Pallieter/XIII

Uit Wikisource
De Walkuren-rit. Pallieter (1916) door Felix Timmermans

Maneschijn.

De honing.

[ 106 ]

Maneschijn.

DE boer van de Waterschrans had 's Zaterdags zijn laatsten wagen hooi binnengehaald, en nu, 's Zondags, was het daarom wafelenfeest met gesuikerd bier.

Pallieter was er bij met Marieken, en zat met de knechten, de meiden en de familie rond de groote ronde tafel. De deuren en vensters van het huis stonden wagenwijd open voor de hitte. Op de velden en de weiden rondom, stak het verblindend noenlicht tot in den grond, terwijl het in de lage kamer blauw gedempt stond tusschen witte muren en koperen [ 107 ]stoopen. Er was daarbinnen een lachen en klappen als in een rumoerig kiekenkot, en de groote, roode handen grabbelden gulzig naar de dampende gele eierenwafelen, die met torens werden opgebracht. Zij veegden er suiker, siroop en boter op om al de zoetste smaken ineens te hebben. Het zweet plakte lijk perels op hun voorhoofd, en om zich te verkoelen dronken zij maar aanhoudend van het bruine troebele bier.

Elk deur- en venstergat was een helle schilderij. 't Waren bleeke wegen door 't koren en het groen, hier en daar een Netheglans, roode daken tusschen volle boomen, koeien in de weiden, witte kapellekens aan den weg, bosschen en rustende molens in de verten, en duiven in de lucht.

Er waren boeren bij die niet omzagen voor een dozijn wafelen, en altijd nog even appetijtelijk de smoorende keuken binnenzagen. Hun mond en handen plakten van vet en konfituren, en zij gaven zich den tijd niet om hun neus te snutten.

Lijk korenten die mee bij de zoete spijzen behoorden, zaten de vliegen over de tafel heen verspreid.

Bij Pallieter kon de wafelengoesting maar niet weggaan, en al etende zocht hij nu eens naar den kaneelsmaak, den eierensmaak en naar de boter; hij vulde zijn neus met hun lekkere geuren, en kraakte nu al zijn elfde wafel vaneen.

Al etende zag hij met blijde verwondering naar het bezonde, kalme veld, waarover een klein kloksken luidde, naar de roode, gulzige smoelen der boeren, en naar zijn allerzoetst Marieken. Hij neep onvoorziens in hare heupen, dat zij opsprong en gichelde, [ 108 ]en onder tafel omstrengelde zijn been het hare. Zijn gezicht blonk van het zweet en van het wafelenvet, en zijn handen plakten van den suiker.

En nadat zij met hun getwintigen zoo omtrent een honderdvijftig wafelen hadden binnengespeeld, werden de schotels en pinten weggehaald, en bracht men Fransche en genever. Nu werden de pijpen aangestoken, en een vlakke smoorwolk dreef seffens boven de koppen.

‘Liekes, liekes!’ riepen er stemmen, en Pallieter begon te zingen van ‘De visschers van Blanckenberghe,’ en bij het refrein wiegde breed de menschenkring, arm aan arm, al zingend over end' weer.

Als 't lieken uit was en iedereen van 't schudden en touteren in 't zweet stond, moest Marieke zingen. Ze stond recht en zong met aangenaam, hier en daar wat haperend stemmeken, van ‘De Klepperman’.

Pallieter onderlijnde met de lippen zijns monds het lied met fijn gefluit, en bij het refrein: ‘en de handjes gaan van ‘tikke tikke tik, en de voetjes gaan van tokke tokke tok, en hij doet zijn eersten ronde...’ klopten en sloegen hun handen zoo hard als leeren zweepen en de voeten lijk hamers. Er waren boeren bij die er voor recht stonden, om heel het gewicht van hun zware, plompe schoenen op den vloer te laten bonken.

Ze moesten lawijd hebben, mee kunnen zingen en heel hun lijf bewegen. Zoo kreeg ieder zijn toer en telkens waren het liederen met refreinen die iedereen kende, en waarbij ze konden dansen, springen, stampen en slaan.

[ 109 ]Ze stonden in hun zweet lijk in een kleed; hun hemd plakte tegen hun billen, hunne keel werd er schor van, en ze dronken den Fransche en den gepeperden genever lijk water.

‘Wie kent er e schoe vertelselke,’ riep een dikke meid, ‘iet veur mee te lache!’

‘Ik!’ riep een boer. Al de koppen staken bijeen en iedereen luisterde, met den glimlach al op den mond, terwijl zij hun borreltje vasthielden, en een vrouw namen in hunnen arm.

