoorlijk verblijf. [ 31 ]De dieren die baas speelden over de kleine zand- korl, noemden zich menschen, een woord dat zeker iets zeer schoons aanduidde, maar waarvan in dat geval de beteekenis op alle manieren is verloren gegaan. Ik zal den wortel opzoeken, en u vertellen wat ik er van vind. Dit weet ik nu al, 't is een Indisch woord. Ik zal 't verder nasporen bij mijn vriend den boekverkooper.

Menschen dus! Straks zal ik u uitleggen hoe ook onder hen veel onderscheid heerschte, dat alweer neder- kwam op verschil in gezag. Dit onderwerp ligt mij na aan het hart.

Maar eerst wil ik u mededeelen wat men van dien god gemaakt heeft. Kort na het daarstellen van den mensch, liet hij dezen in een val loopen, en om nu den mensen te straffen voor zijne — namelijk voor Gods — arglistigheid, veroordeelde hij hem tot allerlei dingen, die deels niet gebeurden, en deels tbch zouden gebeurd zijn, als de mensch den strik was misgeloo- pen, dien de god hem gelegd had. De straf zou duren „ten eeuwigen dage", dat wil zeggen, dat zij eenmaal zou ophouden, zoodra er iemand kwam die de schuld overnam. Vierduizend jaar wachtte de misdadiger, die zich had schuldig gemaakt aan de kwaadaardigheid van den god, te vergeefs op de toegezegde verlossing. Als ik zeg: hij wachtte, is dit weer onjuist gesproken, maar 't is heel moeijelijk zich juist uit te drukken als men onjuiste dingen vertelt. De misdadiger wachtte eigenlijk volstrekt niet, want hij was in die vierduizend j aar reeds 100 of 120 malen verdoemd gestorven, en vervangen door anderen, die ook weer verdoemd stierven. Ten laatste zond de God de persoon „die de zonden der wereld zou dragen." Toen was alles goed. De slangen kregen vleugels, en het kraambed werd een ware uitspanning. Ook zweette men niet meer. Dit is alles zeer duidelijk, en wie 't niet begrijpt, is verdoemd.

Ziedaar een kort begrip van de leer der zaligheid.

Ik beken dat ik hier en daar wat heb overgeslagen, [ 32 ]omdat ik 't onfatsoenlijk vind, alles te schrijven aan een meisje,... zoo als g ij z ij t, helaas!

Maar als ge 't toch wilt weten, — meisjes zijn zoo, — dan kunt ge 't nalezen in het dikke boek, dat ik u zend, en waaruit veel kan geleerd worden, door iemand die weten wil wat niet waar is. Is 't u nu en dan om waarheid te doen, lees dan „B er nat e in, boven lucht en wolken," of koop Strootman, de Gelder of van S wind en, schoon ge ook met die heeren moet voor- zigtig zijn, want het is niet waar dat een regte lijn de kortste afstand is tusschen twee punten, zoo als ze leerden aan mij, toen ik een kleine jongen was, en toen ik nog niet mogt tegenspreken....

— „Dddr staat het," zeide men... Gezag!

— „Een kind vraagt niet naar oorzaak of reden"... Gezag!

— „Een kind gehoorzaamt"... Gezag!

Hierop nu wil ik terugkomen, en ik deed de schepping, de zondenval, — ja wél een val! — de verdoemenis en de verlossing wat kort af, om tijd te vinden voor een paar geschiedenissen die ik u over gezag wensch te verhalen.

Eerste geschiedenis van Gezag.

— Broeder, gij die grooter zijt dan ik, kunt gij de granaat bereiken, die daar tusschen die vuurbloemen in 't groen, mij aanlacht met geopende lippen, als een wenkend meisje? Zie, zij is gebersten van rijpheid, en gloeijend rood is de rand van de wonde die zij zich zelve sneed, om mij te behagen! Ik heb lust in dien granaatappel, mijn broeder! Gij, die grooter zijt dan ik, steek uwen arm uit, en pluk opdat ik ete. [ 33 ]En de broeder deed alzoo, opdat de jonger broeder eten zou.

En de oudste ging naar het veld, en zag eene berggeit, die afdaalde in de laagte, en haar jong zocht.

