Naar inhoud springen

Album der Natuur/1856/Beerenjagt in Zweden

Uit Wikisource
De Beerenjagt in Zweden (1856) door Cornelius Marius de Jong van Rodenburgh
'De Beerenjagt in Zweden' werd gepubliceerd in Album der Natuur (vijfde jaargang (1856), pp. 43-58. Dit werk is in het publieke domein.
[ 43 ]
 

DE BEERENJAGT IN ZWEDEN.
DOOR DEN LUITENANT
DE JONG VAN RODENBURGH.

"Stern huntsman of the shaggy bear."
Ossian.
 

 

Toen mohammed de "roode hand" als sijmbool der onweêrstaanbare kracht in zijne standaarden plaatste, en onder dit teeken de trotsche Saraceensche krijgslieden aanvoerde ter verovering eener halve wereld, met hunne zwaarden eene godsdienst stichtende zoo hecht dat zij nog heden ten dage staande gebleven is—toen beloofde hij zijnen getrouwen, na de beproevingen van dit leven, een loon zoo heerlijk in hunne oogen, dat alle levensgenot voor dat droombeeld zwichten moest. In de koele tuinen van het paradijs, (zoo leerde de koran), onder het loof der oranjeboomen en dadelpalmen zou de regtgeloovige rusten in de armen der liefde. Jonge vrouwen, die met hooggewelfden boezem, goudgeel als de tarwehoop van het Hooge lied het maagdelijk schoon eeuwig behielden, zouden den beminden krijgsman een genot doen smaken, dat alléén de Arabische schoone haren lieveling geven kan.

Gansch anders waren de beloften, waarmede odin zijne stugge oorlogsmannen van uit Azië door de digte wouden van Rusland en Scandinavië ten strijde voerde, en met hen op de Vikingertogten tot in de Middellandsche zee doordrong. Het ligchaam van den held (dus verhaalt de Edda) vindt eene rustplaats onder den hoogen Bautasteen aan den oever der zee, wier blaauwe golven den waterzang zingen aan het bed des sluimerenden.[1] Maar zijne ziel wordt door de jonge Walkyrie, "die gezonden was om de dooden uit te lezen" op ravenzwarte vleugelen henengedragen naar Asgaard: "de goudbemuurde godenburg." Dáár neemt de bloedige [ 44 ]strijder, als zalige Einhériar, met de schimmen der vaderen rusteloos deel aan de jagt op het spookwild, het everzwijn Sährimmer. Dagelijks vervolgen de helden, met jagtspriet en horen, het wilde zwijn in de bosschen van Walhalla; dagelijks wordt het monster gedood en gegeten, maar elken morgen, wanneer de roode korhaan zijn eerste gekraai doet hooren,[2] staat het weder strijdvaardig in zijnen schuilhoek, met glinsterende slagtanden den rustigen jager uitdagend.

Het valt ligter zich te laten verlokken door mohammeds beloften, dan naar den vollen eisch het eeuwige heil te waarderen, dat de Noordsche oudheid ons voorspiegelt. En toch, het avontuurlijke jagerleven, de ruwe maaltijd na de gevaren van den morgen, terwijl de schuimende drinkhoren rond gaat in den juichenden kring; de verhalen die in den avondstond de hartstogten van den dag gaande houden; het zorgelooze voorbijglijden der dagen—dat alles schikt zich tot een geheel, dat de mate des geluks rijkelijk vullen kan. De droom dier genietingen zal het gemoed des jagers nog dikwerf vermeesteren, en de herinnering aan de onvergetelijke uren onder de jagttent doorgebragt, zal in zijn hart menigmaal den voorrang betwisten zelfs aan de beelden van langvervlogen liefde, ook nog op dien leeftijd waarop hij Faust nazegt:

"Ich bin zu alt, um nur zu spielen,
Zu jung, um ohne Wunsch zu sein." —

 

 

I.

 

Wanneer de reiziger, na langs de schilderachtige oevers van het Siljan-meer gedwaald te hebben, Dalecarlie doorkruist, tot dat ten [ 45 ]noorden van Fahlun de rijweg zich oplost in de enge voetpaden, die naar het woeste Jamtland en Herjedalen voeren, dan kan hij westwaarts door het wildrijke Wermtland wederom naar de groote meeren afdalen. Welligt, indien hij met de hengelroede in de hand de boorden bezocht der Dal-Elf, bekruipt hem ook de lust de echo's van het Tio-mil-skog (tien-mijlen-woud) te wekken door het schot zijner jagtbuks. Niet ten onregte voert het bosch dien naam, want geen ellendig dorp, zelfs geen enkel huis verlevendigt het eentoonige van den donkeren weg, die onder het hooge geboomte loopt. Reusachtige dennenstammen, hier en daar door den berk afgewisseld, hebben hunne wortels diep in den gebroken granietbodem bevestigd, of verheffen zich van den top der erratische blokken, die op den verbrijzelden bodem liggen als stomme getuigen der vreesselijke omwentelingen, die dit gedeelte van Europa in het voorhistorische tijdvak onderging. De diepe spleten van den grond, met mos begroeid, bieden een verraderlijk pad aan, waar de jager zich niet zonder de grootste behoedzaamheid op waagt, terwijl de boomen zóó digt naast elkander gegroeid zijn, dat men naauwelijks veertig schreden vóór zich uit kan zien. Alleen daar, waar een boschbrand geweest is, ontstond eene vlakte vol verkoolde spookachtige stammen, die na weinig jaren weder plaats maken voor jonge spruiten.

