Architectura/Jaargang 5/Nummer 20

Uit Wikisource
Nummer 19 Architectura [nummer gewijd aan de 70e verjaardag van Pierre Cuypers] door A. Diepenbrock, J.E. van der Pek, Plato, J.L.M. Lauweriks, G.A.A. Middelberg, P.J.H. Cuypers, M. Flament en één of meer anonieme schrijvers

Jrg. 5, Nr. 20 (zondag 16 mei 1897)

Nummer 21
Publiek domein.
[ 1 ]
zondag 16 Mei 1897.
5e jaargang no. 20.
 
ARCHITECTURA / ORGAAN V.H. GENOOTSCHAP / ARCHITECTURA ET AMICITIA
ARCHITECTURA / ORGAAN V.H. GENOOTSCHAP / ARCHITECTURA ET AMICITIA
Redactie: jos. th. j. cuijpers, j. l. m. lauweriks, johs. b. lambeek jr., l. f. edema van der tuuk en k. de bazel.
 bijdragen voor het blad te zenden aan den heer k. de bazel, nicolaas beetsstraat 118, amsterdam en alles, wat de administratie van het genootschap betreft, aan den 1sten secretaris, american-hotel, te amsterdam.
Uitgevers: j. van der endt & zoon maas­sluis. het orgaan met technisch gedeelte wordt wekelijks franco toegezonden aan alle leden van het genootschap. de jaarlijksche contributie voor het lidmaatschap bedraagt:
voor ge­wo­ne le­den ƒ 12.—
» kunst­lie­ven­de le­den » 10.—
» bui­ten­le­den en as­pi­rant le­den ƒ 7.50

PETRUS, JOSEPHUS,
HUBERTUS CUYPERS,

GEBOREN TE ROERMOND DEN ZESTIENDEN MEI 1827, JONGSTE DER NEGEN KINDEREN VAN JOANNES, HUBERTUS CUYPERS EN JOANNA MARIA BEX;

 Ontvangt de gymnasiale opleiding aan het bisschoppelijk college zijner geboortestad;
 Bezoekt de akademie van Antwerpen vanaf 1846;
 Behaalt o. m. in 1849 den »prix d’ excellence« en de gouden medaille voor de bouwkunst;
 Ontwerpt in 1859 op last van den bisschop van Roermond het restauratieplan van de Onze-Lieve-Vrouwe-Munsterkerk;
 Bouwt in 1853 zijne eerste kerk te Oeffelt;
 Sticht het jaar daaraanvolgend de ateliers in verbinding met F. Stoltsenberg Sr.;
 Verkrijgt eene plaats voor zijn preekstoel op de wereldtentoonstelling te Parijs in 1855, maakt daar kennis met de Fransche kunstenaars die de nationale school zijn toegedaan;
 Bouwt in 1860 »de Posthoornkerk« aan de Houttuinen te Amsterdam;
 Wordt in 1864 bekroond voor een Nationaal Monument, en voor ’t Museum Willem I;
 Vestigt zich in 1865 buiten de Leidsche poort te Amsterdam;
 Wordt tot »Dombaumeister« te Mainz benoemd in 1870,
 Tot lid der Commissie voor Rijksadviseurs voor de monumenten van geschiedenis en kunst in 1874;
 Bekroond in den prijskamp voor ’t Rijks-Museum in 1876;
 Tot leeraar benoemd aan de Rijks Normaalschool en Rijksschool voor Kunstnijverheid in 1881;
 Ontvangt in dat zelfde jaar de opdracht het Centraal Station te Amsterdam in combinatie te bouwen;
 Geroepen tot de herstelling van het kasteel Haarzuylens in 1891;
 Sedert 1876 Eerelid van het Genootschap;

HEM WORDT DIT NUMMER OPGEDRAGEN DEN ZEVENTIGSTE VERJAARDAG ZYNER GEBOORTE.

 

 
[ 2 ]De dag van 16 Mei 1897 heeft voor de Nederlandsche bouwkunst eene beteekenis gekregen welke door dit nummer eenigermate nader wordt aangeduid.


 De Bouwmeester, wiens naam en korte levensloop, hiervoor geschreven staan, bereikt heden den ouderdom van zeventig jaar, terwijl hij met jeugdige kracht zich nog beweegt in een uitgebreiden werkkring.
 Een talrijke schare verzamelt zich in ’s Rijks-Museum, — dat monument van ’t zoeken — strijden — willen — kunnen en streven der tweede helft onzer eeuw, — om te komen getuigen dat zij in Cuypers de persoon ziet die meer dan een in ons Vaderland, en zooals zeker weinigen daarbuiten, door een helderen blik geleid, begaafd met fijner organen dan de kunstenaarsomgeving, waaruit hij te voorschijn trad, den weg hoogerop heeft gewezen, en is begonnen dien rijken nieuwen akker te bewerken.
 Het zijn de gezonde beginselen, meer door werken uiteengezet dan door woorden medegedeeld, die den jongeren overtuigd hebben — terwijl onder de ouderen zoo weinigen verder blikten dan de stoffelijke verschijning.
 Cuypers bleef met onbreekbaar vertrouwen in zijn beginselen, strevende naar het

GOEDE SCHOONE WARE,

voort arbeiden, met de toewijding die overeenstemt met zijn devis.

CREDO AMO. SPERO,

 Ik geloof, ik hoop, de liefde die beiden verbindt doet mij leven.

 Het is onnoodig in »Architectura« in nadere bizonderheden te treden, omtrent de persoonlijkheid van den man, thans het middenpunt van eene algemeene hulde.
 De zeven tientallen van jaren zijn in dit nummer herdacht door zeven afbeeldingen van ’sMeesters werken; en de volmaaktheid van het achttal wordt verkregen door eene reproductie van de middeleeuwsche muurschildering waarvan Cuypers zelve hier onder spreekt. Daarmede wordt tevens voldaan aan de leer, die in de zaal zijner woning is geschreven:

Studeert op het oude
Opdat gij ’t onthoude
En kraghten meught winnen
Om ’t nieuwe te ontginnen.

 Ziedaar tevens zijn opvatting der kunstgeschiedenis.
 Het spreekt van zelf dat de man — die eene uitgebreidde praktijk bestierde en op de onderdeelen van alle werken zijn persoonlijken stempel drukte, die geen enkel ambacht aan het lot overliet, maar dat alles tot een geheel wilde samenvoegen, — geleid moest worden door vaste beginselen, uitgewerkt in bepaalde systemen.
 De vier eerste platen bij dit nummer zijn afdrukken naar eigenhandige teekeningen van den Meester. Die teekeningen op zeer dun papier in eens, met bijna geen veranderingen neergezet, bewijzen dat goed kunnen een gevolg is van goed weten.
 Bij het ontwerp voor de dorkskerk te Neerbosch blijkt, dat, gegeven het aantal gevraagde plaatsen, de breedte en lengte van ’t middenschip is vastgesteld. Op geometralen grondslag is de zijbeuk daarbij opgezet, onmiddelijk wordt nu op eene enkele travé in plan, de dwarsdoorsnede opgehaald, een vak der lengtedoorsnede volgt dan onmiddelijk, met een enkelen oogopslag vormt men zich een beeld van den geheelen bouw.
 Zulk een schets wordt nooit terzijde gelegd voordat op schaal van 1 op 20 het stelsel — van vensters, in verband met de muurzwaarten, van pijlers in verband met bogen en gewelven — is uitgewerkt. Met zulk een concept tot leiddraad, kan de teekenaar het geheele plan verder uitvoeren.
 Wanneer onderdeelen, welke een rijker behandeling eischen, moeten worden gedetailleerd, komt hetzelfde driehoekstelsel dat aan den bouw tot grondslag werd gegeven, zooals we op eene andere plaat zien, ook de verhoudingen vaststellen van de nissen, geveltoppen en pyramiden der steunbeer-bekroningen van de onderdeelen van den topgevel. Dit is een der meer ingewikkelde studies, die geleid hebben tot de rustige en monumentale eindoplossing van den middengevel aan ’t Rijks Museum.
 Geldt het ontwerpen van meubels, huisraad of andere kleinere gebruiksvoorwerpen dan wordt steeds met enkele eenvoudige lijnen, aan de hand van de Geometrie de hoofdvorm geteekend; daarneven de samenstelling van de hoofdonderdeelen, zooals die door ’t gebruik van ’t voorwerp in de middelen der samenstelling worden aangegeven en beperkt. Nu kan trapsgewijze de verdere ontwikkeling der ornamentale vormen hieruit groeien.
 Een studie voor de beschildering der marquise aan de Zuidzijde der vleugels van ’t Centraal Station is in zwart afgedrukt op een andere plaat.
 Bij het optreden van Cuypers heerschte het pleister en de witkwast almachtig over wanden en zolderingen, over verschillende materialen, zonder onderscheiding van hun aard.

[ 3 ]Reeds aan de Antwerpsche Academie streed hij voor de natuurkleur van den baksteen, — waarneven de natuursteen dan ook verveloos moet blijven, terwijl van het hout de nerven door den transparanten bijts zichtbaar moesten zijn. — Deze opvatting vond zeer langsaam ingang bij het publiek.
 Waar groote of kleine lokalen eene kleurige behandeling eischen wordt de kleur tegenover de natuurlijken toonen van het materiaal gesteld; als het geheel moet worden beschilderd zal de keuze der kleuren worden beheerscht, door de bestemming der verlichting en de omgeving der ruimte.
 Cuypers heeft met groote voorliefde de theorie van den kleurendriehoek toegepast.
 De techniek van kalk — lijm — was — caseïne schilderen werd weder in toepassing gebracht, ten einde met de eenvoudigste middelen de gunstigste effekten te verkrijgen. De schildering werd weder één met den muur! De kleuren hielpen nu weer mede bouwen, dragen en beschutten.
 De kapel in het klooster te Venraay, waarvan het binnen aanzicht werd geteekend, is gebouwd in 1861, en kort daarna reeds beschilderd. Dit kleine monument waarvan thans nog onderdeelen door den Meesters worden voltooid, zou eensdeels kunnen dienen als toetssteen der hierboven genoemde beginselen, en tevens als overzicht van de variaties in manier, in den loop van ruim 40 jaren.
 Cuypers heeft door zijne vestiging te Amsterdam en den daaropvolgenden aanleg der Vondelstraat, dit stadsgedeelte gered voor smakelooze uitbreidingsmanie.
 De kerk van het H. Hart in de Vondelstraat — gewoonlijk Vondelskerk genoemd, mag hier een plaats hebben als herinnering aan dat vriendelijke stadskwartier — waarmede men voor Amsterdam begon, met beter huizen te stichten, die bij den eenvoud der bouwwijze toch van goede smaak getuigen.
 De »Vondelskerk« is de »ontginning« van het XIII eeuwsche plan der Marienkirche te Trier, nu met den modernen eisch, het scheppen van een groote middenruimte. Acht pijlers door een netwerk van bogen verbonden, dragen een slanke middentoren. Hier nu toont de bouwmeester zijne kracht om door wel overwogen en vindingrijke samenstellingen van ijzer, baksteen en hout, tot nieuwe resultaten te komen met den gunstigsten uitslag voor het uitwendig schoon.
 De teekening naar de natuur, vertoont de Westelijke — ingangszijde, die van de stad afgewend is.
 Het plan is uit eene rythmische aaneenschakeling van veelhoeken samengesteld.
 De vertrekken op de bel-étage van Cuyper’s woning (gebouwd in 1880) werden voor dit nummer fotografisch opgenomen. De plaat kan slechts een zeer flauw beeld geven van den indruk die deze ruimten maken, waar wandetimmering en meubels, vloerkleed, beschildering en bekleeding door dezelfde geoefende hand zijn ontworpen.
Aaan de straatzijde van deze woning staan drie figuren op gebakken tegels geschilderd, die de wandelaars nog al schijnen toe te spreken, — met het onderschrift:

 Jan bedenkt ’t,
 Piet volbrengt ’t,
 Klaasgen laakt ’t.
 Och, wat maakt ’t!
J. A. ALB. TH. 