— Hebt ge niet mijn lam gezien, vraagde zij den leeuw, gij die de vlakten bewoont, en beter dan ik, de wegen kent in het effen veld, zoo vermoeijend voor mij, omdat mijn hoef gespleten is?

— Laat uw jong, uw jong, — uw lam, uw lam, zeide de leeuw, en kom hier, opdat ik u verslinde.

En de leeuw deed alzoo.

Maar de oudste broeder vraagde aan den leeuw:

— Wat is dit, dat gij de geit eet, die haar jong zocht?

— Gij hebt gehoord hoe zij klaagde over de ongeschiktheid harer hoeven, antwoordde de leeuw. Deed ik niet regt haar te eten? Zie mijne klaauwen, die geschikt zijn, zie de geschiktheid van mijne tanden. Daarom at ik de geit.

De jongeling dacht na, en bezag zijne armen, die lang, sterk en forsch waren. Hij vond die zoo geschikt,... dat hij zich voornam zijn jongeren broeder te dwingen tot dienst.

En toen deze hem weder vraagde om vruchten te plukken, antwoordde hij:

— Zie mijne armen. Hebt ge niet gezegd dat de uwe niet reiken tot de granaat? Dien mij, opdat ik u niet verslinde.

Van toen af diende de jongste broeder den ouderen. Maar hij verheugde zich niet over de ontdekking, die deze had te danken aan den leeuw.

En dat is alzoo gebleven tot op dezen dag. [ 34 ] Tweede geschiedenis van Gezag.

Voltaire heeft gezegd: Si Dieu n'existatt pas, ilfaudrait l'lnventer! Zekerlijk. Alle magt is uit God. Wie magt wil, wil God. Wie magt, gezag, noodig heeft, maakt zich een god. Dat deed Mozes, Confucius, Zoroaster, Numa, Columbus, Cortez. Dat deden alle volksleiders, wigchelaars, toovenaars, priesters. Dat doet nog heden ten dage ieder die heersenen wil. Het getal goden is zoo groot als het getal begeerten. Bij iedere nieuwe begeerte een nieuwe god.

Holloway maakt goden uit onbekende geneesheercn, die u gelasten zijn pillen te koopen. „Alzoo spreekt de Heer," zegt Mozes, en „alzoo Dr. die," zegt Holloway. Gehoorzaamt en koopt, en beiden zeggen er bij: „opdat uwe ziel niet verderve."

Een dienstmeisje ging uit met de kinderen van haren meester. Zij ontving den last die goed te bewaken. Maar zie, de kinderen waren ongehoorzaam, en liepen vér, zoodat haar opzigt te kort schoot, en hare zorg ijdel was.

Daarop schiep zij uit „niets" een zwarten hond, die elk kind bijten zou, dat niet in 'hare nabijheid bleef. En de kinderen waren bevreesd voor dien hond, en werden zeer gehoorzaam, en bleven bij haar. In de overlegging van haar hart beschouwde zij den god dien zij gemaakt had, en zij zag dat het goed was.

Maar die kinderen werden waanzinnig, uit vreeze voor dien hond.

En dat zijn ze gebleven tot op dezeii dag.

Derde geschiedenis van Gezag.

Een reiziger was beladen met goud en zilver. Uit vreeze voor roovers had hij zich voorzien van wapenen. Ook volgden hem zijne dienstknechten, in groot getal, [ 35 ]ja er waren er meer dan alle roovers in 't gansche land zaamgenomen. Hij was zoo goed gewapend en verzeld, dat een geheel leger niet in staat zou zijn, hem zijne rijkdommen te ontnemen.

Vele roovers die dat niet wisten, vielen hem aan, maar zouden daarover lang berouw gehad hebben, als ze niet terstond gesneuveld waren.

Een roover die wijs was geworden door het voorbeeld zijner broederen, raadpleegde een heiligen kluizenaar, die raad wist in alle dingen, omdat hij lang alleen was geweest met twee doodsbeenderen en een kruik water.

— Hoe moet ik doen, o heilige man, om heer te worden over de schatten van dien reiziger?