Het boerken vertelde een zeer fijn-dubbelzinnig verhaal van nen koster en de pastoor zijn meid. En wie van die daar zaten kende er niets in dien aard?... Als 't slot van 't vertelsel de handen naar den buik deed pakken van 't lachen, wilden er velen de eersten zijn om er ‘nog een beter’ te vertellen. Zoo ging het eene verhaal na het andere, in dubbelzinnigheid vermeerderend, zoodat men de kleine kinderen van den boer buiten deed gaan spelen. Het werd zoo hevig dat velen met hun vertelsels niet meer wachten konden, en men langs drie, vier zijden tegelijk begon.

Pallieter bleef niet ten achter, en Marieke zat, terwijl ze gebaarde niets te hooren, een Ste Anna's kat te streelen en stukskens peperkoek te geven.

Het gelach botste bij elk einde tegen de zoldering en, spijts het vermanend Godsoogkadertje: ‘hier vloeckt men niet,’ rolden smakelijke vloeken uit hun mond, uitingen van oprecht en vol plezier en geprikkeld genot.

Maar er kwam een gouden wind van over de velden de kamer verkoelen, en het machtig licht van [ 110 ]het land verinnigde zich tot een kalmen koperen schijn, en de zon zonk rood lijk een vlam achter een verren wolkenberg. Door de deur kwamen de platte zonnestralen gevierkant, en een gedeelte van het boerenvolk werd er in de blauwe kamer rijkelijk mee beslagen. Toen begonnen de vlieren aan 't venster te rieken.

Pallieter ging eens naar achter en zag over het land en in de lucht, en hij zei binnensmonds:

‘Da weurdt nen aved van de duzend.’

De zon was al weg, en er waren geen schaduwen meer, maar vele breede witte stralen, lijk Mozeshorens, staken nog door de pluimwolken tot aan 't hoogste van den hemel, en het was alsof er achter de wereld een groote heilige stond.

Verblijd ging hij weer naar binnen en zei tot Marieke:

‘Kom, we gaan, want God ga klappe.’ Ze stonden op en wilden heengaan, maar het boerenvolk wilde er niet van weten en smeekte en praamde om nog een uurken te blijven.

‘We mutte gon vrije,’ zei Pallieter, ‘'k mut man best doen, want overmorge gaat ons Marieke nor huis.’

Dat verstonden ze, en iedereen wilde Marieken nog 'nen goeiendag zeggen en 'ne pol geven.

‘Ze komt vroem oem te trijwe!’ zei Pallieter, ‘en dan komde allemaal oep de fiest!’

Daarop begonnen ze allen gelijk te zingen:

‘Zonder ons Marieke kunne wij nie wezen,
‘Zonder ons Marieke kunne wij nie zijn!

[ 111 ]'t Was buiten nu een aangename lucht met velerhande geuren...

Zij wandelden arm in arm, langs den Nethedijk, en zwegen, geroerd door den innigen avondstond.

De late Zondagnamiddag hong vredig, kalm en stil over de duizend hooioppers, die riekend in de wijde beemden waren.

Over de Nethe, aan de verre witte huizekens, was er traag harmonikagespeel, en een groote klok dommelde voor 't avondlof. Op den Nethedijk, en in het hooggetijde-water zuiver weerkaatst, gingen twee kinderen, een in 't rood en een in 't wit, met hun armen vol paardebloemen, en een zwert spiksken liep snuffelend achteraan. Het licht scheen uit den grond te komen.

Er waren veel vogels, hoog in de lucht, en de dunne, grijze wolkklissen verroerden niet. Het gras stond stil in den lagen avonddamp, de populieren stonden stil, het water en het licht. Het leek alsof de tijd aan 't wachten was om voort te gaan. 't Deed vreemd aan 't hert. Maar achter een lange, magere root klepperboomen op den veldbuik, hief in dezen vollen vrede de dikke roode maan zich op.

't Was alsof ineens de wereld grooter werd en met een nieuw, kinderlijk geluk omhangen.

‘Ach, juichte Pallieter, 't is oem te kniele!’ en uit zijn lood geslagen bleef hij staan, alsof het de eerste maal was dat hij de maan ontwaken zag. Dat was het wonder nu, waar de tijd naar wachtte. De avond werkte voort. En dan kwamen de vleermuizekens...

Een groote klad kraaien wiekte luit en krassend [ 112 ]door de lucht en viel uitereen in de verre beggijnbosschen waar het reeds donker was. Honden basten naar de maan.

Zoo stierf de dag.

Zij wandelden verder. Zij lei haar hoofdje op zijn schouder, en ze kwamen aan de Palinggracht die uitloopt in de Nethe. Een houten bruggesken hield zich aan de boorden vast, en een overgroote, oude treurwilg daarnevens hong er zijn dichten koepel over, die tot in het water stak. Zij trokken de takken opzij om er in te komen, en nu was 't alsof zij in een kamer stonden.