In deze streek vonden wij op eenen avond, toen wij reikhalzend naar een nachtverblijf uitzagen, op eene kleine vlakte een kampement opgeslagen, dat uit een paar hutten en eene tent bestond, waarop de Engelsche vlag wapperde. De uitgezonden skutsbonde (postillon) kwam terug met het berigt, dat een Engelsch reiziger zich met eenige Finnen daar op de jagt bevond. Spoedig reed de ligte britschka daarheen, en toen de paarden ondergebragt en de jagers bij het vuur in vertrouwlijk gesprek waren gewikkeld, leerden wij in sir godfrey webster, officier bij de marine, een jager en edelman kennen in den waren zin van het woord.

Eenige weken na onze eerste ontmoeting, vonden wij elkander in Gothenburg terug bij het ziekbed van zijnen landsman james lloyd, den beroemden Noordschen beerenjager. Hij was aan het leger gekluisterd door eene ernstige hoofdwonde, hem kort te vo[ 46 ]ren door een' beer toegebragt, dien hij misgeschoten had. Gedurende zijn langzaam herstel vischten wij dikwerf te zamen met de hengelroede naar zalm in de Götha-Elf, en bragten vele belangrijke dagen met hem door. Later woonden wij eene geregelde beerenjagt (skall) bij, en hoewel deze jagt niet die inspanning vordert, die tot het dooden van den koning der dieren vereischt wordt, toch is de volwassen noordsche beer een vijand, die ontzag inboezemt, en geheel in harmonie is met de sombere poëzij der Zweedsche wouden.

De dennewouden van Scandinavië, die zich tot aan de Noordkaap uitstrekken, leveren, vooral in het gevogelte, eene groote verscheidenheid op van wildsoorten, maar zijn arm aan individuen. De onophoudelijke vervolging, het verstoren der nesten, en de nijpende koude des winters doet vele te gronde gaan. In de provincie Schoonen zijn vrij overvloedig: hazen (hase), korhoenders (Orre), en hazelhoenders (Hjerpe), terwijl de patrijs (rapphöna) zelfs nog hooger op tot in Wermtland gevonden wordt. Het is te verwonderen hoe die lieve, sierlijke vogel overwinteren kan in een land waar de sneeuw zes maanden van het jaar den grond bedekt; en gedurende al dien tijd voedt zij zich alleen met het jonge graan, dat zij vindt door onder de sneeuw te kruipen. Bij aanhoudende buijen echter sneeuwt de patrijs onder; uitgeput van koude en honger kan hij zich niet meer naar boven werken, en de overblijfsels van geheele vlugten worden soms in het voorjaar onder de sneeuwlagen gevonden. Vooral wanneer na een korten dooi op nieuw vorst invalt, zijn de patrijzen verloren en in gansche streken worden zij dan uitgeroeid. In de provincie Schoonen, waar de jagt vrij geregeld gedreven wordt, vangt men de vlugten in het najaar op, om ze tegen den paartijd weder in vrijheid te stellen. Des zomers vindt men hier nog de houtsnip (morkalla), en de watersnip (beckassin), terwijl de jonge bontekraai (kråka) als lekkernij beschouwd wordt, die wij ook in Noord-Duitschland, te Kiel o.a. als gewoon wild op de markt te koop aangeboden zagen. De vorst echter van het pluimgedierte der noordsche wouden is de prachtige auerhaan (tjäder), wiens gekraai uit den hoogen dennentop ons altijd het bloed sneller door de aderen joeg.