— Het middel is zeer eenvoudig, antwoordde de vrome heremiet. Werp hem den strik dien ik u geven zal, om den hals, dan zal hij geen weerstand bieden. Hij zal zijnen knechten gelasten zich voor u ter aarde te buigen, en u geven wat gij begeert.

De strik heette „geloof."

En het geschiedde zoo als de heilige man gezegd had. Maar de reiziger en zijne gezellen betonden zich zeer slecht daarbij.

Die strik heeft zijne kracht behouden tot op dezen dag.

Vierde geschiedenis van gezag.

— O vader, zeg mij waarom de zon niet valt?

De vader was beschaamd, wijl hij niet wist waarom de zon niet valt, en hij bestrafte zijn kind, omdat hij beschaamd was.

Het kind vreesde den toorn des vaders, en vraagde nooit weder, noch waarom de zon niet valt, noch andere zaken, die het toch zoo gaarne wilde weten. [ 36 ]Dat kind werd nooit een man, schoon 't zes duizend jaren leefde,... neen, veel langer.

Het is dom en stomp gebleven tot op dezen dag.

Vijfde geschiedenis van gezag.

— Waarheen, o Philoinos? vraagde Hudoor zijnen makker, dien hij ontmoette in de straten van Athene.

— Ik ijl om de drie maten slechte wijn te drinken. die mij wachten bij de leelijkste mijner drie maitressen, antwoordde Philoinos waggelend. Want hij wa,3 dronken.

— Kom mede, gij hebt wijns genoeg, en maitreesen te veel, naar ik vreeze.

— Drie Hudoor, drie!... de meester heeft het gezegd ! Drie,... heeft hij gezegd!

— De meester sprak van wijn noch hetaeren, kom mede...

— Hij heeft gezegd: drie,... drie,... Drie!

En Philoinos viel neder voor den derden keer op dien avond, maar ditmaal bleef hij liggen.

En hij is blijven liggen tot op dezen dag.

Zesde geschiedenis van gezag.

Daar was voor het eerst een kind geboren! De moeder was in verrukking, en ook de vader zag het aan met innige liefde.

— Maar, Genius, zeg mij, zal het altijd zoo klein blijven? vraagde de moeder, en — voegde ze er bij:

— En ikzelve weet niet of ik dat verlang! Gaarne zou ik het groot zien als een mensch, maar toch zou [ 37 ]'t jammer wezen als het zóó veranderde, dat ik 't niet langer dragen kon, en voeden met mij zelve.

— Uw kind zal groeijen tot mensjch, zeide de genius. Het zal zich niet blijven voeden met u. Het zal eenmaal niet door u gedragen worden...

— O Genius, riep de moeder verschrikt, zal mijn kind weggaan?... Als het loopen kan, zal 't dan van mij weggaan?... Wat moet ik doen, dat mijn kind niet van mij wegga, als het loopen kan?

— Heb uw kind lief, zeide de Genius, en het zal niet van u weggaan.

Zoo was het. En zóó bleef het eenigen tijd. Maar toen werden er vele kinderen geboren. En velen ouderen was het zeer lastig al die kinderen lief te hebben.

Toen vond men een gebod uit, dat de liefde zou vervangen, zoo als vele geboden. Want gebod is ligter dan liefde.

„Eert uwen vader en uwe moeder!"

De kinderen verlieten hunne ouders, zoodra zij loopen konden. Men voegde bij 't bevel eene belofte:

„Opdat het u wèlga!"

Toen bleven eenige kinderen bij hunne ouders! Maar ze bleven niet op de wijze als die eerste moeder bedoeld had, toen zij den Genius vraagde: wat moet ik doen, opdat mijn kind niet van mij wegga zoodra het loopen kan?"

En dat is alzoo gebleven tot op dezen dag. [ 38 ] Zevende geschiedenis van gezag.

„Le premier roi futun aoldat heureux!" zeide Voltaire, maar ik weet niet of 't waar is. Er is evenveel, ja méér kans dat de eerste koning iemand was die kennis had aan strikkenleverende kluizenaars. Maar Ue volgende geschiedenis is waar.

Kr at e s was zeer sterk. Hij knipte eene borstwering van boomstammen omvér, met duim en middelvinger, en kon dertien vijanden doodslaan, met éénen slag. Als hij hoestte, kwam er brand door de zamenpersing van de lucht, en de maan schudde als hij dacht aan beweging.

