Album der Natuur/1855/Melodie der planten, van Eeden

Uit Wikisource
De Melodie der planten (1855) door Auteur:Frederik Willem van Eeden
'De melodie der planten' werd gepubliceerd in Album der Natuur (vierde jaargang (1855), pp. 267-288. Dit werk is in het publieke domein.
[ 267 ]
 

DE MELODIE DER PLANTEN.

DOOR

F.W. VAN EEDEN.

 

 

Wanneer eene gevoelvolle muziek ons gemoed uit zijne sluimering wekt, onze verbeelding aanvuurt, ons het gewone, het alledaagsche doet vergeten, en ons uit het proza, dat ons omringt, in eenen meer fantastischen kring van denkbeelden voert, dan herleeft in ons, hoe gekunsteld wij ook door den maatschappelijken vorm onzes levens geworden zijn, de verlorene kinderzin, de genietende onschuld van het paradijs onzer jeugd. Voor eenige oogenblikken althans worden wij dan weêr kinderen, eenvoudige naïve kinderen. De droomen en idealen van lang vervlogene dagen bezielen ons weer en smelten ineen met de nieuwe droomen en idealen, die ons eene lagchende toekomst voorspiegelen. Wij redeneren niet meer, maar gevoelen; wij worden beheerscht door den indruk.

Zoo staat ook het kind bij zijne eerste kennismaking met de buitenwereld onder de magt van verschillende indrukken; zoo is de natuur hem eene muziek, waarvan het nog wel zeer weinig begrijpt, maar in wier zachte toonen het zich behagelijk en gelukkig gevoelt, bij wier bulderen en loeijen het zich angstig aan den schoot der moeder vastklemt. Een oppervlakkige aanblik is zijne geheele natuurbeschouwing en de sterkste indrukken treffen hem het eerst. Zoo wordt het kind ook het eerst aangetrokken door die melodie der natuur, welke wij kleuren noemen.

De vatbaarheid van ons gevoel voor het schoone doet zich in hare eerste ruwheid voor in het aanschouwen en bewonderen der kleuren. Zoo schept het kind welbehagen in bonte beeldjes en gekleurde prenten, in het morgen- en avondrood en in schitterende bloemen; zoo tatoeëren de kinderlijke Zuidzee-eilanders zich het [ 268 ]ligchaam met veelkleurige figuren, zoo beschildert zich de Indiaan van den Orinoco met de roode kleurstof uit de Bignonia.

Schoon die kleurenzin bij natuurmenschen en kinderen zich het sterkst moge voordoen, ook bij den beschaafden, denkenden mensch openbaart hij zich. In zijne kleederen, in zijne woning en vooral in zijne zucht voor bloemen zien wij de bewijzen, dat het aanschouwen der kleuren hem een genot is,—ja zelfs de waarborgen, dat zijne natuur nog niet geheel ontaard is door het werktuigelijke van zijn dagelijksch bedrijf in de maatschappij, in één woord dat er in zijn gemoed nog iets dichterlijks is overgebleven.

Waar echter het verstand niet langs den weg des onderzoeks in het wezen der natuur tracht door te dringen, om na te gaan, door welke oorzaken zij zulk een invloed heeft op ons gemoed, daar schept de fantasie zichzelve die oorzaken, hult ze in een waas van geheimzinnigheid en wil overal in de natuur hare eigene beelden en symbolen erkennen. Dit zien wij bij het kind en den onbeschaafden mensch.

Bij volken, waar de beschaving stilstaat of belemmerd wordt, is het beschouwen der natuur en dus ook der kleuren het meest in de symboliek gehuld. Het geel is voor de Chinezen eene heilige kleur, gelijk het groen voor den volger van mahomed. De meisjes in Griekenland voorspellen zich uit de kleur der bloem, die het lot haar toebedeelt, de hoedanigheid van hare aanstaande minnaars. Eene roode bloem beteekent een' braven, en een witte een' jongen minnaar, terwijl eene gele bloem een' weduwnaar voorspelt. Als de ridder in de middeneeuwen voor zijne liefste ten strijde toog, kleedde hij zich in het rood; keerde hij overwinnend weder, dan waren rood, groen en violet de kleuren, waarmede hij zijne zegepraal reeds van verre aankondigde.

Maar dan, wanneer de mensch het wezen boven den schijn leert waarderen; als de werkelijkheid van achter den geheimzinnigen sluijer der symboliek te voorschijn treedt, als het verstand heerscht over het blinde gevoel, als wij van kinderen mannen worden, dan is de natuur ons niet meer eene bron des bijgeloofs, maar eene schatkamer van waarheid; dan verkrijgen wij een zuiver inzigt in [ 269 ]die liefelijke melodie, door welke de planten het meest en het spoedigst tot ons gemoed spreken.

Als de muziek zwijgt en het verstand zijne regten herneemt, vraagt de mensch zichzelven af: welke magtige hand de verborgene snaren in zijn gemoed zoo treffend heeft aangeroerd? Hoe kan de vereenigde werking van verschillende klanken zulk een invloed op mij hebben? Van waar die magt der muziek over mijn' geest, die mij de wereld en de werkelijkheid doet vergeten? Wat is haar wezen? Deze vragen leiden tot onderzoek, onderzoek leidt tot wetenschap; het kinderlijke genieten maakt plaats voor eene verstandige beschouwing, en de indruk beheerscht ons niet meer, maar is ons onderworpen: het kind wordt man.

Hem, die liever kind wil blijven, die den sluijer niet wil opheffen, uit vreeze, dat met het geheimzinnige ook de poëzie zijns levens zal ondergaan, hem noodig ik uit om te oordeelen, of er achter dien sluijer niet eene edeler, verhevener, mannelijker poëzie des levens verborgen ligt, en om mij te volgen in de geschiedenis van de melodie der planten.

Maar is het woord melodie, dat alleen ten opzigte der muziek gebezigd wordt, hier niet al te willekeurig gekozen? Kan de afwisseling der kleuren in de planten eene melodie genoemd worden? Is er overeenkomst tusschen het gezang van den nachtegaal en het schitteren eener bloem? tusschen de opeenvolgende toonen als een welluidend geheel en de in de ruimte gelijktijdig zigtbare kleuren? tusschen geluid en licht?

Een blik in het wezen der kleuren, voornamelijk zooals zij ons in het plantenrijk verschijnen, moge deze vragen beantwoorden.