[ 47 ]Maar een edeler taak wacht den jager, wanneer hij de vruchtbare zuidelijke provinciën Schoonen en Bohus-län verlaat, om naar het wilde Wermtland te dwalen. Hier in het uitgestrekte Finskog (Finnebosch) huist de wolf (värg), die des winters, door fellen honger woedend geworden, met troepen van vijftien tot twintig de schaapskooijen overvalt en bij donkere winternachten tot in de voorsteden van Stockholm gezien wordt. In die woestenijen begint ook het regtsgebied van den ruigen beer (bjorn); niet het vadsige dier dat op de kermissen in vroeger tijd zijne kunsten vertoonde, maar een harige reus, die vlug en met ontzettende kracht begaafd, met éénen slag een os doodt en hem weg draagt, en een' matigen denneboom door midden breekt om zich eene schuilplaats te bouwen. Geen paard kan hem ontrennen; met geweldige sprongen haalt hij het in, grijpt het bij den hals en, hem hevige slagen toebrengend, tracht hij met de achterklaauwen een boom te vatten om den loop te stuiten. Wanneer hem dit gelukt, dan is het slagtoffer spoedig op den grond geworpen en verscheurd; dikwerf worden in deze worsteling denneboomen met wortel en al uit den grond gerukt.

De beer valt altijd van voren aan en gebruikt daartoe bij de dieren de klaauwen, bij den mensch de tanden. Hij zal den jager zelden het eerst aanranden, maar gesard, gewond of misgeschoten schudt hij zijne slaperigheid af, de bruine oogen schieten vuur, de nekharen rijzen omhoog, en, zich in volle lengte op de achterbeenen oprigtend, nadert hij met opgeheven klaauwen zijnen vijand om hem in zijne vreesselijke omhelzing als tusschen ijzeren armen te vatten, en hem het hoofd met de tanden te verbrijzelen.

Evenwel is de beer uit den aard niet bloeddorstig, en verschilt hierin zeer van den leeuw of den tijger. Zijn gewoon voedsel bestaat in braambessen, aardbeijen en mieren. Hij eet ook koren en kan groote verwoestingen in de graanakkers aanrigten, waar hij, op de achterbeenen zittend, met de voorklaauwen zoo ver hij reiken kan de halmen zamen buigt en de aren eet. Oude finsche jagers hebben mij verzekerd, dat de jonge beer jaren lang in de nabijheid der kudde leven kan zonder schade te doen, wanneer hij niet door de koeijen zelf aangevallen wordt. Gewoonlijk echter, [ 48 ]wanneer de beer toevallig in hunne nabijheid rondwandelt, volgen zij hem met loeijen, tot dat hem die muziek verveelt en hij, zich omdraaijend, van zijne kracht gebruikt maakt, de luidruchtigste uit den hoop neêrrukt en verscheurt. Heeft de beer eenmaal bloed geproefd, dan wordt hij zeer vernielend; hij kan in vierentwintig uren eene koe verteren, en de slagting die hij onder de kudden aanrigt, die des zomers in vrijheid in de bosschen weiden, doet den boeren de haren te berge rijzen.

Gelukkig voor den veehouder, dat aan die vraatzucht paal en perk gesteld wordt door den winterslaap. Tegen het einde van de maand October houdt de beer met eten op, de darmen worden ledig en krimpen in, en de opening des endeldarms sluit zich met hetgeen de jager tappen noemt, bestaande uit de overblijfselen van het laatste voedsel: graan of dennebladeren. Het dier wordt nu loom en krachteloos, houdt zich schuil en trekt in het begin van November, bij het vallen der sneeuw, noordwaarts naar zijn winterhol (lair), dat tusschen granietblokken, met gebroken dennenstammen gedekt en met mos gevuld, verborgen ligt. Hier vlijt hij zich neêr, laat zich ondersneeuwen en valt weldra in den winterslaap, die zes maanden duurt.[3]

De beerenjagers, die de plaats waar hij zich des zomers het laatst vertoond heeft bemerken, wachten de eerste sneeuw af, die in korten tijd digt genoeg valt om den grond moeijelijk begaanbaar te maken, zoodat de schieën den voetganger te hulp moeten komen. Zij volgen nu, gewoonlijk drie in getal, uren, soms dagen lang het breede spoor van hunnen vijand, zoo lang dit regtuit gaat. Verlaat het spoor de regte lijn, hetgeen aanduidt dat de beer begon te ramen (links en regts te loopen), dan staan zij stil, daar dit het teeken is, dat het dier de plaats opzocht, door hem reeds vroeger tot winterleger uitgekozen, en in wier onmiddelijke nabijheid hij gekomen is. De jagers glijden nu op hunne schieën, in [ 49 ]de grootste stilte, in eenen grooten kring rondom het spoor, tot dat zij op de plek terugkomen, vanwaar zij aanvingen; zorgende van tijd tot tijd een teeken aan boom of gesteente te maken om de plaats in het voorjaar terug te kunnen vinden. Zij nemen de meeste voorzorg in acht om het dier, dat binnen den cirkel besloten ligt, niet te storen, daar het alsdan op nieuw over stok en steen zijnen loop naar het noorden voortzetten zou, en hen welligt nog eene dagreize verder van hunne woonplaats de wildernis in zou voeren. Wel overtuigd, dat het beerenspoor het spoor der schieën nergens doorsnijdt, laten zij het dier vooreerst in rust, en keeren huiswaarts.