Om al die verdiensten werdKrates koning.

En hij stierf nadat hij een tijd lang koning was geweest.

Maar de kleine Krates, zijn zoontje, had de engel- sche ziekte gehad, dat hem niet belette koning te willen zijn, in plaats van zijn vader die zoo sterk was geweest.

Hij'zette zich op een stoel, dien hij troon noemde, en riep:

— Ik ben koning!

— Waarom zijt gij koning! vraagde 't volk, dat nog dom was, en geen begrip had van erfregt.

— Wel, omdat mijne moeder in ééne hut heeft gewoond met den ouden Krates die dood is.

Eigenlijk zeide hij: paleis, maar 't was eene hut.

Het volk begreep de gevolgtrekking niet, en als Krates II riep: „Kom!" dan ging ieder heen. Maar als hij zeide 8ga!" dan kwam men hard aanloopen. Kortom, 't gezag was weg, en Krates twee was te dom om zijn wil 't onderste boven te uiten.

In een oppositieblad van die dagen las men 't volgende:

„Waarom, o Krates de tweade, gij dio krom. „beenig zijt en onbezonnen, waarom neemt gij plaats [ 39 ]„op den stoel des mans, die voor twintig jaren iu „ééne hut woonde met de vrouw die u geboren „heeft."

Boren, geboren, was een verbum activum in die dagen.

„Sta op, en maak plaats, en zeg niet „ga!" of „kom!" als waart gij de echte oude Krates! Waar „zijn de bolwerken van eikenstammen, die gij hebt „omgeknipt met uwen vinger'? De maan schudt „niet, al denkt gij aan splijting van 't heelal. Gij „kunt geen vloo doodslaan, en nergens is brand „als gij niest Sta op, en maak ruimte voor een ' „ander, die al deze nutte dingen verstaat."

Zóó sprak de oppositie.

Krates zou waarschijnlijk hebben moeten opstaan van den stoel, dien hij troon noemde, wanneer niet eene oude minne aldus had gesproken tot het volk:

„Hoor mij, o volk, want ik was de minne van „den kleinen Krates, toen hij nog kleiner was „dan nu! Toen hij geboren werd, heeft zijn vader „zich het hoofd gezalfd met olie, en zie, er viel „een drop der zalve op 't hoofd van mijnen voed- „sterling. 't Is daarom onnoodig dat hij muren om- „knippe, en ook is 't niet noodig dat de maan schudt, „of dat hij brand make door hoest. Ik zegge u...

Maar de welsprekende minne behoefde niet te volein- den. De slotsom was zoo ligt te vatten, dat al he volk, — de redaktie van 't oppositieblad het luidst, — uitriep, als met ééne stem:

Leve de gezalfde des Heeren! [ 40 ]Én Krates bleef zitten op den stoel dien hij troon noemde.

En hij is daarop blijven zitten, tot op dezen dag.


Achtste geschiedenis van gezag.

Thugater[3] melkte de koeijen haars vaders, en zij melkte goed, want de melk die zij tehuis bragt, leverde meer boter dan de melk die tehuis werd gebragt door hare broederen. Ik zal u zeggen hoe dit kwam, en let goed op, Fancy, dat ge 't weet,... als ge eenmaal zult uit melken gaan. Maar ik zeg u dit niet, opdat gij melkt als Thugater, maar omute wijzen op hetvoorbeeld harer broederen, die door minder goed te melken, beter deden. Verstandiger althans.

Vóór de jonge landlieden de weide betreden, ja lang voor dien tijd, staan de koeijen te wachten bij het hek, om ontlast te worden van den overvloed, dien ze eigenlijk gereed maakten voor huune kalveren. Maar de menschen eten die kalveren op, omdat zij daartoe de geschiktheid voelen, en dan is er melk teveel in de uijers.

Wat geschiedt er nu onder dat wachten van de koei- jeuonet domme gezigten, voor het hek? Onder dat stilstaan drijft het ligtste deel;der melk, de room, het vet, de boter, naar boven, en ligt dus het vérst van den tepel. — Tepel is mannelijk, wat ik heel gek vind.