Zweven wij in gedachten tot de uiterste einden der bewoonde aarde. Waar de korte zomer aan de barre, eentoonige poolstreken eenige afwisseling schenkt, daar ontwikkelt zich een geringe, doodsche, onaanzienlijke plantengroei. Lage struiken en vale dennen beschaduwen eenige tusschen de smeltende sneeuw schaars ontluikende Saxifraga's en andere nederige plantjes, die zich met moeite een' doortogt banen door den harden grond. Kleine bloemen vertoonen zich hier en daar, doch zij verlevendigen geenszins de [ 270 ]eentoonigheid des lands, want hare kleur is wit, gelijk de ijsbeeren, die haar nu en dan vertrappen. Deze witte kleur is het kenmerk der flora in de poollanden. In West-Eskimo-land, een der noordelijkste gedeelten van Amerika, worden bij 142 soorten met witte of groen-witte bloemen, slechts 10 met rooskleurige en roode bloemen gevonden. Eene dergelijke armoede aan kleuren heerscht ook in de zuidpoollanden, voor zooverre men deze heeft kunnen onderzoeken. Maar hoe meer wij van de polen naar den evenaar trekken, hoe meer deze verhouding verandert. Waar de zomer eenige maanden duurt, zien wij grooter verscheidenheid en ook grooter intensiteit in de kleuren der planten, en de uitgestrekte heidevelden van noordelijk Europa schitteren in den gloed der sierlijke heidebloempjes, terwijl in Noord-Amerika het blaauw der Asters en Lupinen met het rood der Ribes en het geel der Solidago's afwisselt. In zuidelijk Frankrijk rijpt de purperkleurige druif, in Italië gloeit de oranjeappel tusschen het donkere groen, in Griekenland schittert de bloedroode Anemone (Anemone pavonia D.C.) Naarmate wij de keerkringen naderen, worden de kleuren gloeijender en prachtiger. Ons heldere Vergeet-mij-niet zinkt weg bij den luister van zijn' donkerblaauwen broeder op de Azoren, bij de Nemophila van Californië, wier hemelsche kleur zulk een aangenaam en weldadig contrast vormt met het dorre zand; onze blozende heidebloempjes verbleeken bij het schitterende oranje en karmozijn van de Afrikaansche Erica's; de wilde roos, het sieraad onzer heuvelen, vertoont zich in China en Hindostan in de donkerste schakeringen. De zacht gekleurde Zwitsersche Alpenroos wordt in noordelijk Indië door de gloeijendste Rhododendrums vertegenwoordigd, en daar waar de zon het geheele jaar haar sterksten invloed uitoefent, daar is ook geen einde aan de afwisseling en de pracht der kleuren. Zoo heeft Mexico zijne Cacteeën, zijne purperen Ipomoeas en vurige Poinsettia's, zoo Brazilië zijne Heliconia's en Strelitzia's met hare fraaije schutbladen, zijne Begonia's, Melastomen en Gesneria's; zoo bloeit in Panama de prachtig blaauwe Petraea volubilis, in Zuid-Afrika de statige Amaryllis en de veelkleurige Aloë, in Nieuw-Holland de roode Epacris, en de bloedroode Metrosideros, zoo wordt [ 271 ]de natuur der Zuidzee-eilanden door de heerlijke Barringtonia's en liefelijke Scaevola's verlevendigd; terwijl de overal verspreide Orchideeën de vreemdste en verrassendste kleurspelingen aanbieden.

In de klimaten, waar de zon haar magtigsten invloed op het plantenrijk uitoefent, schitteren ook de kleuren in den hoogsten gloed en in de zuiverste schakeringen; want het is de zon, die ze voortbrengt, wanneer haar licht door de aardsche voorwerpen gewijzigd en verdeeld tot ons oog komt. Zonder deze wijzigingen van het licht aanschouwen wij geen kleuren, evenmin als zonder wijzigingen van het geluid verschillende toonen door ons kunnen gehoord worden.

Wat de toonen zijn in het geluid, dat zijn de kleuren in het licht, en waar het oppervlakkige gevoel bij de waarneming van geluid en licht een hemelsbreed verschil tusschen beiden veronderstelt, daar bewijst een grondig onderzoek in den oorsprong van beiden en in de wetten, die beiden beheerschen, eene verrassende eenheid.

Het geluid ontstaat, wanneer een veerkrachtig ligchaam, door min of meer hevige aanraking met een ander ligchaam, in trillingen geraakt, welke zich mededeelen aan de veerkrachtige vloeistof, waarin wij leven, de lucht. De trillingen of schommelingen der lucht breiden zich naar alle zijden uit; de luchtdeeltjes gaan heen en weder; de luchtlagen zetten zich uit en trekken zich te zamen zonder evenwel van plaats te veranderen. En als de schommelingen der lucht ons oor bereiken en zich ook aan ons trommelvlies mededeelen, dan hooren wij. Hetgeen wij toon noemen, wordt voortgebragt door eene reeks van snel opeenvolgende schommelingen, die steeds in hetzelfde tijdsverloop plaats hebben. Hoe meer trillingen het geluidgevend ligchaam binnen een gegeven tijd volbrengt, des te hooger is de toon, welke daaruit voor ons geboren wordt, of met andere woorden: de langste trillingen geven ons de gewaarwording van lage, de kortste die van hooge toonen.

Behalve de lucht omringt ons nog eene veel fijnere en ijlere vloeistof, die insgelijks veerkrachtig is en zich door het gansch heelal uitstrekt, de wereld-ether. Deze vloeistof kan insgelijks in trillingen [ 272 ]geraken, doch deze trillingen zijn in vergelijking met die, welke het geluid in de lucht doen ontstaan, onbegrijpelijk snel. Een ligchaam, dat den ether doet trillen, noemen wij lichtend en den indruk, dien deze trillingen op het netvlies van ons oog en daardoor op onze gezigtszenuw maken, noemen wij licht. Maar gelijk de luchtgolvingen, die door ons als geluid worden waargenomen, niet altijd allen even lang zijn en dus verschillende toonen voortbrengen, zoo zijn ook de ether-golvingen verschillend in lengte, en al naar zij korter of langer zijn, wekken zij in ons verschillende gewaarwordingen op, die wij gewoon zijn kleuren te noemen. Zoo zijn de ether-golvingen, die in ons oog den indruk van rood te weeg brengen, de langste; de in lengte daarop volgende veroorzaken dien van oranje, de volgende dien van geel, groen, blaauw en violet, benevens al de daartusschen liggende schakeringen. Nemen wij rood, geel en blaauw als de drie hoofdkleuren aan, waaruit alle anderen kunnen worden zamengesteld, hetgeen uit een praktisch oogpunt niet geheel onjuist is, dan vertegenwoordigen zij met elkander het zuivere wit, het wit des zonlichts, dat wij waarnemen, wanneer alle verschillende ether-schommelingen te gelijk op ons oog werken of allen door eenig voorwerp worden teruggekaatst. Hoe meer licht eene oppervlakte terugkaatst, des te witter schijnt zij, terwijl de zwarte kleur ontstaat, wanneer al het licht op eene oppervlakte vallende, verloren gaat, of zoo als men zegt, wordt opgeslorpt. Maar wanneer nu sommige ether-golvingen teruggekaatst en de andere opgeslorpt worden, dan ontwaren wij alleen de eerste; dan zien wij kleuren. Als een gedeelte van het licht bij de terugkaatsing op eenig voorwerp verloren gaat, is het in ons oog teruggeworpene andere gedeelte ook minder zamengesteld en wordt dan door ons als eene min of meer zuivere kleur waargenomen. Zoo geven, bij het geluid, de gelijkmatigste luchtschommelingen ook de zuiverste toonen.