Deze vermoeijende en gevaarlijke togt heet in de jagertaal: den beer omringen (ringar björen). Volgens de oude noordsche jagtwet behoort het dier den jager in eigendom die dit werk verrigtte, en niemand zal den aldus omringden beer verstoren. Dikwerf verkoopen de spoorzoekers den beerenhuid, althans het regt den beer in het voorjaar te dooden, aan moediger of avontuurlijker jagers. Hieruit volgt dat: "de beerenhuid verkoopen voor dat hij geschoten is," eene gewone jagtspeculatie is, die in het noorden jaarlijks geschiedt.

Ten einde aan het eigenaardige van dien togt niets ontbreke, meen ik den lezer schuldig te zijn de schie te beschrijven. Wanneer de aanhoudende en digte sneeuw, die den aanvang van den Zweedschen winter kenmerkt, eenige voeten hoog ligt, is alle verkeer, dat niet langs den met moeite open gehouden hoofdweg loopt, afgebroken. Meeren, heuvels, akkers en kreupelhout, alles is genoegzaam in ééne golvende vlakte herschapen, waar zelfs de huizen half uit te voorschijn komen. Nu bindt zich de boer en de jager lange smalle planken onder den voet, die, van ligt hout vervaardigd, van onderen bekleed zijn met rendierenhuid, waarvan het haar naar achteren zit. Deze planken, die van voren zacht naar boven gekromd zijn, hebben eene breedte van vijf Rijnl. duimen; de regter is twaalf voet, de linker negen voet lang, en zij worden met een riem om den voet vastgegespt.—Dit schoeisel nu heet: skidor, schie. Ook de paarden dragen eene soort van ronde schijven onder den voet, vervaardigd van gevlochten takken, drie palm in doorsnede, skarbogar genoemd.

[ 50 ]Met de schie geschoeid, glijdt de jager met gemak over de diepe sneeuwvelden; het klimmen tegen eene hoogte gaat langzaam, maar met verbazende snelheid beweegt hij zich langs een hellend vlak, waarbij de met ijzer beslagen stok als stuur dient.—Het is bekend, dat in het Noorweegsch leger een bataillon scherpschutters met skidor voorzien en onder den naam van skielöbere tot de voorposten-dienst en tot het doen van strooptogten bestemd is. Van hunne snelheid heeft de geschiedenis het volgende opgeteekend. Toen Karel XII bij de belegering van Frederikshall door den geheimzinnigen kogel viel en boodschappers naar alle zijden van het rijk afgezonden werden, boden zich eenige skielöbere aan, die zich bij het leger bevonden, op hunne skidor naar Drontheim te loopen, een afstand van ruim 130 uren gaans. Zij bereikten die plaats 12 uur vóór een bode die met paarden en slede in den grootst mogelijken spoed gemaakt had.

De beer, om tot ons onderwerp terug te keeren, ligt nu diep onder de sneeuw ter ruste in zijn winterhol; digt ineen gerold, met zijn neus onder den staart, verslaapt hij den langen wintertijd, zonder het gevaar te vermoeden dat hem dreigt. De noordsche winter houdt woedend huis boven zijn hoofd, orkanen loeijen, sneeuwstormen jagen tusschen het hooge geboomte en ontwortelen de oude stammen; het is alsof al de Goden der Edda in die lange nachten ter jagt getogen zijn op het everzwijn Sährimmer. Woedend van honger trekken gansche troepen wolven door het bosch, vallende sterren schieten door de lucht en het noorderlicht speelt fantastisch in het loof der denneboomen.

In Februarij of Maart begint de koude af te nemen, en op den middag krijgt de zon reeds kracht, om de bovenste sneeuwlaag eenigzins te ontdooijen. Nu is voor de beerenschutters het oogenblik gekomen, den warmen haard te verlaten. De voet van schieën voorzien, handen en gelaat in bont gewikkeld, het ligchaam in een' warmen pels gestoken, begint hij den togt, terwijl het geweer in een diklederen foudraal over den schouder hangt. De plaats, waar de beer het vorige jaar geringd is, en waar hij nog altijd te slapen ligt, kenbaar aan de achtergelatene merken, wordt opgezocht, en langzaam, voet voor voet, onderzoekt de jager de boschstreek, waar [ 51 ]naar de voor zijn oog onmiskenbare teekens, de beer ergens te slapen ligt. De jagers, die nimmer alleen zijn, sporen elk voor zich, tusschen de digt ineen gegroeide stammen, somwijlen door een klein hondje van Siberisch ras geholpen. Kan de beer slapend geschoten worden, dan valt het schot, maar gewoonlijk wordt hij door het geraas der gebroken takken en rollende steenen wakker gemaakt, of door het blaffen van het hondje, dat hem gespoord heeft, den jager vooruitloopt en nu moedig aanslaat. Uitgeput door gebrek aan voedsel, dommelig en half versuft komt hij met waggelende schreden te voorschijn. Maar weinige oogenblikken zijn voldoende om hem tot verhaal te brengen en het gevaar te doen beseffen; met onstuimigheid valt hij onmiddelijk den onwelkomen wekker aan, indien geen bedaard aangebragte kogel hem den kop verbrijzelt.