 De veelzijdigheid waartoe de bouwmeester geroepen is, wordt door deze enkele platen reeds voldoende in het licht gesteld, bouwwerken zijn daar om te bewijzen hoe een Cuypers die taak heeft opgevat. De daartoe noodige ontwikkeling komt ten goede aan onze professie in ’t algemeen; ze wekt allen op om krachtdadig mede te werken, waar wij streven naar uw hooger doel in ons werk.
 Eenmaal het beginsel aangenomen, dat harmonische wetten ten grondslag liggen aan de natuur, dat wij die wetten moeten nasporen en wetenschappelijk toepassen in den opbouw onzer kunst, — dan in elke vorm heeft elk kleur, recht op de belangstelling van den kunstenaar. — Zoo maakt Cuypers met gelijke toewijding het ontwerp voor een naamcijfer dat op den zakdoek wordt geborduurd en voor een te ciseleeren kelk — zoo heeft hij ook steeds belanggesteld in eene goede lettervormen — en werkte hij zelf met groote zorg aan talrijke oorkonden, die de albums van beroemde en voorname personen sieren, geborgen liggen onder monumentale bouwwerken, of onder diepe sluisdrempels.
 Daar het eenvoudige en kleine hem niet onverschillig is, kent hij geen afscheiding tusschen kunst en nijverheid, geen beperkingen van schoone en burgerlijke bouwkunst.
 Voor hem is geen planten- of diersoort absoluut leelijk, al heeft hij door meerder kennis, meer sympathie voor het een als voor het andere; —
 — Voor hem moet de bouwmeester het verstand aanwenden om de meest uitgebreide kennis te vergaren van de eigenschappen der der natuur, van de middelen der nijverheid en harer produkten, van de eischen der samenleving in ’t algemeen en bijzonder. Door zijne verschillende zintuigen zal hij naar vermogen alle kunsten beoefenen om door de vorming op litterair en musicaal gebied de [ 4 ]voelhorens van den smaak fijner te ontwikkelen en den geest te verfrisschen daarna weer, in vorm en kleur, met meer vastheid te kun­nen oordeelen.
 Onder de klemmende eischen dezer over­tuiging schreef de Meester op de nevenliggende villa tegenover het bovenaangehaalde rijm – van Jan Piet en Claas – nu weer ernstig gestemd:

De kunst is lang
Het leven kort!

 


BIJ DEN ZEVENTIGSTEN VERJAARDAG VAN Dr. P. J. H. CUYPERS.

Het schijnt eene in het wezen des levens zelf gelegene Rechtvaardigheid van hoogere orde dat wie getrouw blijft aan zijn besteideaal tegen onwil en ondank zijner tijdgenooten in, eenmaal zijn ouder­dom omgeven ziet van den glans der vereering die hem tegenstraalt uit de oogen der jeugd. Zoo is dit geluk – en het moet ook voor Cuypers een geluk zijn, hoeveel hem ook in het streven moge mishagen van hen die na hem kwamen –, zoo is dit geluk, als vertroosting in veel bitterheid, Hem ten deel geworden, wiens 70sten verjaardag Nederland heden zou vieren met de beteekenis van eene nationale verblijding, als de verblinding der vooroordeelen en hartstochten, en de strijd om het bestaan in deze versplinterde samenleving ook thans weer niet voor den blik van zoovelen, de klare en reine beschouwing der waarheid benevelde.
 Maar zooals de kronkelingen en bochten van een weg voor den voetganger eerst op een afstand, terugziende, waarneembaar wor­den, zoo zal ook het werk van Cuypers en zijne persoonlijkheid die daarmede zoo eigen­aardig verbonden is, eenmaal op een afstand van tijd gezien, duidelijker nog dan het voor onze oogen mogelijk is, zich voordoen als een wegwijzer uit een tijd van geestelijke kwijning naar een schoonere toekomst, rijker aan kunst, maar vooral ook rijker aan leven.
 Wien nu Cuypers dit goede vertrouwen gegeven heeft, hoe zouden zij hem heden niet danken? En hoe zouden zij beter hem kunnen danken dan door te gewagen van wat in zijn werk het bestanddeel is dier betrekkelijke duurzaamheid, welke slechts toekomt aan de grootste en edelste werken der menschen?
 En dan weten wij, niet slechts dat het twee dingen zijn welke die duurzaamheid schenken aan menschelijke werken, de innerlijke waarheid van het werk-zelf en de innerlijke waar­heid der persoonlijkheid, maar ook dat het eerste niet slechts uit een gevoelswaarheid, maar evenzeer uit een waarheid van beginsel bestaat, omdat een werk waarheid van ge­voel kan bezitten en toch zijn ontstaan uit onware beginselen.
 Het beginsel nu dat alle vorm voor de zinnen uitbeelding is der gedachte, dat geen vorm als zoodanig absolute beteekenis bezit, maar slechts als drager der gedachte, dat tot het wezen der schoonheid dus de Noodwen­digheid behoort, die niets anders is dan de Eenheid-zelve van Inhoud en Vorm, dit beginsel de basis van alle monumentale beschavingstijdperken, en waarheen ook thans weder de beste en edelste verlangens zich neigen, uit den doodsslaap gewekt, en door leven en werken beleden te hebben, zal tot op het verre nageslacht de eer en de roem zijn van Cuypers.
 En hierin ook ligt begrepen de waarde van Cuypers’ persoonlijkheid op zich-zelve, dat hij ten spijt zijner tijdgenooten, onwankelbaar trouw is gebleven aan eene idee die naar haar oorsprong vreemd was aan eene roemrijke, nationale traditie van bijna drie eeuwen; en al zouden zijn werken met gebreken blijken behebt te zijn, of zelfs in strijd met de strenge doorvoering van die idee, het zou Cuypers hiermede gaan, zooals Nietzsche er zijne leerlingen op placht te wijzen dat het ging met sommige wijsgeeren der oudheid, wier werken wederlegbaar, maar wier per­soonlijkheid onwederlegbaar was, wier type daarom onsterfelijk mocht heeten.

 Mei 1897.
A. Diepenbrock. 
 
 
 

 
[ 5 ]DOCTOR CUYPERS EN DE JONGEREN.

Wat zich bij bestudeering der werken van Doctor Cuypers aan den be­schouwer opdringt is bewondering voor de wijze van werken van dezen man, die, steunend op zeer bizondere gevoelens, zijn leven gewijd heeft aan het uitvoeren van denkbeelden, welke uit die gevoelens ont­stonden.

 

 Een kleine vijftig jaren geleden koos hij de richting welke beslissen zou over het karak­ter zijner bouwwerken en hij heeft van dien tijd af, trouw aan de eens gedane keuze, ge­arbeid om zijn werken op te voeren tot de hoogte van zijn willen.
 Want wat wij ook in hem prijzen mogen, zijn gaven als ontwerper of zijn toewijding als uitvoerder, ons dwingt vooral de stelsel­matige arbeidzaamheid van dezen taaien wer­ker bewondering af.

 

 Wij jongeren, die zoo dicht staan bij de twintigste eeuw, wij denken over het kiezen eener richting zoo geheel anders dan in den tijd toen Cuypers begon te werken.
 Wij kennen niet dat geharrewar over de vraag of ons werk klassiek of gothiesch moet zijn zooals dat toen aan de orde was, en ietwat uit de hoogte zien we neer op de simpelen die nu nog strijden over Gothiek en Renais­sance.
 Voor ons is slechts van belang of een bouw­meester wat te geven heeft uit zich zelve, of er wat echts, wat dieps in hem zit, en als wij, buiten eiken strijd om, Cuypers eeren, dan is dat, omdat hij ons zooveel gegeven heeft en omdat hij zooveel te uiten had.

 

 En toch, als wij ons eens denken in dien partijstrijd en eens overwegen welke richting ons omstreeks 1850 het beste moest hebben toegeleken, dan is onze sympathie voor Cuypers en zijn Gothiek.
 Want indien het mogelijk ware de levens­vormen eener gestorven periode weder in te voeren in een moderne maatschappij, dan zeker zou een vernieuwde gothische bouwtrant om zijn instructief karakter ons nader zijn, dan een pogen om het doode lichaam der Romeinsche schijnkunst tot voor de tweede maal te doen herleven.
 Maar nu wij buiten dien strijd staan, is zijn werk ons meer sympathiek dan dat van zijne tijdgenooten, omdat hij het minst ver van ons verwijderd is, en wij niet zouden kunnen wor­den wat wij worden willen, zonder gerug­steund te zijn door zijn werk.

 

Doctor Cuypers deed iets in zijn jon­ge jaren, wat ons nù tot over­wegen stemt. Hij verbond zijn werk aan een verheven levensdoel, hij heeft zijn kunst innig saamgeweven met zijn godsdienstige begrippen.
 Een zóó verbonden samengaan, van kunst met heele hooge gevoelens was omstreeks ’50 in Holland onbekend. En al zal het ons wel niet gegeven zijn te werken onder zoo gun­stige omstandigheden, als er voor dezen ka­tholieken bouwmeester na 1853 aanbraken, — al zal het ons moeilijker vallen dan hem om onze hoogste gevoelens innig te verbinden aan ons werk, de figuur van Doctor Cuypers, als karakter in de bouwkunst, zal ons tot eigen karaktervorming den weg wijzen.

 

 Want uit zijn leven bleek zijn wil, om vóór alle te zijn de maker der architectuur van eigen leven, en daarom zal hij niet alleen ons tot voorganger zijn, maar ook allen die weer na ons zullen komen, en wien het ernst zal zijn met hunne kunst.

 10 Mei 1897.
J. E. van der Pek. 
 
 
 

.... WANT EEN UITSTEKEND TIM­MERMAN IS TE BEKOMEN VOOR ZES MINAE (ƒ 24) DOCH EEN ARCHITECT VINDT GE VOOR GEEN DUIZEND DRACHMEN (ƒ 3850) ZOO WEINIG ZIJN ER ONDER AL DE GRIEKEN.

PLATO.
 

 
[ 6 ]AAN Dr. P. J. H. CUYPERS OP ZIJN ZEVENTIGSTEN GE­BOORTEDAG 17 MEI 1897.