Wordt b.v. het blaauw en het geel door eene bloem opgeslorpt en het rood teruggekaatst, dan heeft die bloem voor ons eene roode kleur.

Wanneer de roode kleur door eene oppervlakte wordt opgeslorpt, [ 273 ]dan stralen blaauw en geel in ons oog terug: de oppervlakte zou dus in deze beide kleuren zigtbaar moeten worden; maar de indrukken van beiden volgen elkander in zulk een ondenkbaar korten tijd, dat het ons schijnt, alsof beiden te gelijk worden teruggekaatst; wij zien ze dus vermengd; wij zien noch blaauw, noch geel maar eene andere kleur, die door beider zamensmelting ontstaat, en deze kleur is groen.

Wanneer het blaauw daarentegen wordt opgeslorpt, kaatst het rood en het geel terug, en wij zien de ineensmelting van rood en geel, namelijk oranje. Wordt geel opgeslorpt en rood en blaauw teruggekaatst, dan zien wij deze laatsten vereenigd en het voorwerp heeft eene violette kleur.

De drie genoemde hoofdkleuren, rood, geel en blaauw, kunnen dus eigenlijk tot twee kleuren worden teruggebragt, namelijk tot eene hoofdkleur en eene zamengestelde kleur, die door de schijnbare ineensmelting der beide overige hoofdkleuren ontstaat: rood en groen, blaauw en oranje, geel en violet.

Waarom is eene roode roos zoo prachtig, wanneer zij door groene bladeren is omringd? Van waar het welgevallen, waarmede het oog op die zamenvoeging van rood en groen rust? Omdat rood en groen met elkander alle kleuren vertegenwoordigen, omdat, hetgeen de roode roos als 't ware mist, door het groene blad wordt aangevuld, omdat het blad juist de kleur terugkaatst die door de roos wordt opgeslorpt. Met elkander brengen zij dus eene totaliteit van kleuren te weeg, een evenwigt, dat ons gevoel aangenaam aandoet, en met regt eene kleurenmelodie heeten mag.

Hetzelfde heeft plaats bij het viooltje (Viola tricolor) dat door zijn violet en geel eveneens een bevredigenden indruk doet ontstaan.

Rood noemen wij de "aanvullingskleur" van groen en omgekeerd, omdat, wanneer de eene wordt teruggekaatst, er slechts de andere aan ontbreekt om met haar vereenigd in ons oog denzelfden indruk te weeg te brengen, die door eene vereeniging van alle hoofdkleuren veroorzaakt en door het reine zonlicht voortgebragt wordt, namelijk wit. Ditzelfde geldt ook voor blaauw en oranje en voor geel en violet.

[ 274 ]Wij hebben, om het ontstaan der kleuren en het wezen der aanvullingskleuren te verduidelijken, rood, geel en blaauw als hoofd- of enkelvoudige kleuren aangemerkt, en hoewel deze voor de kleurstoffen der ligchamen en door de meeste schilders voor hunne verwen praktisch kunnen aangewend worden, zoo is het er echter verre af, dat de wetenschap haar algemeen als de eenige grondkleuren aanneemt. Grondige onderzoekingen hebben aangetoond, dat, hoe vreemd het ook schijne, groen dikwijls als eene enkelvoudige kleur optreedt, terwijl wij reeds als kinderen wisten, dat groen uit blaauw en geel is zamengesteld; en nog vreemder zal het velen schijnen, dat blaauw en geel niet altijd groen maken, maar ook in sommige gevallen wit te voorschijn brengen. Wie zal echter ontkennen, dat het regt hier aan de zijde der wetenschap is, die hare proeven niet met de bedriegelijke en onzuivere kleurstoffen neemt, maar met de heldere gekleurde lichten, die zij door breking uit het witte zonlicht verkrijgt.

Dat de kleuren slechts in zoo verre eigenschappen der planten zijn, als deze door het licht beschenen worden, is duidelijk. Oorspronkelijk zijn de kleuren eigenschappen des lichts. De kleuren der ligchamen veranderen, naarmate het licht, dat deze beschijnt, anders is zamengesteld. Bij lamplicht kunnen wij groen en blaauw vaak niet van elkander onderscheiden, en eene bloem, die in het witte zonlicht rood is, wordt kleurloos, wanneer het gele licht van eene spirituslamp, wier pit met keukenzout is ingewreven, haar beschijnt.

Maar zijn de planten hierin slechts lijdelijke onverschillige wezens, die zich iedere kleur laten welgevallen, waarmede moeder zon haar eigendunkelijk gelieft op te sieren? Waarlijk, dan zouden wij ten opzigte van die zon den dikwijls misbruikten naam van stiefmoeder weder moeten misbruiken en diepe weemoed zou ons bezielen, bij het treurige lot van zoo vele vuil-bruine, vuil-witte en vuil-gele kinderen onzer weiden, die in het niet verzinken voor den glans van eene ijdele klaproos of eene kwaadaardige boterbloem!

Of zouden de planten ook van hare zijde te kennen geven, dat zij eene voorliefde bezitten voor eene of andere kleur? Zouden de bloemen als pronkzieke meisjes het hoofd naar de zon opheffen en [ 275 ]vragen: Moeder! geef ons een wit of een rood of een blaauw kleed? Maar als dit zoo ware, dan zou de zon als eene verstandige moeder antwoorden: Ik zal u kleeden: u allen, die in mijn aanschijn bloeijen wilt; maar ieder met het kleed, dat het best met haar karakter, haren aard overeenkomt.

Zoo hebben ook de planten hare verschillende karakters, zekere wijzigingen in hare organisatie, die haar op zekere bepaalde kleuren regt geven. De kleuren hangen naauw te zamen met de scheikundige eigenschappen der planten, met hare eigenaardigheden, met haar innerlijk leven.