De kansen der beerenjagt, in den winter althans, zijn des te onzekerder, daar de ongemakkelijke kleeding de beweegbaarheid belet en den vluggen aanslag van het geweer belemmert; voeg daarbij het moeijelijke om de buks te bewaren voor den invloed der vochtigheid in de middaguren der voorjaarsdagen, en vooral der koude die zoo fel kan zijn, dat de loop bij het vuren springt, de haan breekt of de lading niet ontbrandt. Uit dien hoofde wordt op koude dagen eerst bij het gebruik het wapen uit de bekleeding genomen; op het gevaarlijke oogenblik bewijst zich de buks niet altijd als getrouwe vriend, en het nabranden van zijn wapen was oorzaak geweest, dat james lloyd zoo jammerlijk door den beer gehavend was, toen wij hem in Gothenburg bezochten. Zijne tewoordigheid van geest alleen redde hem het leven.

Het is namelijk eene eigenschap van den beer, wanneer hij niet door honger geplaagd wordt, eenen afkeer te hebben van doode ligchamen; zelfs wanneer hij gesard is en woedend, wordt hij kalm en houdt aanstonds met scheuren op, zoodra hij bemerkt dat zijne tegenpartij levenloos is. Dit was ook aan lloyd bekend. In het voorjaar van den zomer, toen wij in Zweden kwamen, had hij in den omtrek van Carlstad eenen geringden beer van de spoorzoekers gekocht, en begaf zich met zijnen getrouwen Fin, die hem [ 52 ]op alle jagtondernemingen vergezelde, op weg om het dier te zoeken. Beiden worstelden zich in het digte dennebosch, tusschen de rotsblokken en boomstammen door, en verloren elkander spoedig uit het oog door de schemering van den winterdag en de digtheid der opeengepakte stammen. Plotseling staat lloyd voor het hol, waaruit de beer, die hem reeds lang vernomen heeft, tevoorschijn springt, op de achterpooten zich oprigt, en luid brullend met omhoog geheven klaauwen hem aanvalt. Den haan spannen, de buks aanleggen en afdrukken is het werk van een oogenblik; maar de ontplofte capsule deelt het vuur niet onmiddelijk aan de lading mede, de kogel mist het doel, en, hoewel de jager tot zijne verdediging het dier den loop diep in den muil steekt, is hij in een ommezien achterover geworpen, en voelt zich door een beet, die hem een raauwen gil afperst, de huid van den schedel gescheurd. Met bewonderingswaardige zelfbeheersching verduurt de jager de smart, houdt den adem in en blijft roerloos liggen, terwijl het bloed hem tappelings over het gelaat stroomt. De beer buigt zich over hem heen, alsof hij het angstig hartkloppen bespieden wil, beruikt en draait hem om, maar lloyd houdt zich dood, en het roofdier, in plaats van zich te verwijderen, gaat gerust naast hem liggen en houdt de wacht. Dit duurde een tijdsverloop dat als een jaar scheen, toen de Fin, die den roep van zijnen heer gehoord had, door de struiken aankroop, en den beer door het hoofd schoot.

James lloyd, die mij dit avontuur zelf verhaalde, toonde mij met eene zekere zelfvoldoening den stalen loop zijner Manton-buks waar de tanden van het monster duidelijk in zigtbaar waren.

 

 

II.

 

Wanneer in December de orkanen en sneeuwstormen uitgewoed hebben, begint een tijdperk van kalmte en rust, die den winter in het Noorden tot een der aangenaamste saizoenen maakt. Aan den helderen hemel schitteren de sterren met tooverachtigen glans, de [ 53 ]maan en het noorderlicht, teruggekaatst door het witte kleed dat den grond bedekt, veranderen den nacht in een' dag, en de breede takken der altijd groene pijnboomen, gebogen onder den zwaren sneeuwlast, vormen in het woud tooneelen zoo schoon als de verhitte verbeelding zich droomen kan. De natuur sluimert, de koude is fel maar droog, en onder het digte geboomte, waar thans eene doodsche stilte heerscht, doet zich geen togtje gevoelen. In de steden volgt nu feest op feest; de dorpeling en boschbewoner, tot eene lange werkeloosheid gedwongen, bezoekt zijne vrienden, en lange rijen van sleden en schieloopers glijden met snelheid langs den weg. Ook de jager verlaat nu de bedompte woning [4] en ijlt naar buiten om de krachtige winterlucht in te ademen.