Nog was de aarde een Eden, een tot purper verdiepend blauw de hemel, een groen kleed de grond, In het midden, door een diepe gracht en hoog geboomte omgeven, afgescheiden van den eigenlijken lusthof, lag het Heilige der Heiligen. De moedigen of de nieuwsgierigen, wier verbeelding gewekt was door de ge­heimzinnige verhalen, die omtrent het Sanc­tuarium in omloop waren, konden, wanneer zij eindelijk tot de gracht waren doorgedrongn, aan de overzijde het eiland zien, dat als een reusachtig gedierte scheen te sluimeren in het water. Om den geheelen hof liep een ring­muur, waarvan de effen lijn alleen werd on­derbroken door een, naar het Oosten gericht, poortgebouw, hal, tempel, of portiek. Vaag toch zag men eene gouden poort, hangende tusschen twee ivoren zuilen, waarboven zich eene tooverachtige arcitectuur verhief, doch de afstand en het dichte geboomte verijdelden elke poging om van het geheel een bepaalden indruk te krijgen. Wel was het zeker, dat menschelijk brein, noch menschenhanden in staat geweest zouden zijn een dergelijke har­monie van lijnen uit de logge natuur te doen oprijzen.
Over den muur zag men ver weg in het midden van den hof een reus­achtige boom zich afteekenen tegen den hemel. Een heirleger van vogels huisde in zijn gebladerte. Hun gestadig op en aan vliegen scheen hem met leven te be­zielen en maakte den indruk van eene trillende vlam, wier voortdurend veranderende omtrek zich met den achtergrond vereenzelvigt zonder dat zij hare zelfstandigheid verliest. Nader toeziende, zag men in het onderste gedeelte van den boom onder het dichtste loover vruch­ten hangen, rood als versch bloed.
 Duistere eeuwenoude legenden verhaalden van dezen boom en van de groote geslachten, die in den binnensten hof onder den schaduw zijner takken geleefd hadden. Wezens, wier innig verlangen naar onsterfelijkheid, alle andere begeerten louterend en in zich opne­mend, hunne lichamen maakte tot tempelen Gods. Het eenvoudige leven dezer uitverko­renen de harmonie, die zij om zich heen wis­ten te scheppen waren als herinneringen aan den gouden eeuw blijven voortleven in de gedachten der bewoners van den lusthof. IJverig streefden zij om, waar hun de werke­lijkheid der harmonie ontbrak, het beeld daarvoor in de plaats te stellen. Oppervlak­kig beschouwd was alles schoon, men had tempels en boomen, als in het Sanctuarium, doch alle ceremoniën schenen slechts om haars zelfs wil te worden beoefend. Daar men van de dingen het ware gebruik niet meer kende, leidde dit tot onbegrijpelijke verwarring, niet ongelijk aan den toestand van iemand, die, zijn eigen bloed drinkende, steeds moeilijker zijne vervlietende levenskracht kan terugwin­nen naarmate hij zich meer denkt te verzadigen. Want het schijnt toch wel, dat de levensgeest zijne eigene, hem alleen bekende wegen, gaat, onnaspeurlijk voor ’s menschen verstand en dat de maag te grof een ontvanger is om der ziel tot graal te dienen.
De vijftiende eeuwsche gothiek, met hare weergalooze gemanierdheid, bracht eene onuitwischbare schande over de christelijke kunst, die in de middeneeuwen verbloeide, doordat zij voor de antieke navolging, Renaissance genoemd, het pad ging effenen, waarlangs de oude vijand, het materialisme der Grieken en Romeinen, nogmaals de westersche landen kon binnen­dringen om den glanzenden eeredienst van den vorm om den vorm weder in te voeren. Nogmaals werd de idé door den vorm overheerscht en weinigen zullen toenmaals gedacht hebben, dat, na eenige eeuwen van prachtig staatsievertoon, een wild uitbarsten van levens­kracht, dat zich voor het oog van den onin­gewijde voordeed, als het uitslaan der levende vlam uit geest geteeld, toch ten slotte de christelijke kunst, met hare diepe mystiek als fundament, weder den verlaten troon zou her­nemen en hare onvernietigbare kracht toonen tot verbazing der geblazeerde dienaren van den vorm.
 Vóór en tijdens de 16e eeuw voelde nie­mand eenige leemte. De eerwaardige namen van Rome en Athene trachten elken lastigen vijand van opgraven tot zwijgen. Parthenon en Colosseum! Welk bouwmeester die niet voor een barbaar wilde doorgaan, zou niet eerbiedig zijne hoogachting betuigen aan deze klassieke reuzen! Deze eerbied gevoegd bij de theoretische gegeven van Vitruvius, be­werkte, dat men niet alleen de traditie in haren geheelen omvang binnenhaalde, maar ook, dat men meende tevens een duurzaam fundament te hebben gelegd, waarop voor de wisseling der tijden beveiligd, het gebouw der architectuur tot een onvergankelijken canon kon worden gesticht. Dus verkeerde men in den waan een geestelijk gebouw te hebben opgetrokken, en daar de materieele middelen allerminst ontbraken en de uitvoerende han­den, als altijd gewillig, hare diensten verleenden, was er nergens eenige twijfel aan de duurzaamheid [ 7 ]der grondslagen, die eenmaal toch de kracht der Antieken had uitgemaakt.
 Doch menig Kunstenaar, evenals Michel Angelo wars van schijnvertoon, die de groot­heid van weleer, als met Titanen vuist ge­houwen in de ruïnen van het verleden, kon toetsen aan een pronkstijl zijner tijdgenooten, moet hebben voor-gevoeld dat al dit vuur­werk na het wegtrekken van den laatsten lichtrook een diepere duisternis moest achter­laten, dan de vermaterialiseerde gothiek der middeneeuwen. Gelijk den in het meest onver­staanbare abacadabra geschreven bijbel meer zeggingskracht rest, dan de schoonste roman in de schoonste taal geschreven in staat is te toonen.
Bij de tevredenheid over den dood der Renaissance past de erkenning, dat zij het eenig leven hetwelk zij te verliezen had, dat van haar lief lijf, tot het uiterste heeft gerekt en met wanhopigen moed tegen de wederinvoerders der idé heeft verdedigd. Na haar afsterven bleven haar aanbidders nog lang verwijlen bij de, eenmaal zoo dierbare, overblijfselen. Met be­grijpelijke kortzichtigheid namen zij als heilig aan wat hun toescheen dit te zijn. Toen en vooraf vereenzelvigden zij het abstracte met de vormen, die dit hoogere beginsel droegen. Daar men wist, dat de beenderen der heiligen, in goud gevat, den geloovigen getoond worden, die eerbiedig de overblijfselen kussen van hen wier geest eenmaal deze stofdeelen be­zielde, zoodat contact behouden blijft tusschen de wijde liefde der afgestorvenen en die der toegewijde geloovigen, waardoor de alom­tegenwoordige geest de waarheid bewijst van zijn eeuwig leven, waande men ook met het kenmerkende misverstand dier tijden, door het toepassen der gevolgen de oorzaak tot het leven te kunnen oproepen. Doch hij die buiten den kring der ingewijden staat, zal geen onderscheid zien tusschen de reliek van een heilige en het gebeente van een rund, maar wat helpt den geloovigen in het onder­scheiden dezer dingen? Zijn dan geloof en toewijding van te hooge natuur, om aan iets sterfelijks te worden opgedragen.
Het zien der middeneeuwsche monu­menten doet de namen der bouw­meesters vergeten, zóózeer waren deze overtuigd van het onbeduidende hunner betrekking tot het oneindige, dat zij trachtten te benaderen in de werken hunner handen, zóózeer gevoelden zij zich onder­geschikte middelaars en ten uitvoerleggers eener hoogere kracht. Hunne bouwwerken waren meer de tot steen geworden precipitatie der hoogere idé dan dat zij waarde ont­leenden aan hunne persoonlijkheid, hun ge­dachteleven of hunne aspiratie. Zij wezen niet terug op den maker, die, van zijn nietig­heid overtuigd, slechts verlangde, dat men in zijn werk mocht zien eene afspiegeling der hoogere liefde, die zijn lichaam gebruikt had om zich te openbaren.
 Wanneer dus het benaderen eener hoogere orde dan de zinnelijk waarneembare, het doel is der architectuur en de monumenten, die dit innerlijk leven missen door den tijd gerecht worden, dan zullen de werken der Europeesche vorsten uit de XVIe, XVIIe en XVIIIe eeuw niet beoordeeld dienen te worden naar den hoogsten standaard der monumentaliteit, doch naar het distinctieve karakterverschil der menschen, die door een of ander toeval de ver­plichting op zich meenden te moeten nemen, naast hunne maitressen, de kunst onder dak te brengen en voor het onderhoud van haar leven te zorgen. Zoo was bijv. Lodewijk de veertiende een zonnekoning en een prachtlievend vorst. Het pompeuze der monumenten uit zijn tijd wijst er op hoezeer de bouw­meesters er in slaagden het karakter van hun meester, wiens brood zij aten, af te stempelen op hun werk. Met Lodewijk XV verwisselde de kunst van pruik, Lodewijk XVI was simpel-eenvoudig en romantisch. De Kunst dier dagen herinnert aan treuresschen over vier­kante grafsteenen. Kortom geen menschelijk koningskarakter kon zoo veranderlijk zijn, als de plooibare Kunst dier tijden, juister gezegd misschien, geen vorst kon zóó de hooge roe­ping der kunst miskennen of er waren nog veiler artiesten om hem te dienen.
 Doch als in het Babel van weleer waren ook hier de teekenen van het naderende einde. Als ware duivelskunstenaars hadden zij de kracht van het sublieme voor lagere doeleinden gebruikt, en zij die zich niet ontzien hadden de vleugels van Psysche te verminken om daarna als stigmata de handen te toonen die nog de sporen droegen van hun wanbedrijf werden door den tijd gerecht.
Toen werden de priesters der erbarming aartsengelen der schoonheid, en het mocht dezen begenadigden gelukken met teêre handen een schrijn te wrochten, waarin zij, kruisridders in hoogeren zin, den neérzijgenden, van zonne­stralen geweven, sluier hunner meesteres op­vingen en, voor heiligschennende handen bevei­ligd, konden bewaren.
 We weten hoe Violet le Duc steunende op de onderzoekingen zijner naaste voorgan­gers en geholpen door eene schaar van even diep overtuigden als hij — gegevens ver­zamelde, bergen van bewijzen bijbracht en [ 8 ]argumenten opstapelde, waardoor hij ten slotte bereikte, dat de middeneeuwsche kunst in hare ware gedaante voor ons, negentiende-eeuwers, in het licht trad. En wij hebben dezen vooruitstrevenden ontdekker, die niets in het donkere verleden ondoorzocht liet, slechts te verwijten, dat hij niet nog zelfbewuster optrad, en niet nog meer geeselde de armzalige kortzichtig­heid van hen, die slechts eene kale woestenij konden zien, waar zijn onbevangen en zeker on­be­voor­oor­deel­de blik, den wijden horizon afloopend, weelderige landstreken aanschouwde. Ontbrak hem de noodige overtuiging? Wan­trouwde hij zijne oogen? Was hij te veel kind van zijn tijd of liet hij de rest aan zijne volgelingen?
 De waterstaats-architektuur, gemakshalve die van 1830 genoemd, leverde, leeg als zij was, weinig stof voor studie, en menig slooper moet voor den geeuwerigen indruk der ge­bouwen uit dien tijd den moed met zijn moker hebben laten zinken.
Alles moest hier herbouwd worden; — eerstens den geestelijk-verstandelijken grondslag, daarna als materieel afschrift daarvan, een aan de onder­vinding getoetste canon, en ten slotte moesten alle aderen der materie worden doorloopen, waardoor de praktijk met de theoretische gegevens verbonden, de onwankelbaarheid van het eene zou bevestigen in de duurzame steekhoudendheid van het andere.
 Zulk een reuzentaak kon nimmer voor één mensch zijn weggelegd. Was het wonder, dat Cuypers waar hij het principieele oorzake­lijke fundament der kunst toonde te begrijpen en om zich heen dat hoogere inzicht zag ont­breken, vóór alles zijn streven richtte op het invoeren dezer idé. En daar hij nu wist dat de middelen hoofdzakelijk aan het beginsel hunne draagkracht ontleenen, moest hij er licht toe overgaan de proefhoudend gebleken traditiën der middeneeuwen, mits principieel op­gevat, over te nemen desnoods in den vorm waarin zij tot ons gekomen zijn. Dat hiermede dikwijls gepaard ging het toepassen van de vormenspraak der gothiek is hiermede ver­klaard, waarbij nog gevoegd kan worden, dat, zijne werken in hoofdzaak ritueele gebouwen zijnde, hij dus de ritueele gegevens naar den geest, en den letter op de eerste plaats had te eerbiedigen en het dus niet anders kon of dikwijls moest de gelijkheid der oorzaak de gelijksoortigheid der gevolgen medebrengen.
 Boven alles dus hebben we in Cuypers te eeren den meester, die zijne grootheid dankt aan de nederige erkenning dat hij slechts werktuig was in hooger hand, waar­door zijne persoonlijkheid, geholpen door de fijnere vermogens zijner intuïtie, werd tot be­wuste drager der idé, en stroomgeleider, waar­langs de schoonheid der hoogere velden neder­daalde. Evenals de toovenaar der sprookjes de beweging van het »innig diepste” materiëel benaderd in de formule van woord of teeken door lippen of staf, op de ijle golven der lucht of op het zand, zoo wist hij overal, waar zijne bezige handen de materie beroerden, deze te belevendigen en hooger op te voeren.
 Zoo ontstonden de steenen voorbeelden, waarin de strevers naar het hoogere het stof­felijk beeld hunner verlangens meenden te herkennen, en zoo maakte de vormenschoon­heid der verwerkelijkte idé bij anderen den geest wakker, en werd als het kraaien van den eersten haan het algemeene teeken tot opstaan. En eindelijk werd dan weer boven de hoofden der massa den ontvanger der aspiratie geschapen, waarin, als weleer, de reine geest kon nederdalen om de lichamen der menschen te komen bewonen.
Nog was de aarde een Eden, een tot purper verdiepend blauw de hemel, een bed van goudgele en roode bloemen de grond. In het midden, door eene diepe gracht en hoog geboomte omgeven, lag het Heilige der Heiligen. Over de gracht, wier helder water een matwitte zandbedding deed zien, lag eene brug van wonderbaarlijk ijle en teere structuur. Zóó ligt het gouden slot van een parelsnoer, den hals eener maagd omgevend.
 Het was vroeg in den morgen en reeds werd het oostelijk deel van het purper met rozerood overtogen. Eene breede schare van pelgrims schreed zwijgend in de richting van het eiland en reeds zagen de eerste reien de gedaante van het heiligdom, die in de als met witachtige goudstof doordrongen atmosfeer, als een slui­merende zwaan op het water rustte.
 Weldra bereikten zij de brug vóór het poortgebouw.
 Hangende tusschen twee ivoren zuilen, zagen zij de gouden poort, die naar het in­wendige toegang gaf. Daarvoor stond een hiërofant oud als eene rots. Gedragen door de zuilen verhief zich boven de poort eene tooverachtige aectitectuur, geheel uitgevoerd in goud en ivoor. Menschelijk brein, noch menschenhanden hadden ooit dit goddelijk ge­bouw kunnen ontwerpen en optrekken, zoo schoon waren de verhoudingen, zoo harmonisch de deelen. De bekroning was een reusachtige robijn in den vorm van een menschelijk hart en de in goud gedreven vlammen, die er uit opstegen vormden eene schaal. Voortdurend daalden witte duiven uit de hoogste hemelen af, onafgebroken stegen zij blijkbaar verzadigd, [ 9 ]weer op, dus vormend eene kolom als van levend albast.
Vóór de poort gekomen traden vijf grijsaard, dragers der attributen, hunne volgelingen, uit den stoet naar voren om achtereenvolgens het woord tot den hiërofant te richten.
 De eerste grijsaard sprak aldus: — Meester, — slaaf der Waarheid, wier voetzool u ridderde, verleen ons den toegang tot dit heiligdom, voor welks poort gij als trouwe wachter ge­steld zijt.
 De tweede grijsaard: — Meester, — dienaar der Rede, wier essence uw wil gebruikte als een instrument om de glorie van het ééne te openbaren, laat ons niet binnengaan zonder dat wij uit uwen wijzen mond vernomen heb­ben, welke gevaren ons bedreigen bij het betreden van dit ons onbekende heiligdom.
 De derde grijsaard: — Meester der Wer­kelijkheid, uwe oogen zijn de lantaarns, die op de dingen gericht, het ware wezen ervan doen uitkomen, al uwe waarnemingen vat gij zamen in die van het ééne werkelijke. Leer ons voor wij binnengaan schijn van werkelijk­heid onderscheiden.
 De vierde grijsaard: — Meester, — Priester der schoonheid, uw gelaat herinnert mij den zaligen aanblik der goden en gelijkt de ge­steenten, die na lang het zonlicht te hebben ingedronken in den nacht der tijden blijven doorschitteren.
 Toon ons, de verzadigden der geopen­baarde schoonheid, die van het binnenste.
 De vijfde en oudste grijsaard: — Meester der Rechtvaardigheid op uw voorhoofd lees ik het teeken der vrijmaking. Dus zult gij ons verhalen van Eeuwige....
 Zwijgend had de hiërofant geluisterd. De dee­moedige nederigheid zijner houding was in harmonie met de waardigheid zijner geheele verschijning. En den blik van oneindige wijs­heid, door goedheid verzacht, richtende op de aanwezigen, die zich tot in hun binnenste ge­schokt voelden, en met eene stem wier klank eene ontroerende trilling joeg door de leden der toehoorders, sprak hy deze woorden:
 Gij zijt....
 Een niet te misduiden handgebaar voltooide den zin zijner woorden.
Reeds tijdens de toespraak der grijsaards hadden de eerste zonnestralen het bovenste gedeelte van het tempel­gebouw verlicht, en alsof de woorden van den hiërofant een sein geweest waren, begon eensklaps de gouden poort hevig te gloeien. De robijn daarboven als met leven bezield opvlammend, deed het geheele gebouw schitteren en zijne roode stralen marmerden het ivoor met zachte aderen. De gouden schaal schoot vlammen en fonteinen van licht­stralen richtten zich in machtige bundels op­waarts, de witte vogelkolom verguldende, om zich met een uit den hemel neerschietende lichtbundel die het purper-azuur geopend had te vereenigen. De hiërofant vereenzelvigt met de heerlijkheid van het geheel was ver­dwenen.
 Amsterdam, bloeimaand 1897.