Men moet het woord kleuren altijd als betrekkelijk opvatten, want de kleuren zijn slechts kleuren voor ons oog en niet voor de planten. De planten kunnen niet zien, voor haar bestaan er dus geene kleuren. Het licht oefent op de planten eene werking uit, die voor onze wetenschap nog bijna geheel onbekend is en geheel verschilt van zijne werking op het dierlijk gezigtsvermogen. Wij moeten hier dus onderscheid maken tusschen onze voorstelling van de zaak en het wezen der zaak zelf. Doch zoo lang wij ons van dat wezen der zaak, van de werking der ether-golvingen op het plantaardig organisme geen klaar denkbeeld kunnen vormen, moeten wij ons met onze voorstelling van de kleuren behelpen.

Het licht valt op de bloemen. Een deel van dat licht wordt door de bloem opgeslorpt, en het andere in ons oog als kleur teruggekaatst, of wel het groote meerendeel des lichts wordt teruggekaatst, en de bloem is wit.

Zuiver wit wordt echter in het plantenrijk evenmin aangetroffen als het volstrekte zwart. Wanneer men eene witte bloem tegen wit papier houdt, bemerkt men altijd een blaauwe, roode of gele tint, die door het wit heen speelt. De Lelie schijnt wel zuiver wit, doch, wanneer men hare bloembladen tusschen de vingers perst, ontwaart men hare eigenlijke kleur, namelijk vuil groenachtig wit. Deze kleur loopt niet in het oog wegens de opperhuidcellen en de vele met lucht gevulde holten in het bloemblad. De fijn verdeelde lucht in deze holten neemt den indruk weg, dien de kleurende deeltjes in naauwer zamenhang op het oog zouden maken. Ook het [ 276 ]zuivere zwart wordt niet in het plantenrijk aangetroffen. Het zwart op de bloemen der groote Boonen en de Nemophila discoidalis is niet anders dan een donker bruin of violet.

Maar welk gedeelte van de plant of bloem heeft het vermogen om het licht aldus te wijzigen? Welke stof is het, bij wier gemis de bloem of het blad wit schijnt, door wier overvloed de prachtigste en donkerste schakeringen worden te weeg gebragt? Welke deeltjes der plant zijn (om bij onze vergelijking te blijven) de instrumenten, die uit het witte licht de liefelijke melodie der kleuren tot ons doen komen?

 

 

De laatste sneeuw is gesmolten en een zoele regen verkondigt ons de altijd nieuwe, altijd jeugdige lente. Al wordt die lente bij ons wel eens aangekondigd door regens, die niet altijd even zoel zijn, wij willen niet klagen over de onaangenaamheden van ons klimaat, noch daarvan de schuld werpen op onze voorvaderen. Wij willen hun liever dankzeggen voor dat vaderland, en ons ook gelukkig gevoelen in eene natuur, die hun welgevallig was.

Schraal is die natuur, arm is die lente in vergelijking met de bloeijende natuur, de eeuwige lente van Mexico of Madera. Maar komt deze vergelijking wel in ons op, als wij de eerste ooijevaar weer hooren klepperen, als wij bij de naderende of wegstervende toonen van den koekoek voor een oogenblik weer gelooven, dat wij kinderen zijn, als op een stillen avond het geloei der koeijen en het gekwaak der kikvorschen in de bedauwde verte tot eene welbekende maar nooit vergetene melodie ineensmelten? als de eerste toonen van de melodie der planten ons tegenruischen en het jeugdige groen ons toeroept: waarom is uw hart niet jeugdig meer?

De groene kleur, die helder en vrolijk in de lente verschijnt en wier donkere tinten des zomers meer ernstig, meer verheven tot ons spreken, is de hoofd- en grondtoon in de planten-melodie. Aan de eene zijde nadert zij in heldere schakeringen tot het geel, aan den anderen kant zien wij haar door het blaauwgroen tot het blaauw overhellen. De lengte harer golvingen, die geringer is dan die van [ 277 ]het geel, en grooter, dan bij het blaauw, doet haar het juiste midden bekleeden tusschen alle kleuren van het zonlicht. Zij is noch te sterk, noch te zwak voor ons oog en geeft ons daarom dien indruk van rust en bevrediging, die zoo in overeenstemming is met eene kalme hoop, waarvan het groen in oude tijden het zinnebeeld was.

Vele zwammen, korstmossen en wieren missen de groene kleur: ook bij enkele hooger georganiseerde planten ontbreekt zij, doch bij verreweg de meesten is zij de algemeene kleur der jonge stengels en bladeren. Zonder den invloed van het licht kan zij niet ontstaan; de wortels, die de plant onder den grond schiet, hebben geene groene kleur; uitloopers van aardappels, die in donkere kelders beginnen te groeijen, en planten, die in het duister ontkiemen, zijn wit: stelt men ze eenigen tijd aan het zonlicht bloot, dan verandert het wit spoedig in groen. Tegelijk met het verschijnen dezer kleur ondergaat de plant zelve eene scheikundige verandering, die eveneens door dezelfde oorzaak, welke het licht voortbrengt, dus door de zon, wordt opgewekt. Drie onzer zintuigen kunnen ons dit bevestigen. De Cichorei-planten, die in kelders worden gekweekt, om zachte, witte, welsmakende bladen voort te brengen, worden bij blootstelling aan het zonlicht, niet alleen groen voor ons oog, maar ook bitterder voor onze tong en harder bij het aanraken; een bewijs, dat de werking der zon op het plantaardig organisme zich niet alleen tot het lichtverschijnsel bepaalt, maar ook, hetzij als warmte, hetzij als scheikundige prikkel eenen merkwaardigen invloed uitoefent. Het is ten minste bewezen, dat de plant gelijktijdig met het aannemen der groene kleur, zuurstof begint te ontwikkelen en koolzuur opneemt.

Deze werking heeft plaats in het binnenste der cellen. Daar bevindt zich de stof, die "chlorophyl" of "bladgroen" wordt geheeten en hetzij als eene vormlooze massa of als kleine korreltjes tegen de binnenwanden der cellen is vastgekleefd. Scheikundig zuiver is deze stof echter niet, maar zij bevat nog verscheidene andere zelfstandigheden, die er alleen langs den scheikundigen weg van kunnen worden afgezonderd. Aan zichzelven overgelaten, wordt zij door het licht spoedig verbleekt en geel.