Wie nu geduldig melkt, tot het laatste toe, brengt vette melk te huis. Wie haast heeft, laat room achter.

En zie, Thugater had geen haast, maar hare broederen wél. [ 41 ] Want dezen beweerden dat zij regt hadden op wat anders, dan 't melken der koeijen van hunnen vader. Maar zy dacht niet aan dat regt.

— Mijn vader heeft mij geleerd te schieten met pijl en boog, sprak een der broeders. Ik kan leven van de jagt, en ik wil rondloopen in de wereld, en arbeiden voor eigen rekening.

— Mij leerde hij visschen, zei een tweede. Ik ware wel gek, altijd te melken voor een ander.

— Hij toonde mij hoe men een schuit maakt, riep de derde. Ik kap een boom, en ga er op zitten, in t water. Ik wil weten wat er te zien is aan de overzijde van 't meer.

— Ik heb lust om zatnen te wonen met de blonde Gune, verklaarde een vierde, dat ik een eigen huis hebbe, met thugaters er in, om voor mij te melken.

Zoo had ieder broeder een wensch, eene begeerte, een wil. En zij waren zoo vervuld van hunne neigingen, dat zij zich geen tijd gaven den room meetene- meu, dien de koeijen heel mistroostig moesten bij zich houden, zonder nut voor iemand.

Maar Thugater melkte tot den laatsten drop.

— Vader, riepen eindelijk de broeders, wij gaan!

— Wie zal er melken? vraagde de vader.

— Wél, Thugater! .

— Hoe zal 't zijn, als zij bbk lust krijgt in varen, visschen, jagen, wereldzien? Hoe zal 't wezen als ook zij op 't denkbeeld komt, zamen te wonen met iets blonds of bruins, opdat ze een eigen huis hebbe, met wat er bij hoort? Ulieden kan ik-missen, maar haar niet, —j- omdat de melk die zij thuis brengt, zoo vet is.

Toen zeiden de zoons, na eenig denken:

— Vader, leer haar niets, dan zal zij blijven voort- melken tot het einde harer dagen. Toon haar niet hoe een gerekt koord zamentrekkend een pijl wegschiet. Dan zal ze geen lust hebben in jagen. Verberg haar de eigenschap der vipschen, die een scherpen haak [ 42 ]inslikken, als die bedekt is met aas. Zij zal dan niet denken aan 't uitwerpen van hoeken of netten. Leer haar niet hoe men een boom uitholt, en daarmee kan wegdrijven naar den overkant van het meer. Dan zal ze geene begeerte voelen naar dien overkant. En laat haar nooit weten hoe ze met blond of bruin een eigen huis kan verkrijgen, en wat er bij behoort! Laat haar dit alles nooit weten, o vader, dan zal ze bij u blijven, en de melk uwer koeijen zal vet wezen! Intusschen laat ons gaan, vader, ieder naar on?, e begeerte!

Zoo spraken de zoons, maar de vader, — die een zeer voorzigtig man was, — hernam:

— Eilieve, wie zal beletten dat ze weet wat ik haar niet leerde? Hoe zal 't zijn, als zij de blaauwvlieg ziet varen op een dry venden tak? Hoe, als de getrokken draad van haar spinsel zich herstelt op vorige lengte, en snel krimpend, den klos van haar weefgetouw voortdrijft bij toeval? Hoe, als ze aan den rand der beek den visch bespiedt die bijt naar 't kronkelend wurmpje, maar misvattend uit verkeerd bestuurde graagte, vast- haakt in de scherpe lidhulze van het riet? En hoe eindelijk, als ze 't nestje vindt, dat de leeuwrikken zich meimaands bouwen in de klaver?

De zonen dachten weer na en zeiden:

— Zij zal daaruit niets leeren, vader! Zij is te dom om begeerte te scheppen uit wetenschap. Ook wij zouden niets geweten hebben, als ge ons niets had gezegd.

Maar de vader antwoordde:

— Neen, dom is zij niet. Ik vrees dat zij leeren zal uit zich zelve, wat gijlieden niet leerdet zonder mij. Dom is Thugater niet!

Toen dachten de zoons weder na, — ditmaal dieper, — en zeiden:

— Vader, zeg haar dat weten, begrijpen en begeer e n... zondig is voor een meisje!