J. L. M. Lauweriks. 
 


 HOOGGEACHTE HEER,
Pretoria (Transvaal), 8 April 1897. 
 

Van uit het zwarte werelddeel is het mij eene innige behoefte U een enkel woord van hulde te brengen.
 Voor eenigen tijd las ik dat Gij zoo omstreeks nu Uw 70e verjaardag zult herdenken. Dat gaf mij te denken, want U behoort tot mijn geestelijke leiders van mijn jongens­jaren aan, toen ik werd binnengeleid in Uwe vroegste dorpskerkjes.
 Sedert is er heel wat gebeurd.
 Ik zag Uwe grootere werken, leefde Uwe kunstenaarsgedachten dikwijls mede en wonende voor een paar jaar boven in het Centraalstation te Amsterdam, genoot ik Uw werk op alle uren van den dag en dikwijls in maanlicht.
 Ik heb U veel te danken, U hebt diepte aan ons volk gegeven.
 Hier in de Transvaal ben ik het mikpunt van de Engelsch gezinden en ik gevoel het opwekkende dat er in ligt het mikpunt van verwoede vijanden te zijn en daarbij het besef te hebben, dat men gelijk heeft en een goed en groot doel met eerlijke middelen najaagt.
 Uw heb dit gevoel Uw geheele leven gehad en U kunt op Uw leven terug zien als van een der beweldadigden bij uitnemendheid, als een ziener die de beste eigenschappen van zijn volk beter kent dan de organen van dat volk zelf.
 Wij, Nederlanders, zijn door U rijker geworden.
 Mocht ik U nog eens wederzien. Over een paar jaar hoop ik in het Vaderland terug te keeren, en te gaan leven zooals het aan den avond van het leven past. Dan hoop ik nog duidelijk op uw werk te kunnen staren en mij daarbij beter en edeler voelen.
 Gelooft U mij Hoogachtend Uwen

dir. z. afr. spoorweg my.
get. G. A. A. Middelberg. 
 
 

 
[ 10 ]
MAAS­TRICHT IN BE­SCHA­­VING, GE­SCHIE­DE­NIS EN KUNST­ONT­WIK­KE­LING, DE OUD­STE STAD IN NE­DER­­LAND.
Le­zing ge­hou­den door Doctr. P. J. H. CUY­PERS voor het pa­tro­naat der Tee­ken­school te Maas­tricht op 16 Nov. 1896.