[ 278 ]Dit bladgroen kleurt onze weiden en onze bosschen; het strekt zich uit, overal waar het vruchtbare land zich uit de wereldzee verheft; het verwt somtijds de zee, als het zich in uitgestrekte wierbanken vertoont; het is het groene kleed van onze schoone aarde. Waar het aanschouwd wordt, daar is licht, leven en genot; waar het ontbreekt, in de zandige woestijnen en barre poolstreken, daar heerscht dorre eenzaamheid, daar vinden mensch en dier slechts een kommerlijk en nooddruftig bestaan.

Merkwaardig is het verschijnsel, dat vele planten ons in hare bonte en gestreepte bladeren aanbieden. Dit ontstaat uit een gemis aan bladgroen, waardoor het blad op verscheidene plaatsen eene bleekgele of witte kleur verkrijgt, en hoe verrassend ons eene dergelijke afwisseling in onze bonte Hulsten, Olmen en Kastanjeboomen schijnt, zij duidt toch iets gebrekkigs, iets ziekelijks in dergelijke boomen aan. Deze zijn niet in hun normalen toestand, en het bewijs daarvoor ligt in hunne teedere en zwakke organisatie, welke zich vooral openbaart bij hunne uit zaad gekweekte nakomelingen. Bij zulke ziekelijke spelingen der natuur is het meer het vreemde dat ons treft, dan het inderdaad schoone, en de indruk, dien zij in ons opwekken, is noch krachtig, noch natuurlijk. Treffender daarentegen, ja verheven somber is het gezigt van die planten, bij welke de bladeren eene roodbruine kleur bezitten, en waarvan onze bruine Beuk het schoonste voorbeeld is. Hier wordt het Bladgroen door eene andere kleurstof, het "bladrood" (erythrophyl) gedeeltelijk vervangen.

Ook daar, waar het bontbladerige meer in de natuur der planten ligt, spreekt dit verschijnsel meer tot ons schoonheidsgevoel. De bloedrood- of vurig gestreepte en driekleurige Canna's, de bladstelen bij den Braziliaanschen Beetwortel, de bontbladerige Banaan (Musa zebrina), de Calathea zebrina, de teedere Coleus Blumei van Java, die op zijne heldergroene bladeren sierlijk roodbruin gevlekt is, de Maranta's, de Zebrina pendula, vele Begonia's, de welbekende Aucuba japonica, zijn vrolijke afwisselingen van het eentoonige groen, en met regt worden dergelijke gestreepte planten meer en meer tot versiering van tuinen en zalen gezocht.

[ 279 ]In Thibet groeit de bontbladerige boom Koenboem, van welken slechts een enkel exemplaar gevonden wordt, dat bij de vereerders van Boeddha in hooge achting staat, hoewel om andere redenen als de gestreepte planten bij de beschaafde Europeërs. Op ieder van zijne blaadjes draagt deze boom eene letter van de heilige taal van Thibet, ten minste zoo verzekeren de priesters die hem bewaken, en zijn ontstaan is in de poëzie van eene mythe gehuld. Tsong-Kaba, de groote hervormer van het Boeddhismus in Thibet (hij leefde omstreeks het jaar 1400), liet zich, voor hij zijn leven in vasten en gebeden ging doorbrengen, het haar afscheren als een blijk van hulde aan den Godmensch, wien hij zijne dienst wijdde; en uit dit haar ontstond de heilige boom, die tot op den huidigen dag het voorwerp is van bedevaarten en aanbiddingen.

Maar het frissche groen, dat eens de lente heeft aangekondigd, bewaart niet lang meer die oorspronkelijke reinheid, die helderheid, waardoor het een tijd lang het sieraad was der weder ontwakende natuur; het stemt ons niet meer tot vreugde en de gestadige werking des lichts ontneemt het de teederheid der jeugd. Allengs verdonkert het, allengs valt het ons minder en minder in het oog, en vormt ten laatste den achtergrond voor de schitterende kinderen van den zomer, de bloemen. Dan, in het stille middaguur, in den gloed der zon, onder een' donkerblaauwen hemel, bij het gekweel der vogelen en het gegons der bijen, dan zingen ook de planten haren stillen lofzang, hare zwijgende melodie ten volle.

Dat gevoelden onze voorvaderen, toen het licht des Christendoms nog niet over hen was opgegaan, en zij bij het wiegelen der korenbloemen en klaprozen in het zonnige graanveld zich omringd waanden door goede, in stilte weldoende geesten; dat gevoelden de Indiërs, als zij zich in diepe aanbidding nederbogen voor den witten Nelumbium, de goddelijke Waterlelie, de zetel van Iswara, de levenwekkende natuur; dat gevoelden de oude Grieken, als de roode Anemone tot hen sprak van den vroeggestorven Adonis, als zij in den Gladiolus de laatste klagt aanschouwden van Telamons zoon.

En wij, met onze beschaving en verlichting, gevoelen wij niets bij het aanschouwen der bloemen? Doet de doordringende geest van [ 280 ]een baco en een newton ons de fantasie geheel opofferen aan het koude onderzoek? Heeft het Christendom als een ijzige wind al die bloemen eener vroegere poëzie ter aarde geworpen? Heeft het heldere licht der waarheid een einde gemaakt aan het schemerlicht, dat de jeugdige menschheid omringde? Of zullen wij in ons Christendom dat schemerlicht terugbrengen, gelijk de bekeerde Indianen van Panama, die de schitterende bloemen der Peristera elata bijgeloovig vereeren, omdat die gelijken op duiven en hun een zinnebeeld zijn van den Heiligen Geest? Beklagenswaardig hij, die op deze vragen het antwoord schuldig blijft, en die op den middag van zijn leven en van dat der menschheid bij het aanschouwen der bloemen het hoofd laat hangen en klaagt, dat de mannelijke leeftijd hem proza is, hem bitter en hard valt.

Neen! wij zijn tevreden en gelukkig met dien vooruitgang! Wij wenschen geen vervlogen bijgeloof terug, en toch is ons gevoel niet uitgebluscht. Ook wij bezitten eene poëzie, maar edeler, reiner dan de ondergegane: wij bezitten de poëzie van het schoone: "Aanschouwt de Leliën des velds:—Salomo in al zijne heerlijkheid was niet gelijk aan een van deze!" Zoo spreekt de christelijke, zoo spreekt onze poëzie. Daarom heeft zij het geheimzinnige niet verloren, dat iedere poëzie zoo aantrekkelijk maakt; want het is een geheimzinnig, een betooverend rijk, dat rijk van het schoone, en zoo bezitten ook de kleuren der bloemen iets, dat wij niet begrijpen, slechts gevoelen, iets dat onzen geest aan de aarde onttrekt, en als eene zoete muziek ons in de sferen eener ideale wereld opheft.