Ditmaal was de zeer voorzigtige vader voldaan. Hij liet zijne zonen trekken, ter vischvangst, op de [ 43 ]jagt, de wereld in, ten huwelijk,... overal heen. Maar hij verbood het weten, het begrij pen en het begeeren aan Thugater, die in onnozelheid bleef voortmelken ten einde toe.

En dat bleef alzoo tot op dezen dag.

Negende geschiedenis van gezag.

Ha ss a n verkocht dadels in de straten van Damas- kus. Als ik zeg dat hij die verkocht, bedoel ik eigenlijk dat hij ze niet verkocht, want zijne dadels waren zoo klein, dat niemand die koopcn wilde.

Met verdriet en afgunst zag hij hoe ieder den rijken Aöuled begunstigde, die naast hem woonde op eene mat. Want zij woonden op matten, in Damaskus, met zeer hooge verdieping, omdat zij geen dak boven zich hadden. De rijkdom van Aöuled bestond dan ook niet in huizen, maar in een tuin die zeer vruchtbaar, was, ja zóó vruchtbaar, dat de dadels die er groeiden zoo groot waren als drie gewone dadels. En daarom kochten de voorbijgangers de dadels van Aöuled, en niet van Hassan. *

Daar kwam in de stad een Derwisch die wijsheid te veel had, en te weinig voedsel; altans hij ruilde zijne kennis voor spijze, en men zal zien hoe onze Hassan wélvoer bij dien ruil.

— Geef mij te eten, vraagde hem de Derwisch, dan zal ik doen wat geen Khalif voor u doen kan. Ik zal het volk dwingen uwe dadels te koopen, door die groot te maken, ja, grooter dan de vruchten van Aöuled... Hoe groot zijn die?

— Helaas, Derwisch van Allah gezonden,— ik kus uwe voeten, — de dadels van Aöuled — Allah geef [ 44 ]hem krampen — zijn driemaal grooter dan gewone dadels! Treed binnen op mijne mat, kruis uwe beenen, wees gezegend, en leer mij mijne dadels grootmaken» en het volk dwingen die te koopen.

Hassan had kunnen vragen waarom de Derwisch die zoo bekwaam was, spijze behoefde? Maar chicaneren deed Hassan nooit. Hij zette zijnen gast gekookt Ieder voor, alles wat hij over had van een gestolen geitebok.

De Derwisch at, verzadigde zich, en sprak :

— Driemaal grooter dan de gewone dadels zijn de vruchten van uwen buurman,... hoe groot wilt ge dat de uwe worden, o Hassan, zoon van ik weet niet wien?

Hasaan bedacht zich even, en zeide:

— Allah geve u kinderen en vee! Ik wenschte dat mijne dadels driemaal grooter waren, dan zij door u kunnen gemaakt worden.

— Zeer wel, sprak de Derwisch. Zie hier een vogel, dien ik meêbragt uit het verre Oosten. Zeg hem dat uwe dadels zoo groot zijn als drie!

— Ik wensch u vrouwen en kameelen, o Derwisch — die aangenaam riekt als olijven, — maar wat zal het baten of ik dezen vogel zeg wat niet is?

— Doe naar mijn zeggen, hernam de wijze man. Daarvoor ben ik Derwisch, dat gij mij niet begrijpt.

Hassan wenschte den vogel lengte van veêren, en noemde hem Rock. Maar 't was geen rock.[4] 't Was een kleine vogel, die wel wat op een raaf geleek, met lossen tong en hippelenden tred. De Derwisch had hem meêgenomen van Indalûs[5] waar hij was aangebragt door kooplieden, die over zee waren gekomen uit het land waar de menschen op negers gelijken, schoon 't ver is van Afrika. Dat Hassan het beest „rock" noemde, [ 45 ]was omdat hij had opgemerkt dat iemand wieu men iets vraagt, uitdijt. En ook 't omgekeerde. Wie iets noodig heeft van een ander, krimpt in. Zoo was 't in Damaskus.

Hassan kromp in, en zeide:

— Ik ben uw slaaf, o vogel Rock! Mijn vader was een hond,... en mijne dadels zijn zoo groot als drie!