Wanneer wij de geschiedenis van ons Vaderland nagaan, dan kan aan Maastricht het voorrecht niet ontzegd worden, dat de beschaving zich hier het eerst heeft ontwikkeld, nadat de Heilige Servatius het Christendom had ingevoerd.
 De noordelijke gewesten van Nederland ble­ven nog eeuwen van ’t licht des Evangelies verstoken en waren nog verslaafd aan de ruwe, heidensche zeden, toen hier het Christendom reeds rustig tierde en na de Romeinsche kunst­ontwikkeling de eerste nationale, christelijke kunst met krachtige handen werd beoefend en de grond werd gelegd tot de later zoo bloeiende tijdvakken, waarvan wij nog heden de indrukwekkende werken met eerbied en ontzag bewonderen.
 Tevergeefs toch zou men zoeken naar een stad in Nederland, waar zoo oude en grootsche bewijzen zijn van hare vroegere kunst­ontwikkeling als Maastricht.
 Wij hebben den schoone tempel, dien Monulphus op ’t graf van St. Servatius stichtte maar aan te wijzen en de geschiedenis van dat monument maar na te gaan om aan te toonen, hoezeer de kunsten en ambachten in die tijden hier reeds bloeiden; want inderdaad is het niet gering te schatten, een gebouw te stichten van dien omvang en die kunstwaarde, dat sinds meer dan duizend jaren bestaat en nog eeuwen en eeuwen hecht en stevig bestaan zal.
 Met welk een kennis moeten zij toegerust zijn geweest, de stichters van zoo groote wer­ken en hoevele bekwame arbeiders moeten zij te hunner beschikking hebben gehad, om der­gelijke werken tot stand te brengen!
 Wanneer wij ons verplaatsen in den tijd dier stichting, dan komen voor onzen geest opdagen de krachtige mijnwerkers, die de steenen aan de rotsen ontrukten; de vrijmoedige schippers, die de zware lasten aanvoerden; de geoefende steenhouwers die, door hunne kundige mees­ters geleid, den steen bewerkten; de metselaars, die de blokken samenvoegden; de timmerlieden, die de formeelen en steigerwerken met wis­kundige zekerheid samenvoegden; de smeden, die de verbindingen en traliewerken veran­kerden en de sloten kunstmatig bewerkten; de beeldhouwers en schrijnwerker de glas-in-loodwerkers, in éen woord alle metaalwer­kers, ambachtslieden, schilders en kunste­naars, die onophoudelijk noodig zijn, om een dergelijk gebouw niet alleen tot stand te bren­gen, maar van de veelvuldige en belangrijke stoffeering te voorzien, als altaren en andere meubelen en sieraden, welke voor de uitoefening van den Eeredienst noodig zijn, — men denke aan de breede schaar van Priesters met hunne rijke gewaden — kandelaars, kruizen, H. vaten, enz. enz. en andere voorwerpen, welke niet mogen ontbreken.
 Het was dan ook niet te verwonderen, dat Karel de Groote zich getrokken gevoelde te Maastricht een verblijf te hebben.
 Welke de toestand der kunst-ontwikkeling te dier tijde te Maastricht was, kunnen wij gemakkelijk beseffen, wanneer wij het prachtige gedeelte der St. Servatius-kerk beschouwen, dat keizer Karel onder de leiding van zijn kundigen bouwmeester Eginhard deed stichten.
 Bewonderenswaardig is de bouwkunstige samenstelling in hare grootsche opvatting, waar­uit blijkt, dat de steenhouwers en metselaars, de steenen waarmede zij die hechte muren opbouwden, onberispelijk bewerkten, de trap­pen en gewelven, die wij thans nog als mees­terwerken ten voorbeeld kunnen aanbevelen, kunstig samenstelden.
 Welk een rijkdom in de motieven der Kapiteelen, welk een geestige en kunstige behan­deling in de versieringen, hetzij de motieven hiertoe werden gezocht in het menschbeeld of in planten en dieren, hetzij de meetkunst of de symboliek en geschiedenis ze ingegeven hadden.
Terwijl wij nu slechts onze aandacht vestigen op het bouwwerk, dat wij van dien tijd voor onze oogen zien, hoeveel te meer zal onze bewondering stijgen voor de groote kunstontwikkeling, wan­neer wij den toestand voor onzen geest terug­roepen, niet alleen binnen de kerken van dien tijd, maar binnen de paleizen en woningen.
 Welke schatten van kunst zien wij dan niet verzameld, zooals die in de geschiedboeken zijn opgeteekend en beschreven en waarvan weinige zeldzame voorwerpen behouden bleven: meubelen, tapijten, heerlijke voorwerpen in ivoor-gesneden, edelgesteenten, rijke mo­zaïeken zooals die van de kroning van Karel de Grooten, die Leo III liet vervaardigen in het Triclinium van het Lateraansche paleis, en nog bewonderd kan worden in de afbeelding, welke wij daarvan bezitten. Ook rijke keizersinsigniën, zoowel gewaden als metaalsieraden, kronen, scepters, boekbeslagen, reliquie-kasten, altaren enz. in goud. Wij kunnen hieruit afleiden dat eene menigte kunstenaars en ambachtslieden ook in Maastricht gevestigd waren. Om ons een denkbeeld te geven van den rijkdom en [ 11 ]de schatten, welke besteed werden voor de versieringen in de kerk, behoeven wij slechts de lijsten der voorwerpen of inventarissen van kerken en paleizen na te slaan.
 Wanneer ik nog even mag wijzen op een latere periode in de geschiedenis van Maastricht, die ook het bewijs levert, dat in de vroegere eeuwen een bijna onafgebroken vooruitgang valt waar te nemen op ’t gebied der kunst­ontwikkeling, dan zou ik het prachtige, in zijn rijkdom ongeëvenaarde Zuidelijk portaal van St.-Servaas willen aanhalen. Dit gedeelte van ons monument is in zijn geheel een meester­stuk van den 1sten rang. Grootsch is de opvat­ting van het beeldwerk. De voorstelling der verschillende Heiligenbeelden is vol waardig­heid, elk in zijn eigenaardig karakter. De figuren der Oudvaders en Profeten, welke de bogen versieren, zijn op voortreffelijke wijze door het meest smaakvol ornament aan elkander ver­bonden en vormen een waardige en verheffende omlijsting aan de diepzinnige voorstelling, die de tympans van den ingang vult. Welk een buitengewoon talent en welke geoefende han­den zijn er noodig geweest om de rijke kapiteelen te beitelen. Elk op zich zelf is een meesterstuk. Terzelfder tijd of onmiddellijk na dit portaal werden kapellen en altaren gebouwd en geschilderde vensters gebrand. Alle am­bachten werden afwisselend aan dit grootsche monument dienstbaar gemaakt.
Behalve de hoofdkerk van St. Servaas was ook reeds eene kerk gesticht aan de Oostzijde van de stad, O. L. Vrouwe, die zeker niet onbelangrijk was. In haren tegenwoordigen toestand toch, wijst zij ons aan, dat ook dit monument herhaaldelijk vergroot is. In basilieks-vorm aan­gelegd, werd ook hier vóór de XIII eeuw het heerlijke koor en transept met zijn zeldzaam schoon ambulatorium uitgebreid.
 Een overblijfsel van den ouden klooster­gang van O. L. V. nog gedeeltelijk door later metselwerk bedekt, levert het bewijs, dat in de XII eeuw uitmuntende beeldhouwers ook daar, gewerkte kapiteelen van bijzonder fraaie behandeling gemaakt hebben. Voorts komen later de vele, zoowel vrouwen- als mannen­kloosters: Predikheeren met de ruime fraaie kerk van St. Nikolaas, thans verdwenen; St. Jan; het Minderbroersklooster met kerk en andere die reeds spoedig na elkander tot stand werden gebracht. De schilderkunst, die, onafscheidelijk van de bouwkunst in de Xe en XIIe eeuw, reeds eene groote uitbreiding had verkregen, bleef in Maastricht zich ont­wikkelen en vormde een school, waarvan in verschillende steden de heerlijkste voortbreng­selen gevonden werden.
 De verschillende muurschilderingen op vele plaatsen toonen aan, dat de schoone over­blijfselen, die wij thans nog in de kerk der Predikheeren alhier bezitten in die tijden niet tot de zeldzaamheden behoorden.
 Deze muurschilderingen, voorstellende, onder een reeks tafereelen uit het leven van den H. Thomas van Aquino; daarboven eenige schetsen uit den strijd der twintigduizend martelaren, een geliefkoosd onderwerp der volksdevotie, vol afgrijzelijke martelingen, maar ook vol hemelsche zegepraal met Engelen om de strijders te kronen; bovenaan de kroning van Maria door den Hemel-Koning, juist zooals Fra Angelico ze afbeelde: Maria aan de rech­terhand Gods gezeten, eerbiedig afwachtend het oogenblik, dat haar de kroon het hoofd zal drukken.
 Deze voorstellingen zijn indertijd door Jhr. de Stuers zorgvuldig gecopieërd en beschre­ven; later heb ik met behulp dezer overtrek­ken nauwkeurige copiën van deze tafereelen voor ’s Rijks museum laten vervaardigen en deze vercieren thans een gedeelte van de afdeeling kunstgeschiedenis in ’t Nederlandsch Museum. Ook in »L’Art Chrétien” is het door Taurel gegraveerd en door de Stuers beschreven. Zeker zullen er velen hier tegen­woordig zijn, die onwetend zijn van het be­staan van dit kunstwerk, (enkelen hebben waarschijnlijk er iets van gezien), omdat eene laag vuil en stof het werk bedekt en bijna onzichtbaar maakt.
 ’t Is intusschen zeer te betreuren, dat de ellendige toestand, waarin de kunstwerken zich thans bevinden, bestendigd wordt. Wan­neer men ziet, welke sommen er besteed wor­den, en welke arbeid aangewend om muur­schilderingen uit vervlogen eeuwen te redden, en te behouden, dan zal men moeten bekennen, dat het een raadsel blijft voor ieder die weet welke waarde dergelijke overblijfselen hebben, dat Maastricht met zulke verregaande onver­schilligheid, zoodanigen schat aan een zekeren ondergang ten prooi laat.
 De Maastrichtsche schilderschool was reeds in de XIIIe eeuw zoo bekend, dat Walfram van Eschenbach in zijne »Percival” schrijft: »Geen schilder van Keulen of Maastricht kan, zoo zegt de faam, den knappen Percival zoo malen of schilderen als hij op ’t ros hier is te aan­schouwen.”
Ook heeft Dr. Scheffel ontdekt dat de muurschildering van den Wartburg door een Maastrichter en Keulschen schilder zijn vervaardigd.
 In latere tijden vinden wij tal van schilders en graveurs van Maastrichtschen oorsprong. Bij Jan ten Brink, in de Kunstbode, Ising, van [ 12 ]Vloten, en in andere kunstbeschrijvingen vin­den wij dit opgeteekend.
 Op een ander gebied dan de schilderkunst heeft Maastricht zich ook nog onderscheiden. De overblijfselen van den schat van St. Servaas met de prachtige nood-kist aan het hoofd, leggen getuigenis af, dat de edele me­talen, het email en graveerwerk door meesters van den 1sten rang ook hier werden bewerkt. Voorts is het bekend dat de zoogenaamde »Dinanderie” — het vervaardigen van kunst­werken in koper — te Maastricht inheemsch was. Dat in onze kerken in Limburg tal van voorwerpen bestaan hebben, voor de 16e eeuw, lijdt geen twijfel.
 Enkele fraaie en belangrijke kunststukken in dien aard te Maastricht vervaardigd, zijn ons nog bekend. Ik noem o. a. het prachtige choorhek in de kerk te Xanten, in de Nicolaïkerk te Kalkar, waar verschillende voor­werpen door Aart van Tricht behouden ble­ven; de schoone, rijke doopvont der St. Janskerk van den Bosch, die na de beeldstormerij verminkt bleef staan, maar thans wederom in haar vollen luister is hersteld, door eene zeer verdienstelijke restauratie. Die te Zutphen, de schoonste van ons land, om hare merkwaar­digheid als afgietsel in ’t Rijksmuseum ten­toongesteld; de gedeeltelijk verminkte koorlezenaar van Venray; de grootendeels vernielde doopvont van Wijck; het Sacrementarium te Bochholt en vele anderen, die bewijzen geven van het talent en de vruchtbaarheid onzer Voorouders in de Middeleeuwen.
 Zelfs ook in latere tijden heeft Maastricht niet opgehouden in alle kunstvakken tal van uitstekende mannen voort te brengen, zoowel schilders als beeldhouwers, ciseleurs, graveerders, bouwkundige ingenieurs, enz. enz.
Een stad, die zich mag verheugen in een zoo eervol verleden, mag in den tegenwoordigen tijd ook niet achter­blijven.
 Dit zal een ieder moeten toegeven, die liefde voor zijn vaderstad heeft en een warm hart aan zijne medeburgers toedraagt. Dat in Maas­tricht nog steeds hetzelfde volk aanwezig is, die de waardige afstammelingen zijn van die krachtige en talentvolle mannen, die de heer­lijke monumenten bouwden en de kostbare voorwerpen gewrocht hebben, die nog altijd de stad van St. Servaas bewonen — wie zal dit durven ontkennen? Neen, zeer zeker kan Maastricht zijn roem getrouw blijven en de toekomst zal het bewijzen dat men, gedachtig aan de spreuk «noblesse oblige» ook hier, met vereenigde krachten, het goede kan en wil tot stand brengen en het eenmaal tot stand ge­brachte voordeelig kan bestendigen en ontwik­kelen; welnu, wat is daarvoor noodig? — Niets anders dan ernstige en oprechte samenwerking.
Wij hebben dus gezien dat Maastricht eene roemrijke geschiedenis achter zich heeft, waarvan de monumenten in het tegenwoordige getuigen; daar een rijk veld te bearbeiden door de groote en menigvuldige industriëele instel­lingen, waarin de ambachtsman verschillend soort van werk, en dus een waardig bestaan kan vinden. Veelal hoort men klagen over de onbeholpenheid en geringe bekwaamheid van de meeste arbeidslieden. Het gevolg hiervan moet zijn: 1o dat de noodige en be­kwame arbeidskrachten van buiten naar de stad gelokt worden en 2o dat de reeds be­staande zucht, om de benoodigde voorwerpen voor ’t huiselijk gebruik, hetzij noodwendig­heden of luxe-artikelen, uit den vreemde wor­den ontboden, waardoor de ambachtsstand nog meer achteruit gaat en eindelijk lusteloos en ontmoedigd wordt.
 Terecht heeft men de oorzaak van de eerste kwaal, toegeschreven aan het gebrek aan doel­matige opleiding van den jeugdigen werkman.
 Er bestond hier steeds gelegenheid tot het nemen van teeken-onderwijs. Zonder echter iets te willen afdingen op de deugdelijkheid dezer inrichting, werd erkend dat die school niet geheel en al voldeed aan de eischen van plaats en tijd, omdat de kinderen der arbeiders niet dat ontvangen wat hun past.
 Het verlangen naar eene meer uitgebreide en geschikte gelegenheid, dat bij sommigen reeds lang had bestaan, deed zich meer en meer gevoelen; vooral, toen men door het oprichten van vereenigingen voor jeugdige arbeiders, ondervond en inzag, hoe weinig de toekomstige werklieden ontwikkeld waren, en hoeveel goeds er in die jeugdige gemoederen verscholen lag. Men ondervond zulks, uit de teekeningen die sommigen hunner, gedurende de uitspanningsuren des Zondags-avonds spe­lenderwijze maakten.
 Tweevoudig was de weg dien men tot het verbeteren van den toestand meende te kun­nen volgen:
 Het verbeteren en uitbreiden der bestaande gelegenheid, of het stichten eener nieuwe school voor degelijk teekenonderwijs. Tot het eerste vond men hoegenaamd geen medewerking, zoodat het 2de middel te baat moest worden genomen, wilde men eenige verbetering tot stand brengen.
 Men opende dan een nieuwe school voor teekenonderwijs, ter opleiding der kinderen van de fabrieksarbeiders tot degelijke vak­mannen.
 Zooals meest het geval is, was ook deze

[ Plaat 1 ]
 
architectura.
19 MEI 1897.
 