De Auërhanen, die zich tegen den wintertijd van de hennen scheiden, verzamelen zich later in troepen van 40 tot 50, en leveren in deze maand eene goede jagt op, daar zij gemakkelijk te naderen zijn. Des zomers leeft dit edele wild van mieren, wormen en boschbeziën; des winters eet hij de bladeren van den denneboom en houdt zich in de toppen der hoogste boomen op. Soms vindt de onvermoeide jager het spoor van den eland (elk), maar dit prachtige dier is uiterst zeldzaam geworden en bijna uitgeroeid. Dikwerf overvalt de avond den zwerver verre van huis, doch een nacht onder den blooten hemel baart hem geene zorg. Een open plek is spoedig tusschen de boomen opgezocht en gedeeltelijk van sneeuw ontdaan; een matige drooge den wordt opgezocht en geveld, en de omgehouwen stam, nog eenmaal in het midden doorgehakt, wordt met het dikke gedeelte op het dunnere gelegd en het bovenste deel aangestoken. Dit vuur brandt helder en gelijkmatig tot aan den morgen.—Wanneer het avondmaal bereid is en de luidruchtige jagers, in hunne pelsen gewikkeld, met de voeten naar het vuur gekeerd, rondom den vlammenden gloed liggen, dan herinnert die groep aan ossian's jagttooneelen:

"The flame of the oak arose, and the tales of the heroes are told."[5]

[ 54 ]in de nabijheid eener hofstede zal de jager steeds verzekerd zijn een gastvrij onthaal te vinden. Volgaarne zal de odalbonderne (adelboer), hoe trotsch hij ook zijn moge, den eikenhouten hoogzetel (and-vegi)[6] die bij de steenen kagchel staat, aan hem afstaan; het bestgebakken knackebröd wordt hem voorgezet, met room en gedroogd schapenvleesch, des zomers afgewisseld door raauwe zalm (graft lax) en de geurige aardbezie uit het bosch. In één woord, zijne gastvrijheid kent geene grenzen, zoo lang de vreemdeling zijne dochter niet het hof maakt.

De dorpen in het noorden hebben overigens geene herbergen. De predikant ten platten lande is gehouden den reiziger nachtverblijf te verleenen, die zelf in zijn onderhoud moet voorzien. Daar vele dorpen vereenigd slechts één leeraar bezitten, is de zwerver echter dikwerf aan de herbergzaamheid van den boer overgelaten, die in Zweden veel trouwhartiger en onbaatzuchtiger is dan in Noorwegen. Vooral in de provincie Wermtland zal hij eenen gastvrijen volkstam vinden, die van Finschen oorsprong is en van de volkplanters afstamt, welke zich voor ruim honderd vijftig jaren uit Finland hier neder zetteden, op uitnoodiging van Karel IX, die, gedeeltelijk met hen, Carlstad stichtte, en hun vele voorregten schonk. Zij zijn duidelijk kenbaar aan kleeding, taal, en krachtigen ligchaamsbouw, en onderscheiden zich door avontuurlijken geest en matigheid van den Zweedschen boer (bonde).[7]—Het zijn allen jagers en hunne liefde voor dit bedrijf is zoo algemeen erkend, dat zij onmisbaar zijn bij elke ernstige jagtonderneming. De vreemdeling laat zich altijd door een paar van hen op zijne togten vergezellen, en gewoonlijk spelen zij eene hoofdrol bij de geregelde drijfjagten (skall), die somwijlen des zomers gehouden worden, wanneer een oude beer te vele verwoestingen aanrigt.