Beschouwen wij het Vergeet-mij-niet tusschen zijn groen gebladerte! Al bestond er ook geene enkele legende ten opzigte van zijn ontstaan, gevoelen wij niet, hoe innig zijn naam in zijn wezen ligt opgesloten? De witte Lelie, het beeld der onschuld, dat zoo vaak ten onregte in het wapenschild der Bourbons heeft geprijkt, bekoort zij ons niet door hare reinheid alleen? Verliest de Winde iets van hare tooverachtige bevalligheid, wanneer wij niet meer gelooven, dat zij het rijk der Elfen en Feeën overschaduwt?

Het schoone is ons als zoodanig reeds genoeg en behoeft door [ 281 ]geene legenden ondersteund te worden. Al scheppen wij ook behagen in de wonderlijke fantasie der ouden of in de bloemenspraak der oosterlingen, het is niet meer dan een behagen in de herinneringen onzer jeugd.

Hetgeen aan de kleuren der bloemen hare grootste bekoorlijkheid geeft, is de eigenaardige tempering, die in haar heerscht, en die ontstaat uit de dunne opperhuid of een laagje wasachtige stof, dat de kleurstofhoudende, cellen bedekt. Bij gebrek hieraan zouden vele bloemen ons oog door hare al te harde kleuren beleedigen, gelijk dit het geval is bij de vonkelende kleuren der edelgesteenten, wier indruk wij soms naauwelijks kunnen verdragen. Zoo zijn vele vruchten, b.v. de pruimen en druiven door een eigenaardig wasbekleedsel omgeven, dat hare schoonheid zeer verhoogt. Waar de opperhuid der bloemen door hare dunheid de kleur slechts in geringer mate tempert, daar wordt dit gemis door een' zacht spiegelenden glans vergoed, gelijk wij bij de Tulp en de Amaryllis kunnen waarnemen.

Die glans is somwijlen fluweelachtig en ontstaat dan door zeer digt nevens elkander liggende gelijke verhevenheden of kleine blaasjes op de oppervlakte.

Zoo als wij weten, is de kleurstof der bloemen de eigenlijke kleur niet, maar slechts het orgaan, dat de kleur terugkaatst. Aristoteles meende, dat de kleurstoffen de kleuren zelven waren en dat deze in de planten door eene zekere koking ontstonden. Onze kennis van het licht echter overtuigt ons van het onjuiste dezer meening. De kleuren zijn geene ligchamen, maar gewaarwordingen; zij zijn, wanneer wij ons eens gekozen beeld in het oog houden, niet de muziekinstrumenten, maar de melodie, die door deze instrumenten (de kleurstoffen) wordt voortgebragt.

Hoeveel kleuren zijn er in de bloemen?—De mozaïkwerkers in Italië verdeelen hunne steentjes in 15,000 verschillende kleuren en deze kleuren weder in 750,000 schakeringen; maar is dit getal genoegzaam om den rijkdom der kleuren in de bloemen aan te duiden?

Al die verschillende schakeringen kunnen evenwel op de drie hoofdkleuren, rood, geel en blaauw worden teruggebragt; waarom men de kleurstoffen der bloemen ook in bloemrood, bloemgeel en [ 282 ]bloemblaauw onderscheidt, hoewel de vraag nog te beantwoorden is in hoeverre de roode, blaauwe en gele kleurstoffen in de verschillende bloemen met elkander overeenkomen.

Even als het bladgroen, liggen ook de andere kleurstoffen in cellen onder de opperhuid der bloem. Zij kunnen meer of min gemakkelijk in alcohol of zwavel-ether opgelost en door chemische bereidingen zuiver verkregen worden. De roode en blaauwe kleurstoffen zijn over het algemeen oplosbaarder dan de gele. Tot technisch gebruik zijn de kleurstoffen der bloemen minder geschikt, daar eene bloem slechts betrekkelijk zeer weinig kleurstof bevat in verhouding tot hare oppervlakte. Onder de weinige bloemen, wier kleurstof in verwerijen gebruikt wordt, zijn de Saffloer (van Carthamus tinctorius) en de Saffraan (van Crocus sativus) de voornaamste. Uit de eerste verkrijgt men eene rozeroode verwstof, uit de stampers der tweede het saffraangeel.

Maar de kleur der bloemen is dikwijls in overeenstemming met die kleurstof der celholten in de plant, welke, wanneer zij overvloedig voorkomt, door ons als verwstof wordt gebezigd. Zoo draagt de boom die het campèche-hout geeft (Haematoxylon) gele bloemen, terwijl de bloemen van de Bixa Orellana, die eene roode kleurstof voortbrengt, rood gekleurd zijn. De boom die het sandelhout levert (Santalum album) draagt roode, en de Meekrap, wier wortel oorspronkelijk eene gele kleurstof bezit, gele bloemen.