INWENDIGE VAN HET HUIS VAN Dr. P. J. H. CUIJPERS IN DE VONDELSTRAAT TE AMSTERDAM.

 
[ Plaat 2 ]
 
architectura.
16 MEI 1897.
 

ontwerp-schetsen voor details van het ryksmuseum te amsterdam.

 
[ Plaat 3 ]
 
architectura.
16 MEI 1897.
 

ontwerp-schetsen voor diverse yzerwerken.

 
LICHTDRUK VAN H. KLEINMANN & CO. HAARLEM
[ Plaat 4 ]
 
architectura.
16 MEI 1897.
 

oude muurschildering in de predikheeren kerk te maastricht.

 
LICHTDRUK VAN H. KLEINMANN & CO. HAARLEM.
[ Plaat 5 ]
 
architectura.
16 MEI 1897.
 

kerk van het h. hart in de vondelstraat te amsterdam.

 
LICHTDRUK VAN H. KLEINMANN & CO. HAARLEM
[ Plaat 6 ]
 
architectura.
16 MEI 1897.
 

ontwerp-schets voor de rytuig-masquise van het centraalstation te amsterdam.

 
LICHTDRUK VAN H. KLEINMANN & CO. HAARLEM.
[ Plaat 7 ]
 
architectura.
16 MEI 1897.
 

ontwerp-schets voor de parochiekerk van den h. antonius abt. te neerbosch.

 
LICHTDRUK VAN H. KLEINMANN & CO. HAARLEM
[ Plaat 8 ]
 
architectura.
16 MEI 1897.
 
interieur van de kapel in het klooster jerusalem v. d. eerw. z.z. ursulinen te venraay.
 