Het was hier als een heiligdommeken, gevuld met jongen houtsapreuk. Vóór hen liep de Nethe, lagen de velden en weiden, en stond fijn geel geworden de maan, in een blauw-grijs groeiende lucht. Het was er zoet, en hunne hoofden kwamen bij malkaar, en hunne armen steunden op de bemoste brugleuning.

Een kort windeke ritselde over de Nethe, nevens 't riet af, en 't regende ineens maan op 't water, maanblaaskensregen. De wind liep er schuins mee verder, en dan stond wederom, kinderlijk-zuiver als de ziel van een heilige, de manerondte roerloos op het watervlak.

Een uil wiekte laag erover en verschool zich in het oeverriet.

Ze stonden in deze donkere takkenklok als verwijderd van de maanbeschenen wereld, en heel hun hert en ziel zwol in deze stille vereenzaming.

Pallieter omprangde haar vaster, en kuste haar zonder ophouden, op de malsche kaken, op den [ 113 ]natten mond, de toeë oogen, dat zij er hals en lijf van rok. Zij was als weggesmolten in zijn hartstocht, en liet zich hangen zonder wil in zijn sterke armen. Door de takkengordijn stak de maan heur onvatbare klaarte, en lei bleeke strepen op heur lijf en aangezicht. Pallieter bezag haar zoo. -‘Nen droom!’ zei hij bewonderend binnensmonds, en zijn lippen gleden over heur haar en heur gelaat, en met onzeere tanden beet hij heur in den malschen hals en in de kaken; hij had haar kunnen breken... en gelijk deze blarenkoepel zijn holte van de wereld afsloot, en alleen belevendigd was met de ziel van den ouden boom, zoo was Pallieter nog maar enkel levend omdat hij daar op den grond stond, maar bleef toe voor al de herinneringen van vroeger en de gedachten van morgen en de andere dagen. Ze zeiden geen woord. En de natte kussen lispelden stil en lang onder den koepelvormigen boom. Zij opende ineens hare groote, schoone oogen, en zag hem lui en groot-gelukkig aan, ze bezag hem lang, en dan, zonder één woord gezegd te hebben, gingen heur oogen voldaan weer langzaam toe.

Die blik ontroerde Pallieter diep, zoodat hij 't water ervan in de oogen kreeg en een rillingsken over zijn lijf. En weer ging zijn mond op haar mond, heur hoofd op zijn schouder en heur armen rond zijn nek. Hij, tegen het bruggesken geleund, hief haar op van den grond, en droeg haar in zijn armen lijk een moeder heur kind. En daar buiten over de nevel-blauwe landen groeide de maannacht witter en ijler steeds, alsof [ 114 ]het een droom ging worden van een kind. Reuk van water, hooi en vlier hing maar voor 't scheppen allerwegen en in het dichtbije geboomte van 't Hofken van Ringen viel nu en dan een gebroken perelsnoer van nachtegaalklanken. Mee tot de groote stilte vergroeid was het aanhoudend gesjirp van een krekel... Zij zagen om naar houtgepiep en watergedruppel, schoven de wilgetakken opzij en zagen daaronder op de Nethe een visscher in een bootje zijn net optrekken, waar, in de maan, een spartelende visch zilver opblonk. Klein was zijn werk, maar schoon in den gouden nacht.

O! de schoone witte nacht dien ze nu, als van uit een open venster, voor hen zagen openliggen!...

‘Kom, lot ons gaan en manestrale vuule’...

Zij gingen van onder den wilgeboom uit, en kwamen nu weer in de open lucht, die zoo licht en groot over de klare, slapende wereld stond.

De maan was nu zuiver kristal, en het licht dat van haar tot op de aarde en rond de sterren stond, was ijl groen-blauw vermengd met melk. 't Was licht nu overal als een bedeesde dag, en ten allen kante zag men de populieren rijzen, het koren glimmen, en de slapende koeien in de weiden liggen. In het park zag men duidelijk de roode beuken en de groene platanen, en als een licht rees te midden van een open plek, op een klimopbegroeid voetstuk, het witte pleisterbeeld van een armlooze Venus. Lichte smoor dreef op de beken.

Zij gingen den dijk af, nevens een weide waar hier en daar een koe te slapen lag of met domme [ 115 ]oogen naar de maan of over het nachtland keek.

En dan kwamen ze in den beemd tusschen de tallooze hooioppers die fijn begoten waren met maanlicht. Zij wandelden door de fijne reuken van het hooi, en hunne bijeen gedrukte lichamen waren één schaduw op het afgeschoren gers. De maan wandelde mee in een klein, vol beeksken.

‘Kom, lot ons wa neerzitte.’