[ 55 ]Bij langdurige winters gebeurt het soms, dat de beeren bij het ontwaken uit den winterslaap, door honger gedreven, verder dan gewoonlijk naar het zuiden afdalen, en de streken blijven bewonen waar de kudden des zomers de hooge weiden bezoeken, even als in Zwitserland en Tyrol plaats vindt. Hun verblijf is spoedig door bloedige sporen bekend, en de opperhoutvester (jagtmestare) wordt gemagtigd eene algemeene jagt uit te schrijven. Nu vliegen renboden door het land, om van gehucht tot gehucht de mare te verkondigen; van den kansel wordt des zondags het bevel afgelezen dat elk huis waar vee gehouden wordt, een' drijver zal geven, en dag en plaats der verzameling bepaald; de indelta-soldaten[8] en Finsche boeren worden benoemd als onderbevelhebbers (skall-fogdor) der onafzienbare drijverlinie, en eene koortsachtige opgewondenheid bevangt de gansche provincie. Gewoonlijk verdeelen zich een getal van achthonderd tot duizend drijvers op eene lengte van tien tot veertien uren gaans. Het is een bont tooneel, de boeren, gewapend met oude geweren, pieken en sabels, onder de aanvoering der skall-fogdors op de verschillende appèlplaatsen te zien aankomen. Elk heeft voor eenige dagen levensmiddelen bij zich, en zonder onderscheid draagt ieder in den gordel de bijl, dat vreesselijke nationale wapen, reeds bij de Vikingertogten vermaard. De bewoners van het hoogere Noorden onderscheiden zich bovendien door het lange hoofdhaar, dat als beveiliging dient tegen de muskieten, eene ware plaag, in die streken, gedurende de korte, maar drukkende zomerhitte. Op een bepaald uur zet zich de linie in beweging; op een bepaald uur, door de hoogte der zon aangegeven, wordt halt gemaakt, gespijsd of de nachtrust genomen.—Met de grootste oplettenheid heeft de houtvester, aan wien het terrein met bosschen, wildernissen en voetpaden bekend is, alle toevallige omstandigheden gewogen, en vooral met rijp beraad de plaats bepaald, waar het roofdier, dat gemakkelijk voor de drijvers ruimt, moet heen ge[ 56 ]dreven worden. Gewoonlijk is deze plaats in eene engte, tusschen steile heuvels, bij eenen doortogt tusschen eene rivier en een meer of in eene lange opene vlakte in het bosch, met zorg onderzocht en uitgekozen.

Wij waren ongeveer zeventig geweren sterk, bij de skall die gehouden werd in den zomer van onze reis door Zweden, en die twee beeren gold, die sinds lang den omtrek ten oosten van het Frijken-meer onveilig maakten. Omtrent duizend drijvers hadden zich vereenigd, en de linie bedroeg bij den aanvang des morgens van den eersten dag eene lengte van 5 Zweedsche mijlen of 12½ uur gaans.[9] Wij hadden ons, op last van den houtvester, geplaatst aan het einde van eenen langen breeden doortogt, aan de eene zijde begrensd door eene steile heuvelenrij, aan den anderen kant door het meer zelf. De gedeeltelijk vlakke grond was, op de plaats waar wij ons bevonden, bezaaid met verweerde granietblokken en omgestorte boomstammen, terwijl omstreeks vijftig passen vóór ons de laatste boomen van het woud eindigden, waar de beeren uit te voorschijn zouden komen.

Den avond van den tweeden dag, nadat wij het kampement aldaar betrokken hadden, bespeurden wij op sommige hoogten de vuren der naderende en steeds naauwer wordende drijverlinie, en den volgenden morgen verkondigde hier en daar een schot uit de verte, dat een beer gezien was. Elk schutter ijlde nu naar zijnen post en lag half verscholen tusschen steenen en struiken, ieder met een Fin achter zich, die eene tweede buks droeg.—Ik was eenige schreden vooruit gekropen van de mij aangewezen plaats, en lag behagelijk achter een bemoscht granietblok voor de brandende stralen der Julijzon beschut, toen tegen het middaguur een vervaarlijk geschreeuw van verre zich deed hooren, en kort daarop eene groote donkerbruine gedaante uit het geboomte te voorschijn kwam en zich kort voorbij ons, met ontzettende sprongen, naar de linkerzijde der jagerlinie begaf. Het schot viel, de kogel drong onder de ruggegraat in, en luid brullend stortte het ruige monster [ 57 ]neder, doch zich oprigtend verdween hij tusschen de rotssteenen. Twee schoten vielen naast mij en alles werd stil.—Een uur mag verloopen zijn, toen van den uitersten vleugel eenige kort op elkander volgende schoten gehoord werden, en de lijn der drijvers, die reeds twee en een halven dag hunnen arbeid verrigtten, zigtbaar werd, digt op een gesloten, en behoedzaam naderend.

De horen gaf het signaal van stilstaan, niemand verroerde zich, en de tijding ging van post tot post, dat eene beerin, na een jager en een paar drijvers gewond te hebben, geveld lag, maar dat de oude beer, die zich het eerst vertoond had, nog ergens getroffen moest liggen. Eenige moedige Finnen namen nu de gevaarlijke taak op zich, met den bijl tusschen de tanden, door de digt gegroeide steenen vooruit te kruipen, terwijl wij hen in gespannen verwachting naöogden. Eindelijk verkondigde hun vreugdegeroep, dat het roofdier gevonden was; geen honderd schreden van de plek waar hij den eersten kogel ontving, lag hij te zieltogen, het vlammend oog op de hem omringende boeren en jagers werpende, die hem met woeste vreugd beschouwden. Een kogel tusschen de oogen maakte een einde aan zijne smart, en de huid van dien ruigen boschbewoner, die, op eene lengte van 7.6 Rijnl. voeten, met uitgestrekte klaauwen 6.7 voet omvatten kan, behoort nog op dit oogenblik onder de schoonste spolia opima onzer jagtavonturen.