LICHTDRUK VAN H. KLEINMANN & CO. HAARLEM

[ 13 ]onderneming nietig in haren aanvang. Een geleend lokaal, dat overdag dienst deed als bewaarschool der Eerw. Broeders, eenige ruwe planken en schragen, enkele kartonnen borden en krijt voldeden aan de eerste behoefte van teeken-onderwijs, dat, van den beginne af aan, door een der nog fungeerende leeraren kosteloos werd gegeven.
 Nauwelijks begonnen, ontbrak de aanmoe­diging en steun van bevoegde en invloedrijke personen niet aan de onderneming en zoo gebeurde het dat de hooge Regeering gunstig gestemd werd voor het nieuwe werk.
 Het Bestuur van het Patronaat voor jeug­dige werklieden, nam dan ook spoedig het kloek besluit zich te wenden tot Zijn Exc. den Minister van Binnenl. Zaken, voor geldelijken steun.
 De Inspecteur van het teeken-onderwijs, door den Minister afgevaardigd, gaf, na her­haald onderzoek, een gunstig advies aan Z.Exc. en spoorde verder het bestuur aan op den ingeslagen weg voort te gaan en verklaarde daarbij, dat voor een stad als Maastricht, een tweede teekenschool noodzakelijk was, zelfs al zou de eerste goed en voldoende zijn ingericht.
Van Rijkswege werd dan ook weldra een subsidie toegezegd op voor­waarde nochtans dat de Stad en de Provincie een gelijken geldelijken steun zou verleenen.
 Voor dat aan deze voorwaarde was voldaan, verleende de Regeering een jaarl. toelage van ƒ 400.—.
 Dit geschiedde in Juli 1894, aan het einde van ’t 2e jaar van opening der teekenschool.
 Met dezen geringen steun en eenige bij­dragen van belangstellende ingezeten der stad, werd door het bestuur tot eenige uitbreiding overgegaan, nadat aanhoudend aanvragen tot plaatsing van leerlingen voorkwamen, waar­door het onderwijzend personeel tevens moest worden uitgebreid.
 Er werd een leeraar voor het bouwkundig teekenen aangesteld en eenige jonge lieden, vaardig in ’t teekenen, brachten belangeloos hunne avonden ten offer, om de minder be­deelde jongelui behulpzaam te zijn, door hunne teeken-oefeningen te leiden.
 Het Ministerie van Oorlog stond 4 lokalen af, in een der vroegere kazernes, zoodat men in staat was aan een 70 tal jongens teekenles te geven, van Dec. 1895 tot Aug. ’96.
 Op eene aanvraag van de Commissie der teekenschool, kwam thans ook hulp van het Provinciaal Bestuur. Door eene subsidie van ƒ 300.— kon men dus weêr verder gaan, en met het nieuwe schooljaar 108 leerlingen plaat­sen, terwijl men zich genoodzaakt zag, wegens plaatsgebrek, een 60 tal af te wijzen.
 Ofschoon dit begin door velen misschien als bevredigend zal beschouwd worden, zoo is dit toch niet het geval. Vooreerst ontbrak nog altijd de steun der Gemeente en dan zijn de bijdragen, die van de zijde der gegoede inge­zetenen moeten komen, nog lang niet van dien aard als men dit zou kunnen verwachten van eene stad als Maastricht.
 Het gebrek aan belangstelling, waarmede het bestuur der teekenschool heeft te kampen, laat zich door twee redenen verklaren.
 De 1ste is het gebrek aan overtuiging om­trent de noodzakelijkheid van een 2de teeken­school en de 2de reden is de onbekendheid met de waarde en den invloed die goed teekenonderwijs op de maatschappij in het algemeen uitoefent, en vooral de onbe­kendheid met het nut, dat eene volledige en doelmatige toepassing der teekenkunst heeft bij onderwijs en opvoeding, vooral in een stad als Maastricht waar zooveel fabrieken zijn, op ruime schaal aangelegd.
 Wanneer ik spreek van teekenonderwijs, dan bedoel ik niet dat onderwijs dat wij in onze jeugd alléén kenden en zooals dit alge­meen voor 40 jaren werd gegeven. Immers bestond dat onderwijs toen in het nateekenen van voorbeelden, hetzij die geheel of gedeel­telijk afbeeldingen waren van bet menschelijk lichaam, neus en oogen, van dieren en planten, of van voorwerpen uit het dagelijksch leven, of meer nog voorwerpen die men alleen kende door de prenten die ons als voorbeelden wer­den voorgelegd. Het teekenen werd toen alleen beoefend en onderwezen als men voornemens was zich in de beeldende kunst, aan schilder­kunst, beeldhouwkunst of daaraan verwante kunsten, te wijden, of wel, men leerde ook uit »liefhebberij”. Ik ben overtuigd dat hier, in Maastricht nog menig een is, die het nut van teekenen niet inziet en het eene dwaling zal noemen, dat men tegenwoordig zooveel werk maakt om dit onderwijs te bevorderen. Om dit te begrijpen, is het dan ook noodig, een zuiver denkbeeld te hebben van datgene wat de voorstanders van het teekenen verstaan onder »de kennis en de kunst van teekenen.”
Wat is teekenen? — Teekenen is niets meer en niets minder dan door lijnen uitdrukking geven aan zijn denkbeelden. »Teekenen is spreken en schrijven te gelijk.” Het is een hooggeacht en bij uitstek deskundig stadgenoot van U, die deze korte en juiste definitie van het teekenen gaf. En waar­lijk is teekenen zooveel omvattend. Bij het schrijven zoowel als bij het spreken, ontbreekt de vorm aan datgene wat wij [ 14 ]willen uitdrukken voor het gezicht; onze verbeelding moet de vorm aan het geschre­vene of gesprokene geven — maar bij teekenen verschijnt de vorm voor onze oogen; ik zie het voorwerp en door dit aanschouwen voeg ik er door mijn verstand, door mijne rede, de eigenschappen bij, die de vorm van het voorgestelde gewoonlijk aan zich verbindt.
 Teekenen is zoo als wij aangetoond heb­ben de meest algemeene en alom verstaan­bare, begrijpelijke vorm, om zijne denkbeelden aan anderen kenbaar te maken. Het is de we­reldtaal voor de oogen. Om goed te teekenen, is de eerste vereischte voor den teekenaar goed te kunnen zien — terwijl het teekenen tevens het beste middel is om goed en juist te leeren zien — om goed te zien, moet men scherp en juist het voorwerp op­nemen, dat men wenscht te teekenen. Door aanhoudend en scherp opnemen der eigen­schappen van een voorwerp en door het vergelijken van die deelen van een voorwerp, waarin het wezenlijk van een ander voorwerp verschilt — door vergelijking van het ge­heel — de verhoudingen der verschillende deelen die de zelfstandigheid van het eene en het andere onderscheidt —, wordt een bepaalde en krachtige invloed uitgeoefend op de bevat­telijkheid van den menschelijke geest. Hij die veel ziet en zich oefent om juist en scherp te zien zal, ten gevolge daarvan ook meer juist leeren denken. Hij die veel opmerkt en steeds vergelijkender wijze opneemt en daarna de gewoonte heeft het opgenome door het te teekenen, te bewaren, zal daardoor weldra, een schat van duidelijke voorstellingen in zijn geest opnemen, die door geen ander middel is te verkrijgen. Welke groote voorrechten hieraan verbonden zijn, zal men gemakkelijk beseffen bij de overweging, dat de hoofdstoffen, de elementen van ons denken zinnelijke aanschouwingen zijn. Het teekenen leidt tot een opmerkzaam, verhoogd betrachten van het voorwerp, en bewerkt dienvolgens, eene grootere en snelle klaarheid der voorstellingen. Door het teekenen wordt de waarneming en opvatting van een voorwerp in zijn geheel zoowel als in zijne deelen en karakteristieke merkteekenen, dieper en vollediger in onzen geest gedrukt en zal de herinnering er aan, langer en sterker bij ons blijven bestaan.
 De onophoudelijke schatting van afstanden, — de vergelijking der verschillende punten en verhoudingen onder elkander — het onaf­gebroken vergelijken in vorm, verschil en kleur, scherpt in hooge mate het onderschei­dingsvermogen. Alleen ziet, inwendig, innerlijk, klaar, die gewend is klare en volleledige indrukken, door het gezicht in zich op te nemen. (Prof. Lehman zegt te recht dat) »het teekenen een voortreffelijk hulpmiddel is, om scherper, dieper en klaarder de vormen in zijn geest op te nemen en te verwerken, omdat het oog ons alsdan dwingt, de vormen in al hare bizonderheden na te gaan en met de grootste opmerkzaamheid ons die, tot in de geringste details, in werkelijkheid eigen te maken«.
Behalve alle voormeldde voordeelen en eigenschappen, die ons door het tee­kenen kunnen worden verschaft, is het teekenen tevens een taal die in weinige oogenblikken tot klaarheid en bevat­telijkheid brengt, datgene waarvoor het gespro­ken of geschreven woord, veel meer tijd zou vereischen. Het is ontegenzeggelijk waar, dat hij, die door het teekenen een geoefend juist waarnemend gezicht heeft gekregen, bij het aanschouwen van een voorwerp de verschil­lende en menigvuldige eigenschappen sneller en juister zal onderscheiden en opnemen, dan hij, die aan dergelijke oefening geen deel heeft genomen. Door het teekenen wordt ook het voorstellingsvermogen krachtig gevoed. Het zien, maar vooral het teekenen van fraaie en doelmatige voorwerpen, verrijkt den geest en ontwikkelt het denkvermogen.
 Wij hebben zoo even gezegd, dat het teekenonderwijs, dat voor 40 jaren gegeven werd, niet kon voldoen aan de ware behoefte van hetgene onderwijs moet zijn.
 Door geheel Europa is er, sedert bijna een halve eeuw, een nieuw leven in de denkbeelden over de kunsten gekomen, waardoor de scherpe scheiding is vervallen tusschen de Kunsten en de Ambachten. Sedert de XVIIe eeuw, was er allengs een verwijdering ontstaan, tusschende zoogenoemde kunstenaars en ambachts­lieden. De groote tentoonstellingen en vooral de vergelijking van de voortbrengselen van vroegere eeuwen, met datgene wat er in onze eeuw tot stand gebracht werd, heeft doen zien, dat wij in de laatste eeuwen, en nog minder in de eerste helft van deze eeuw niet waren vooruitgegaan.
 Deze achteruitgang is tot het uiterste geko­men door de opheffing der Gilden. De zooge­noemde Expositions ritrospectives« hebben doen zien, dat er geen scheiding kan gemaakt worden, tusschen Kunst en Nijverheid.
 Zoowel gedurende den bloeitijd der kunst bij de Voor-Christ. periode, bij Grieken en Romeinen, als in de Middeleeuwen, is die een­heid nooit verbroken geweest. Het hangt niet af van de soort van het voorwerp of het hooger kunstwaarde heeft, maar van de wijze waarop het voorwerp gemaakt is. [ 15 ]
 Beeldhouwers maken zoowel beelden voor gebouwen als voor meubels.
 Rubens en v. Dijk schilderden zoowel tafereelen voor Altaren als portretten voor Koningen en Vorsten.
 Benvenito Cellini, die de prachtige bronsdeuren maakte voor Florence, ciseleerde de fijnste halssieraden voor de Vorstin en dreef de prachtige kronen der Vorsten, die met edelsteenen rijk bezet waren. De relikwiekasten, met hun fraaie reliefs zijn het werk van metaal-werkers, die het niet beneden zich achtten, kandelaars en doopvonten te maken, zoowel als prachtfonteinen en sierlijke bekro­ningen van dakvensters en torenspitsen.
 Pottenbakkers, als Lucca della Robbia, van wien een schotel met visch of bloemen, of een paneel in gebakken aarde, thans met duizend gulden betaald wordt, maakte tevens de aller­eenvoudigste voorwerpen, die voor huiselijk gebruik dienden.
 De glazenmakers en lood- en geelgieters maakten deel uit van de St. Lucas-Gilden, waartoe de eerste kunstenaars behoorden. Niet eenig vak of ambacht vernedert den beoefenaar er van, maar het Vak, het ambt moet veredeld worden. De glazenmaker, die begint met het snijden van het glas, het draaien en wikken van het lood en die van den eenvoudigen glas­ruit, het brengt tot het vervaardigen van de prachtige tafereelen zooals de gebrs Crabeth ons dit aantoonen in de schoone vensters van Gouda, verdient even zoo zeer den naam van Kunstenaar als Lucas v. Leijden, Rem­brandt of Frans Hals.
 Zoo was het in de middeleeuwen en in de eerste tijden die daarop volgden.
Toen men in Engeland, na de tentoon­stelling van 1851, door de oprichting van een departtt. van Kunsten en Wetens, getracht had het kunst-element bij de opvoeding der ambachtsklasse ingang te doen vinden, ontwaarde men spoedig dat ge­brek aan de kennis van teekenen bij alle klas­sen der Maatschij. datgene was, wat de ver­betering van den slechten toestand der kunst en Nijverheid in den weg stond. Om daaraan te gemoet te komen, besloot men 1e uitbreiding der speciale kunstscholen; 2e het verbinden van systematisch teeken-onderwijs aan alle normaal­scholen; 3e vermeerdering van het getal Kunst­scholen in de Provincies; 4e algemeene ver­betering te brengen, door het stichten van een Normaal school, voor het vormen van kundige Leeraren en Leeraaressen voor ’t teekenonderwijs. In 1855 bewees de Verg. reeds dat men juist gezien had, dat de vooruitgang merk­baar was en in 1868 stichtte men aan de South-Kensingtonschool de afdeeling van het schilderen op aardewerk en porcelein, met het doel om deze nijverheidstak, dienstbaar te maken aan de Bouwkunst.
 Hetgeen Engeland op ’t gebied voor het kunst-onderwijs en de verheffing van den ambachtstand gedaan heeft, kan werkelijk voor andere landen tot voorbeeld strekken, vooral wanneer men ziet, welke de gunstige gevol­gen geweest zijn, van deze wijze daden.
 Niet alleen in Londen, maar door het geheele land zijn instellingen voor dit speciale onderwijs opgericht. Te Nottingham is de kunstschool georganiseerd in 1889, en terwijl vroeger de teekeningen voor hunne fabricatiën van Frankrijk werden betrokken, worden deze thans ter plaatse zelf gemaakt; dat het fabri­kaat daarbij tevens gewonnen heeft, is ook gebleken, want de 125.000 fr. die jaarlijks aan teekeningen buiten de plaats werden besteed, blijven thans in de stad zelve.
 Te Manchester is een school speciaal inge­richt voor de lokale Industrie, de katoen­weverijen, het drukken van katoen voor ameu­blement en dekoratie. Het onderwijs in deze school is zeer streng systematisch en praktisch, en sedert dat er niemand minder dan de groote, beroemde teekenaar Walter Crane aan het hoofd dezer school is, mag men die wel als een der besten van Engeland beschouwen. Het onderwijs is er niet kosteloos, integendeel, die in de hoogste klasse betalen 75 frcs. leer­geld per trimester en de Industrie heeft hon­derdvoudig terug gewonnen wat men voor het onderwijs besteedde.
 The City and Guilds of London Insti­tute is zeker een der meest grootsche inrich­tingen van deze soort; het gebouw heeft gekost 25.000.000 frcs. en er wordt onderwijs ge­geven aan 1800 leerlingen. Behalve het uit­gebreide teekenonderwijs, heeft men er labo­ratoria en uitmuntend ingerichte werkplaatsen voor het onderwijs van meubelmakers, be­hangers, ciseleurs, metaalwerkers, graveerders op hout, steen en edelgesteenten, beeldhou­wers en schilders, terwijl alleen voor de groote, met roem bekende fabriek, van aardewerk, grès, enz. van de firma Doulton, een honderd­tal leerlingen onderwijs ontvangen.
 De instandhouding dezer inrichting geschiedt door een fonds van een 40 tal corporaties welke gezamenlijk 12 à 13 millioen frcs. bij­eenbrachten. Het jaarlijks budget van het Instituut, bedraagt thans 900.000 frcs.
 De stedelijke school van Edinburg telt onge­veer 1000 leerlingen, die zich bezig houden, behalve met teekenen, met de bewerking van ijzer, hout, meubelen en metalen.
 De school van Birmingham is eene instelling, die haar ontstaan te danken heeft, aan een [ 16 ]partikulier initiatief en door het comité Scolaire school-Board is verbeterd en uitgebreid. Door middel van maandelijksche verslagen, waarin de behoeften worden opgesomd en de onder­steuning aangemoedigd, verkrijgt zij de noodige bijdragen, de ingezetenen overtuigen­de dat voorspoed op het gebied van kunst en nijverheid alleen te verkrijgen is door groote inspanning en samenwerking.
 De technische school van Manchester, ver­tegenwoordigd een bizonder type: theorie en praktijk, gaan hier hand aan hand. Ze is verdeeld in 3 klassen: de behandeling van het hout, van het ijzer en die der weverij. Alvo­rens een werkstuk te beginnen, moet de leerling het voorwerp volkomen teekenen. Behalve deze 3 klassen, is er een afzonderlijke school voor decoratie-schilders, huisschilders en eene afdeeling voor het schilderen van uithangborden. Ook deze school is geen Staatsschool.
 Wanneer men hierna onderzoekt welke de personen zijn, die aan het hoofd dezer inrich­tingen staan, dan vindt men, dat de grootste en beroemste kunstenaars het niet beneden zich achten, om met Nijverheid en Arobachtsstand, hand in hand, het Goede, Schoone en Ware tot stand te brengen. Onder meer anderen vinden we in Engeland: Poynter, den onlangs benoemden president van den Londensche akademie, Walter Crane, William Morris, on­langs overleden, Burne Jones, Pugin, zoon van den beroemden architect. En in Frankrijk, o.a. Viollet-le-Duc, Trelat, de Baudot, Proust, César Daly, Léon Chateau, le Comte de le Borde enz. In Oostenrijk, Fr. Schmidt, Prof. Storck.
 In Duitschland Essenwein, RaschdorfF; in België de Béthume, Helbig, Ysendyck, Hel­leput enz. enz.
 Hoewel men nergens zoo algemeen als in Engeland is teruggekeerd tot de overleverin­gen der oude Meesters, toch vindt men hier­van ook velerlei bewijzen in Frankrijk, Duitsch­land, Oostenrijk, Hongarije, Zwitserland, Italië, terwijl het naburige België en ons vaderland niet zijn achtergebleven.
 Het bewijs hiervan kan men vinden in on­derscheidene Rapporten die op last van ver­schillende Rijken achtereenvolgens in druk verschenen zijn, waarin ons land eenparig wordt geprezen voor het aandeel dat zij in de laatste kwart eeuw heeft genomen in de algemeene Kunstontwikking en het bevorderen der Kunst-Nijverheid. O.a. vindt men:
 »De l’Union des Arts et de l’Industrie” par le C{{smaller|te de la Borde; Les écoles des métiers artistiques en Allemagne et en Autriche par Buyx; »Les expositions rétrospectives” enz. enz.
 Betreffende Nederland vindt men in een Rapport door Marius Vachon, op last van het Fransche goevernement geschreven, het volgen­de: »Amsterdam en menige stad in Nederland, heeft sedert 1870 een buitengewone ontwikkeling ondergaan, waarbij het Kunst-onderwijs niet is ten achteren gebleven. Kunstscholen zijn er gesticht, het teekenonderwijs verplichtend ingevoerd, Normaalschool voor teeken-onderwijs en eene school voor Kunst-Nijverheid opgericht; partikulieren en Regeering hebben saamgewerkt. Ambacht­scholen zijn tot stand gekomen, en voor meisjes zoowel als voor jongens, is op vele plaatsen thans onderwijs te bekomen dat den weg baant voor de toekomst. Het Professionaal onderwijs is regel en zoo als dit is ingericht en gegeven wordt, beveelt men het aan als een na te volgen voorbeeld.«
Hierdoor aangemoedigd moeten wij het begonnen werk niet in den steek laten. Maastricht bezit alles wat voor een bloeiende Kunst-Nijverheid-stad noodig is: een roemrijk verleden niet alleen bekend door de Geschiedenis, maar levend in de monumenten der voorvaderen, voor onze oogen aanwezig; een gezond en krachtig volk dat den aard en de deugen van het voorgeslacht nog niet heeft verloren; jonge­lingen die het aan aanleg, goeden wil en ijver niet ontbreekt, om het Goede, Schoone en Ware te leeren. En van den anderen kant: een ruim veld om de aankomende krachten dienstbaar te maken, in ’t volbrengen van nuttige werkzaamheden in de vele bloeiende en wel ingerichte fabrieken, aan wier hoofd kundige mannen staan, die er een eer in stellen den roem hunner vaderstad hoog te houden en overtuigd zijn, dat het welzijn hunner onder­geschikten, bestaat in de ontwikkeling hunner arbeidskrachten en dat zoodoende het geluk van den eene onafscheidelijk verbonden moet zijn, met de welvaart van den andere.
 Ten einde eendrachtig saâm te werken, ieder in den kring dien hij in de maatschappij heeft ingenomen, vrage een elk zich af, wat hij doen kan door woord en werk, om de opleiding van het aankomend geslacht te ver­beteren, ten einde een geslacht voor te be­reiden, dat door eigen krachten zijn bestaan zal verbeteren, zijn geluk bevorderen en zoo­doende den roem zijner vaderstad handhaven.