— 't Is wel, zei de Derwisch. Ga zoo voort, en vrees Allah.

Hassan ging zoo voort. Hij vreesde Allah, en vertelde maar al aan den vogel, dat zijne dadels onmogelijk groot waren.

Het loon dor deugd bleef niet uit. Nog geen driemaal had de Khalif al de bewoonsters van zijne harem laten ombrengen, nog had geen moeder den tijd gehad hare dochters behoorlijk gereed te maken voor d£ markt te Roem[6], nog had Hassan geen enkel verdwaald geitebokje ontmoet om hem gezelschap en in 't leven te houden op zijne mat, en ziedaar, de vogel riep:

— Mijn vader is een hond, —

dat was niet noodig, maar hij zei 't Hassan na.

— Mijn vader is een hond, krijg lengte van veeren, de dadels van Hassan, Ben...[7].

Ik weet den naam van Hassan's vader niet, en als 't een hond was, komt die er ook niet op aan.

— De dadels van Hassan zijn driemaal grooter dan ze zijn!

Toen waren er betweters in Damaskus, die dat tegenspraken. Maar 't duurde niet lang. Er was namelijk in de stem des vogels, iets dat de lucht deed trillen [ 46 ]op eene wijze, die invloed had op de straalbreking. De dadels groeiden, groeiden... in aller oogen...

En de vogel riep maar al voort:

— de dadels van Hassan zijn driemaal grooter dan ze zijn!

En zij groeiden,... men overgaapte zich om er in te bijten.

En Aöuled werd zeer mager. Maar Hassan kocht veel geitebokken en lammeren, en hij bouwde een dak over zijne mat. Hij werd zeer eerlijk, en hij vond het schande dat iemand, die zelf geen lammeren had, een opat van de zijnen. En hij ging voort Allah te vreezen. *u

Die rijkdom en die vrolijkheid had hij te danken aan den kleinen vogel, die altijd hetzelfde zei, en leugen tot waarheid-maakte door herhaling. Ieder vond Hassan's dadels groot, ieder was gedwongen die te koopen, ieder...

Behalve Hassan zelf, die in stilte zich voorzag bij Aöuled, wiens eenige klant hij was.

En dat is alzoo gebleven tot op dezen dag.

Aan Fancy.

Ik zal voortgaan met de geschiedenissen van gezag.

Er was eens een land, laag gelegen aan de zee, tus- schen Oost-Friesland en de Schelde...

O, Fancy, men timmert en metselt om mij heen. Het huis dat ik bewoon, wordt verbreed, en hoe breeder het wordt, hoe benaauwder ze 't mij maken. Men klopt en schaaft en bikt en zaagt mij 't hoofd in twee,... dat is onaangenaam. Die Silvio Pellico kon spreken van [ 47 ]geluk. Ik ga de deur uit oin rust te zoeken op de woelige straat. Misschien steel ik een horologie, om aanspraak te hebben op wat stilte in de cellulaire gevangenis. Adieu, en denk om den haarlok, dien ge mij beloofd hebt.

  1. Fancy citeert.
  2. God, goden = woden, W o d a n. De g en de u worden herhaaldelijk verwisseld. Etymologisch staat het woord God nader aan weten, dan dies aan jour. dat er toch van afkomt: dies. dlurnvs, djur. iljour. Er is veel te leeren uit etymologie, maar de schoolmeesters hebben dat bedorven.
  3. Thugateer = dochter = melkster. Zie 't Sanskrit.
  4. Rock is een reuzenvogel in de mythologie van het Oosten. Roqueren in 't schaken, komt er van af. Onze kasteelen waren vroeger Olifanten, nog vroeger Rocks.
  5. Indalûs = Pertjah = Sumatra. Ik denk dat het een Béo was, die viâ Sumatra van Nieuw-Guinée kwam. Béo is natuurlijk de radix van „biologie." Arij'oj is logen, leugen; zoo als men weet.
  6. Konstantinopel.
  7. Ben is zoon. Vandaar: hebben, dut is duidelijk. De bedoeling is natuurlijk dat iemand die een kind krijgt, moet trachten daaraan zooveel te hebben, daarvan zoo veel te halen als maar mogelijk is. Zie de vertelling van ïhngatêr, en de ondervinding.