Men schrijft het ontstaan der roode kleur in de bloemen toe aan den invloed der in de plant aanwezig zijnde zuren, terwijl de werking der alkaliën de blaauwe en groene kleuren ten gevolge schijnt te hebben. Zoo zien wij, hoe papier, dat door lakmoes blaauw gekleurd is, door aanraking met een zuur rood wordt, terwijl een alkali, b.v. potasch of kalk, de blaauwe kleur weder herstelt. Dikwijls, wanneer wij eene sigaar rookende langs een bloemperk wandelen, valt liet ons in, om de roode bloempjes der Iberis umbellata aan onze zucht naar het vreemde op te offeren. Wij stellen ze eenige sekonden aan den onafgebroken tabaksdamp bloot en genieten daardoor het schouwspel van eene metamorphose der roode kleur in eene heldergroene. Onnadenkend doen wij alzoo eene proefneming, [ 283 ]die de oorzaken der kleurverandering in de bloemen eenigzins nader ter onzer kennisse brengt, want de alkalische werking, die wij met den tabaksdamp op de bloem uitoefenen, heeft het rood in groen doen overgaan. Nog merkwaardiger is de verandering van onze rozenroode Hortensia's in blaauwe, wanneer men den grond onder de planten met aluin of ijzeroxyde voorziet, of wel de planten met water begiet, waarin ijzer is opgelost. De weinige proeven, die men met de kleurstoffen der bloemen genomen heeft, doen zien, welk een grooten invloed het aanwezig zijn of ontbreken van zuren of alkaliën op die kleuren heeft. Zoo gaat de kleur van sommige blaauwe bloemen door de werking van een zuur tot violet en rood over, terwijl een alkali dezelfde blaauwe bloem eerst groen en daarna geel kleurt. Sommige gele bloemen worden door zuren rood, en dit rood gaat door de werking der alkaliën in violet, blaauw, groen, en eindelijk weder in geel over. Deze opmerking heeft men bij verscheidene bloemen gemaakt, zoo als bij de kleurstof uit Campanula's, Viooltjes, Pioenen, Klaprozen, roode kool en anderen. Het is dus waarschijnlijk dat het zoogenaamde bloemrood, bloemblaauw en bloemgeel eene enkele grondstof is, wier verschillende kleuren van de werking der zuren of alkaliën afhankelijk zijn, en in dit geval drukken de kleuren zoowel den aard der planten als het karakter van klimaat en grond min of meer uit. De kleuren, die ons de bloemen vertoonen, zijn dan de uiterlijke teekenen van zekere scheikundige werkingen, die in de cellen der plant plaats hebben, werkingen, die door vele oorzaken veranderd en gewijzigd kunnen worden, hetgeen ons blijkt uit de verbazende verscheidenheden, die de kleur in de bloemen kan aannemen. Het klimaat en de grond hebben hierop een grooten invloed. De onbevredigende weemoedige indruk, dien de natuur van Australië op het gemoed maakt, ontstaat voor een gedeelte uit de zeegroene en bleeke kleur zijner Eucalypten en Acacia's:—het goudrijke Californië verraadt den bedriegelijken inhoud van zijnen grond door een schat van bloempjes, die de kleur dragen van haat en afgunst, de kleur, die zoo goed past bij den ijver der dwazen, die meenen dat goud rijkdom is. Denken wij slechts aan onze goudgele Esch[ 284 ]scholtzia's, Bartonia's, Solidago's, Platystemons en Lasthenia's. De invloed van het klimaat vooral is zoo groot, dat vele bloemen, die in warme gewesten schoon gekleurd zijn, in onze koudere luchtstreek dikwijls wit worden: zoo is de goudgele kleur der Eschscholtzia en het bloedrood der bevallige Fuchsia's na herhaalde zaaijingen in wit veranderd.

Behalve klimaat en grond zijn er echter nog andere bijkomende oorzaken, die op de kleur der bloemen invloed hebben. Zoo draagt in Chili de Colletia spinosa op een en denzelfden stam witte en roode bloemen; terwijl de bloemen van Myosotis versicolor eerst eene gele, daarna eene roode en eindelijk eene blaauwe kleur hebben. De naam mutabilis (veranderlijk) is aan vele bloemen gegeven, die op zekere tijden van kleur veranderen. De Hibiscus mutabilis in West-Indië is 's morgens wit, 's middags rozenrood en 's avonds donkerrood; de bloemen der Tamarinden (Tamarindus indica) veranderen somtijds van wit in geel, het Polemonium coeruleum geeft vaak aan ééne plant blaauwe en witte bloemen. Verschillende werkingen van licht en warmte, van regen en droogte op de onderscheidene deelen eener plant brengen waarschijnlijk die veranderingen te weeg. De Hibiscus mutabilis wordt bij betrokken weder geenszins rood, maar behoudt de witte kleur den ganschen dag. Ook is het bekend, dat bloemen, die in te groote duisternis groeijen, of in hunne ontwikkeling belemmerd zijn, bleeker en witter kleur bezitten, dan hare meer vrijelijk bloeijende zusters.

Dat die kleuren in de bloemen in het oneindige kunnen veranderen, wordt bewezen door de uitkomsten, die somtijds den onvermoeiden ijver des menschen in het veredelen der planten bekroonen. Zaaijing en hybridisatie hebben niet alleen grootere, meer ontwikkelde en dubbele bloemen in het aanzijn geroepen, maar ook de kleuren gewijzigd en vermeerderd. Zoo zijn uit de oorspronkelijk witte en blaauwe Hyacinthen die ontelbare schakeringen ontstaan, die wij tegenwoordig in die bloemen bewonderen, en die van het gloeijendste rood tot het levendigste geel, van het diepste zwart tot het helderste violet afwisselen. Ook het vreemde, het bonte en gestreepte is in de bloemen dikwijls door tusschenkomst van den [ 285 ]mensch ontstaan. Wanneer hij bij gelijksoortige planten het stuifmeel van donkere bloemen op heldere overbrengt of omgekeerd, dan is de mogelijkheid gegeven, dat uit het rijpe zaad van de kunstmatig bevruchte bloem eene plant met gestreepte of gevlekte bloemen ontkiemt. Waar die strepen met losse bevalligheid over de bloem loopen, zoo als bij de Anjers en Tulpen, daar geven ons die bloemen een' teederen, bijna sentimentelen indruk. Merkwaardig is het, dat in de voorgaande eeuw, in den tijd van regte lanen en gebeeldhouwde hagen, in den tijd, toen de natuur in de menschelijke zamenleving bijna geheel door de kunst verdrongen was, en het beschaafd Europa eene eenzijdige conventionele rigting volgde, ook de fijngestreepte late Tulpen en Anjelieren in de hoogste achting stonden, en voornamelijk om hare fijne teekening werden gewaardeerd. Eerst nadat bernardin de st. pierre met zijne wegslepende schilderingen was opgetreden, herleefde de liefde voor het echt natuurlijke, dat in onze eeuw het conventionele meer en meer verdringt. In dit opzigt is bernardin als hersteller der natuur in hare betrekking tot den mensch de voorganger van v. humboldt.

Tegenwoordig is de zucht naar fijne strepen in Tulpen en Anjers niet meer algemeen, en waar zij zich vertoont, slechts het overblijfsel van eene lang verdwenen rigting der beschaafde zamenleving. In onzen tijd acht men minder het fijn gestreepte van eene bloem, dan wel de eenheid en zuiverheid der kleuren, en, zijn er meerdere kleuren in ééne bloem aanwezig, de harmonische ineensmelting en het natuurlijk effect van het geheel. Hiervan zijn de Rhododendrums onzer dagen uitmuntende voorbeelden.

Onafhankelijk van den heerschenden smaak, treedt het nationale karakter van den mensch bij het veredelen der bloemen sterk op den voorgrond. Zoo munten de duitsche Dahlia's het meest uit door vreemde en gloeijende kleuren, de engelsche door volmaaktheid van vorm en de fransche door eene sierlijke houding. Wie eenigzins de karakters dier natiën heeft nagegaan, zal in de voortbrengselen van haar vernuft ook hier weder eene merkwaardige overeenkomst met dat karakter zien.