In Afrika is het de gewoonte, bij het afnemen der huid van groote roofdieren, de palmen der klaauwen en den ganschen schedel, na er de hersenen uitgeligt te hebben, aan het vel te laten, waardoor de kop een prachtig aanzien verkrijgt. In het noorden wordt eenvoudig de gansche huid afgestroopt en de beerenkop, die reeds klein schijnt, wordt hierdoor nog geringer van omvang. Het vet bewaart men zorgvuldig en is zeer gewild voor tafelgebruik; in den zomer weegt dit bij een volwassen dier tot 50 pond. Het is echter alleen aan datgene wat aan de ingewanden gevonden wordt, en zeer gering is, dat de bekende wonderkracht wordt toegeschreven, die het als handelsartikel zoo gezocht maakt.—Bij het afstroopen van het gevelde dier, lieten de Finnen de huid aan twee plaatsen vastgehecht, de achterklaauwen en de voordij, en wierpen de jonge [ 58 ]honden, die voor het eerst ter jagt waren geweest, driemaal door de opening, om hun den bloeddoop te geven. Over het algemeen is door het eenzaam leven in de geheimzinnige dennewouden, vooral bij de jagers, het bijgeloof groot. Zij zullen b.v. dagen ver reizen om eene bron te vinden die noordwaarts vliet, daar dit water, onder zekere tooverformulen door den loop vloeijende, het schot zeker maakt; soms schieten zij eene slang uit de buks, waardoor de kogel beter zou doorslaan. Niettegenstaande duizend jaren verliepen sinds olaf de Heilige het Christendom aannam, zoo is de herinnering aan odin en balder nog levendig bij het volk. Nimmer zal de boer, wanneer hij den oogst binnenhaalt, vergeten, eene schoof achter te laten "voor odin's paard" wanneer hij zijn nachtelijken rid doet. De verhalen zijner jagten, en de saga's van den heidentijd verdrijven de lange winteravonden in de hut; nog altijd rust de jager het liefst onder een' esschenboom,[10] die hem toegewijd was in de dagen der Druïden,[11] en een' lieve eenvoudige bloem (Anthemis cotula), waarvan de Edda zegt, dat zij "helder is als balder's wenkbraauwen," ontbreekt nimmer in den bruidskrans en heet thans nog bij het landvolk: balders-brå.

 

 
  1. Koning Yngwar's Saga.
  2. § 31.

    In Asgaard kraait de goudgekamde
    Die daar de helden odin's wekt.
    Volu-spa (uit de oudere Edda.)

    Het korhoen (Tetrao tetrix) . Birkhuhn, Black cock, coq des bois, Zweedsch: Orre, is zwart, maar wordt in de dichterlijke beschrijvingen der Edda genoemd: "de purperroode korhaan."—"Welligt was de uitdrukking: "den rooden haan uitsteken," bij de Zweden in den dertigjarigen oorlog gebruikelijk, wanneer zij dorpen of hofsteden in brand staken, uit den Noordschen Heidentijd overgebleven.

  3. De ondervinding bevestigt ten volle het daaromtrent medegedeelde in het belangrijke opstel van prof. harting: "Het sluimerende leven,'" voorkomende in den jaargang 1854 van dit Tijdschrift.
  4. De noordsche boer heeft een' bepaalden afkeer van versche lucht; op de koelste plaats eener Finsche hut teekende de thermometer des winters 35° C.
  5. Carric-thura.
  6. Van and, tegen en vegr., wand. Deze zetel, die dikwerf in de Sagaen der Edda vermeld wordt, is nog in gebruik bij vele adellijke boerenfamiliën (åbo), en dient niet zelden in Noorwegen tot geslachts-register. Met runenschrift wordt dit alsdan in rug en leuning gesneden. De titel åbo, vooral in de provincie Halland gebruikelijk, is waarschijnlijk het grondwoord geweest van: Frisiabones.
  7. Het oude woord bonde is naauw verwant met ons: bunder.
  8. Het is bekend dat het zweedsche leger over het grondbezit verspreid is. Elk eigenaar namelijk van een zeker gedeelte lands is gehouden een bepaald getal soldaten als kolonisten te voeden. Deze troepen worden Indelta genoemd.
  9. De gewoone zweedsche mijl is 2½ uur lang. "Zoo ver men zonder rusten gaan kan."
  10. ....de eschdoorn Ygdrasijl,
    de witomwolkte Hemelboom.
    (Volu-spa, uit de oudere Edda,)

  11. Ofschoon eigenlijk de Keltische priesters door den naam van druïden worden aangeduid, zoo schijnt die naam toch ook in verband met de Odinische leer gebezigd te kunnen worden, als waarschijnlijk zamenhangende met drottnar, gelijk in de Edda de twaalf door odin aangestelde volksrigters en priesters genoemd worden.