En zij lieten zich in een dikken hooiopper zakken, namen malkaar in de armen, wrongen dieper in het hooi als in een holte, en Pallieter rok zijn beenen van de deugd, zij lei heur hoofdje in de molligheid van zijn breede schouders, en zoo zaten ze daar bijeengekropen lijk twee jonge konijntjes.

‘Wa nen heilige nacht,’ zei hij stil, en keek ten hemel, die boven tot onder vol maneschijn en bleeke sterren stond. De sterren! Zij lagen in den ronde verstrooid lijk wit zand, hier en daar bijeengetresd lijk haar, en sommigen helder blinkend en rillend van klaarte.

Al de diepten des hemels stonden open, en lijk een dunne wierook liep de botermelkstraat er over heen.

En uit die lichte, roerlooze oneindigheid van werelden schoot nu en dan het korte leven van een vallende ster. Pallieter was er diep door aangedaan en zijn oogen gingen van de eene ster naar de andere, van den Hellewagen naar den Reus, van de Poolster naar de Drie-Koningen en zoo voort; hij zocht de verste sterren, en dan die daar nog achter lagen, fijn lijk het punt eener naald, en als zijn oogen geen sterren meer en raakten, maar den [ 116 ]zuiveren nevel van de groote baarmoeder, dan deden het zijn gedachten. Hei! sterren, sterren overal! Sterren boven, beneên, rond en onder hem... Pallieter kromp ervan ineen en zei onwillekeurig: - ‘Woroem?’...

En ineens, als op zijn lijf gegroeid, droeg hij, zoodat hij er 't kiekenvleesch van kreeg, de eindeloos-besterde diepte der ruimte in zijn hert, en hij zei met een zucht:

‘O zaad van God, ge doet me beven ... Marieke, Marieke, zie omhoog...’ Maar Marieke sliep zachtekens in zijn armen.

‘Wa geluk,’ zei hij seffens. Hij vond het ook zoo schoon, zoo één en zuiver met den grooten vredigen nacht, en een plotse teederheid welde in hem op. Hij gaf haar een pluimlicht kusken van bewondering en ontroering.

't Was te schoon en te innig om het te storen, en hij maakte de ligging van zijn voet over haar been voorzichtig wat lichter, opdat het haar niet zou hinderen...

Hij snoof versche geuren op, en de maan bedekte twee naar elkander verlangende sterren.

En zie, door den gezuiverden hemel dreef nog een eenzaam wit wolksken. Het kwam aarzelend verder en 't werd als aangetrokken door de maan. Het sneed er juist onder door, en zie, het gleed seffens vol ijle, roze, groen en mauve kleuren en 't was lijk een ineengezonken regenboog die vóór de maan kwam drijven. Maar 't gleed verder, verloor weer plots zijn zoete tonen, wierd wit en dreef [ 117 ]aarzelend voort, alleen door den nacht. 't Was lijk een glimlach van den nacht geweest...

De verre nachtegaal zoog voort op zijn klanken, en nu en dan kwaakte in de beken een vorsch...

De nacht nam toe in klaarte; de smoor steeg dichter op uit de slooten, en dampte uit den grond.

De oneindige stilte suisde en 't was alsof men de manestralen schijnen hoorde. Het gers was wak en verroerde niet.

En onwillekeurig door de stilte en den adem van den nacht gesust, sloot Pallieter zijn oogen, zag nog door de toeë oogschelen de klaarte van de maan die vóór hem stond en hem rijkelijk overgoot, en viel dan in een diepen slaap...

De groote nacht werkte door, en vervulde stilaan zijnen tijd. Sterren bleven vallen, de andere schoven voort, en de maan verstraalde al heur kostelijk zilver, werd stilaan rood, en zakte in het westen terug naar beneen, met de oogen naar omlaag.

En zij sliepen den zwaren slaap der aarde. Ze waren met de aarde één herteklop, één asem, één stilte en één leven.

Zij sliepen hoofd tegen hoofd, in malkander verloren en opgenomen, om nat van den dauw, bibberend wakker te worden, als het eerste licht opstond en de smoor nog op het veld en in de hooioppers lag getresd.

't Was dag. De bloemen waren nog gesloten, maar hanen kraaiden, een hond baste, een koekoek riep van uit het bemiste bosch.

Marieke verschoot, en verblijdde zich seffens; zij [ 118 ]kneukelde glimlachend den vaak uit de oogputten, geeuwde en lei gelukkig heur hoofdje een wijle terug in den hals van Pallieter.

Ze hieven zich eindelijk op uit de warme plek, lachten om hun klamme, verfronselde kleeren en om het hooi dat in hun haren stak.

En luide klappend en zingend, arm aan arm, huppelden ze naar huis, frisch lijk salaad, en verlangden naar versche kleeren en heete koffij.

Een herder toette op zijn horen en de klokken begonnen te luiden: 't was dag!