Maar wanneer de mensch kunstmatig door kruising en zaaijing [ 286 ]eene kleurverandering in de planten kan te voorschijn roepen, waarom bestaan er dan nog zekere vraagstukken, waaraan hij zijne krachten vergeefs beproeft en gedurig het hoofd stoot? Waarom is de blaauwe Dahlia, in spijt van de schatten die voor haar zijn uitgeloofd, nog niet verschenen? Zoo aanstonds toonden wij het verheven standpunt van den mensch aan, waar hij de natuur weet te idealiseren; hier moeten wij onze kleinheid, onze onmagt erkennen en de smartelijke getuigenis afleggen, dat onze wetenschap en ons vernuft grenzen hebben.

Wij zullen het niet wagen, de mogelijkheid van het ontstaan eener blaauwe Dahlia tegen te spreken; maar er zijn zekere gronden, die, hoewel onvast, het gevoelen steunen, dat de Dahlia's gezworen vijandinnen van het blaauw zijn. Wanneer wij de natuur naauwlettend gadeslaan, zien wij dan niet ook bij andere plantengeslachten en soorten hetzelfde verschijnsel? Zijn de Ranonkels, de Camellias, de Rozen, Pelargoniums, Papavers, Cactussen het niet met de Dahlia's eens in hare antipathie? En kennen wij daarentegen niet vele andere planten, die de blaauwe kleur bezitten en geen geel in hare bloemen toelaten? De Campanula's en de Anemone coronaria zijn hiervan voorbeelden. Deze vijandschap tusschen blaauw en geel in de bloemen, waarbij het rood vaak als verzoenende mogendheid tusschen beiden treedt, heeft aanleiding gegeven, dat men de kleuren der bloemen in twee afdeelingen of reeksen gescheiden heeft; de eene, aan wier hoofd het geel staat, heette men xanthische reeks (van ξανθὀς, geel) de andere, die aan het blaauw toebehoorde, de cyanische reeks (van κυανος, blaauw). De beide reeksen stonden dan aldus tegenover elkander:

Groen.
Xantische reeks  Cyanische reeks.
Groengeel Blaauwgroen.
Geel Blaauw.
Oranje geel Violet blaauw
Oranje Violet.
Oranjerood Violetrood.
Rood.
 
[ 287 ]In deze theorie leidde men alle kleurstoffen in de planten van wijzigingen in het bladgroen af.

Deze verdeeling, hoe vernuftig uitgedacht, is echter geenszins van algemeene wettigheid. Wij zien toch dikwijls de blaauwe en gele kleuren in één geslacht, in ééne soort, ja in ééne bloem bij elkander: Voor het eerste zij het Aconitum- en Linum-geslacht, voor het tweede de Hyacinthus orientalis, voor het derde de Iris en het Vergeet-mij-niet een voorbeeld. Kan de verdeeling in eene xanthische en cyanische reeks dus geen algemeene regel voor het gekleurd zijn der planten worden, zeker blijft het toch, dat sommige soorten en geslachten geel en rood in hare bloemen vertoonen, en geen blaauw, andere daarentegen blaauw en rood, doch geen geel, en in zooverre is de blaauwe Dahlia een steen der wijzen in de horticultuur.

Zoo wordt de Dahlia eene dichterlijke bloem, want ook in haar streeft de mensch naar het onbereikbare, het geheimzinnige. Maar het is niet alleen om het blaauwe ideaal, dat de Dahlia's voor ons eenige poëzie bezitten, hare veelkleurige bloemen herinneren aan den snellen loop des jaars en brengen ons het afscheid van den zomer, om ons in te leiden in den tijd, wanneer de bloemen allengs plaats maken voor de vruchten.

Wanneer het meerendeel der bloemen zijne melodie voleindigd heeft, dan zijn het de bladeren, die bij hun aanstaand vertrek die melodie in den herfst door hunne bonte kleuren voortzetten. Door de eerste nachtvorsten worden hunne cellen ongeschikt om hare gewone verrigtingen te blijven vervullen; het bladgroen, alleen aan zichzelf overgelaten, kan als kleurstof niet langer stand houden en ondergaat eene chemische verandering. Onder den invloed van het zonlicht verbleekt het, neemt eene gele kleur aan, verandert van zamenstelling en heet dan xanthophyl of bladgeel; van daar de gele kleur, die de bladeren van den Esch, de Linde, den Vlierboom in den herfst verkrijgen. Bij sommige bladeren echter neemt het bladgroen eene roode of bruinroode kleur aan en verandert dan tot bladrood (Erythrophyl). De Beuken en Berberissen en de Wijnstok zijn ons hiervan voorbeelden. Bovendien zijn er nog vele [ 288 ]planten, wier bladeren achtereenvolgens geel en rood worden. De eigenaardige tinten van het geboomte geven aan het herfstlandschap die schilderachtige afwisseling, welke op ons gemoed een tegelijk vrolijken en somberen indruk maakt. Vooral de wouden van Noord-Amerika hebben in den herfst door de roode kleur van hun gebladerte iets zeer karakteristieks, iets, dat hij, die ze eenmaal bezocht heeft, niet ligt vergeten zal.

De kleur der vruchten staat in naauw verband met de kleur die de bladeren in den herfst aannemen. Bij den Wijnstok, die blaauwe druiven voortbrengt, worden de bladeren purperrood, bij die, welke witte vruchten draagt, geelachtig. De vruchten der wilde Kweeën en Peren worden even als hare bladeren geel; terwijl de bladeren der Kersen- en Aalbessen-boomen eene roode kleur aannemen.

Ook is de kleur der verwstoffen, die sommige planten in hare stammen of wortels bevatten, in overeenstemming met de kleur, die hare bladeren in den herfst aannemen. Zoo wijst ons de melodie der kleuren op eene groote, innige harmonie in het gansche organismus der plant.

Maar de bonte schakeringen van den herfst verdwijnen, en met de rijpe vruchten vallen ook de verdorde bladeren af. Eens waren zij met hun helder groen de eerste boden der lente, thans brengen zij den herfst een laatst vaarwel. Enkele bloemen trotseren nog den kouden nachtwind, maar spoedig verkwijnen ook zij. Voor ons klimaat is het schoone kleed der aarde verdwenen, en de melodie der planten zwijgt.

Slechts de sombere pijnboomen herinneren ons nog aan de weelde van een vervlogen zomer, en doen onze gedachten zweven naar die oorden, waar de planten en bloemen hare heerlijke melodie onafgebroken voortzetten.

Zoo herdenkt ook de grijsaard, bij de laatste toonen van de melodie zijns levens, hoe hij dat leven als kind genoten, als man aanschouwd heeft, en ook hij droomt van gewesten, waar de melodie des levens door geen winter wordt gestoord.