 
 

 
[ 17 ]DE MUURSCHILDERING IN DE OUDE PREDIKHEERENKERK TE MAASTRICHT.

Ik had er niet op durven rekenen, dat dit tijdschrift mijn artikel getiteld »een knekelhuis der kunst” zou over­nemen. Ik had het op verzoek van een vriend geschreven met wien ik den dag na de lezing van Dr. Cuypers, »over de kunst te Maastricht” (meer in het bizonder inge­richt tot opwekking, om de teekenschool van het patronaat voor jeugdige werklieden te steunen) de oude Predikheerenkerk bezocht en met het doel om eens onder het groote publiek te Maastricht en nog eens onder de aandacht van het Gemeentebestuur te brengen, wat Dr. Cuypers zoo schoon had gezegd omtrent de oude muurschildering die in ge­noemde kerk bewonderd wordt.
 Thans wensch ik voor de lezers van dit tijdschrift, die belangrijke schildering nader te beschrijven. Wel vindt men in Taurel’s »Chris­telijke kunst in Nederland” het bovenste ge­deelte afgebeeld en beschreven, maar 1o is dit boekwerk niet in ieders handen en 2o is daar het onderste gedeelte onvermeld gebleven.
 In den Noorder Zijbeuk der kerk[1] bevindt zich tegen den muur eene groote schildering, welke eertijds zich boven een altaar verhief, dat in 1337 ter eere van den H. Thomas van Aquine, kerkleeraar van de orde der Predikheeren en van de tienduizend martelaren werd geconsacreerd. Ik schreef de tienduizend mar­telaren, doch ik mag wel een weinig nader verklaren, welke tienduizend. In de kalendariën zijn namelijk op verschillende dagen tien­duizend martelaren vermeld, n.l. op 21 Februari, op den 18en Maart en op 22 Juni. Van die op 21 Februari vind ik niets vermeld, van die op 18 Maart is in de Bollandisten het een en ander te vinden. Zij zouden namelijk te Nicomedië in Bithynië door het zwaard zijn omgebracht onder Diocletianus.[2]
 Op ons schilderwerk is niets van zulk een doodstraf te bespeuren. Op den 22 Juni wor­den wederom tienduizend martelaren genoemd, waaromtrent in de Bollandisten te vinden is, dat zij allen op den berg Ararath in Armenië gekruist zouden zijn. Maar historische ge­gevens voor zulk een getal martelaren ont­breken, volgens de geleerde schrijvers, geheel. Een ijzeren maag, zeggen zij heel geestig, is er noodig om te verduwen, wat er al omtrent deze heiligen wordt verhaald: Een geheele legerschaar soldaten was Christen geworden en de Keizers Hadrianus en Antonins riepen vijf vorsten in Azië tegen hen te wapen enz. Eindelijk werden zij overwonnen, gevangen genomen, met doornen gekroond, gegeeseld en gekruist en door Engelen begraven.[3]
Het voorkomen van soldaten onder de martelaren, die op het schilderwerk in de Preêkheeren-kerk te Maastricht zijn voorgesteld, en het begraven door Engelen zou ons doen gelooven dat inderdaad de tienduizend martelaren op den 22 Juni ge­vierd, zijn bedoeld, al zien wij geen bepaalde kruisen en zijn de martelaren daar aan den grond genageld met de groote houten pin­nen door handen, voeten en zijde, terwijl de legende, door de Bollandisten vermeld, van »stipites” houten palen gewaagt. Doch de omstandigheid, dat de tienduizend martelaren, die den 22 Juni gevierd werden, de meest be­kende waren en hun populariteit zoo groot was, dat het volk hen onder de auxiliatores of beschermheiligen der kerk heeft opgenomen, pleit er voor dat wij hier met eene voorstel­ling uit hun leven te doen hebben.[4], terwijl overigens, zoover ik in de Bollandisten heb nagezocht — ook de lijst der heiligen die in de laatste deelen van November en December nog moeten vermeld worden — ik geen andere schaar van tienduizend martelaren aantrof dan de reeds genoemde. Daarbij komt nog dat het groote vertrouwen, hetwelk, gelijk wij zien zullen, zich uitspreekt in de woorden onder de schilderij der tienduizend martelaren ge­plaatst in de Predikheeren-kerk — dat namelijk ieder die hen aanroept in alles zal verhoord worden, hier in dit leven voorspoed zal heb­ben en hiernamaals de eeuwige belooning — ook in een oude gedrukte Leoninische sequen­tie op bijna dezelfde wijze zich openbaart ten opzichte van de Heiligen op 22 Juni vermeld.
 Immers daar heet het:

Quicquid volunt impetrare possunt apud Salutare
 Supplicibus suis dare quaesita praesidia
O qui tot triumphis estis compotes aulae coelestis
 Nos intentos vestris festis: eximite (nam potestis)
Ab omni pernicie,[5] [ 18 ] Er is geen reden om in de schildering, zooals sommigen willen, eene voorstelling uit het lijden van St. Victor en zijn gezellen te zien, want uit niets blijkt, dat deze heiligen onder den naam van de tienduizend martelaren bekend zijn.
Zien wij nu hoe de voorstelling van die tienduizend martelaren in genoemde kerk zich vertoont, en wat daar ver­der is afgebeeld:
 In een vak van den muur des Noorder zijbeuks, in den vorm van een spitsboog, is de mergelsteen, waarvan de kerk is opgebouwd, overdekt met een schilderwerk, dat door drie horizontale banden, op twee waarvan opschrif­ten voorkomen, in vier deelen is verdeeld. Het bovenste boogvormig gedeelte vertoont een fond van hemelsblauw met gouden sterren. Op een lange rustbank met leuning, die ver­sierd is met spitsboogjes, en steunend op kolommetjes met ronde bogen van lichtgele kleur, zit God de Zoon in een olijfgroen boven­kleed, waaronder een roodachtig paars onder­kleed uitsteekt, dat ook aan den hals zichtbaar is; zijn rechterhand is als ten zegen opge­heven en met den linker omvat hij den wereld­bol met kruis; een gouden aureool omstraalt het hoofd. Een weinig verder, aan zijn rechter­hand, zit de H. Maagd, de handen samen, het hoofd gekroond en met aureool omstraald en naar den Heiland gewend. Zij is gekleed in een blauw onderkleed met roodachtig paars bovenkleed. Links van Christus staat een Engel, die op een harp, rechts van de H. Maagd een die met een strijkstok op een soort mandolien speelt. Beide Engelen, zoover nog zicht­baar, dragen een groen kleed hebben een aureool om het hoofd en staan op wolkjes, die zich boven de rustbank verheffen, zij zijn, geheel volgens de middeleeuwsche symboliek, kleiner dan de hoofdfiguren.
 Daaronder wordt in vijf tafereelen de mar­teling der tienduizend martelaren voorgesteld.
Links van den toeschouwer ziet men een Romeinschen Keizer met de Duitsche Keizerskroon op het hoofd, gehuld in een tot aan de knieën reikend kleed, met zwaard in de rechterhand, terwijl boven de opgeheven linker een bande­rol zweeft met de woorden: »offerte Diis omnipotentibus”[6] (offert aan de almachtige goden) achter den Vorst bevinden zich tien soldaten met punthelmen en maliënkolders, de lijftra­wanten des Keizers. De tweede groep stelt voor tien ridders, waarvan vier op den voor­grond, eenigen hebben kruisen op hun borst, zij herinneren door hun wapenrusting aan kruisvaarders, harnas en beenplaten zijn van gevlochten ijzerdraad.
 De voorste, die naar den Keizer is gewend, heeft in de linkerhand een kort zwaard, de rechter heft hij plechtig tot den Keizer op en daarboven zweeft een banderol waarop men nog leest ».. es .... onia. »Omnes dii gentium demonia” (»al de goden der heidenen zijn duivelen”) zou ik haast conjectureeren, althans de zin moet ongeveer zoo zijn.
 Links van deze krijgers ziet men de derde groep: zeven halfnaakte menschen met houten pinnen door hun handen, voeten en hun zijde aan den grond genageld in gebogen houding. Onmiddelijk naast de tweede groep ligt een bisschop ter aarde, zeer typisch met een myter versierd, natuurlijk alleen om zijn waardigheid aan te duiden. Een vrouw met hoog kapsel van linnen schijnt hem, door middel van een boor(?) met twee handvatten, het rechteroog uit te boren. Rechts van den toeschouwer, een wei­nig op den achtergrond, is een beul, het ge­zicht half met een doek bedekt, bezig een martelaar met een pin aan den grond te na­gelen. De vierde groep, rechts van de derde, bestaat uit vier zerken van steen — gelijk men in den Frankischen tijd en nog veel later in de middeleeuwen gebruikte — achter elkaar, waarin lichamen der martelaren.
 In de achterste zerk wordt door drie En­gelen een lichaam neergelegd; een van hen ondersteunt het hoofd. De vijfde groep, boven de beschreven voorstellingen zich verheffend, wordt gevormd door Engelen met de zielen der martelaren. Op een pad van wolken, met palmboomen omzoomd, brengen twee Engelen elk een ziel ten hemel. De ziel is, volgens de aloude christelijke symboliek — reeds in de katakomben gekend en nog op schilder­stukken uit de 18e eeuw in voege — door een kindje voorgesteld. Links verschijnt ten halver lijve een Engel, die een banderol houdt waarop de woorden: Venite, benedicti patris mei possidere. Komt gezegenden mijns vaders bezitten (het rijk dat voor u is bereid).
 Onder de geheele voorstelling leest men: »quicunque honoraverit istos sanctos martires ieiunandofestum eorum concelebrando, memoriam passionis eorum in mente devote habendo exaudietur in omni peticione sua et hic in presenti prosperabitur et in futuro eternaliter premiabitur”;[7] dit is: Al wie deze [ 19 ]heilige martelaren zal geëerd hebben door te vasten, hun feest gezamenlijk te vieren, de gedachtenis van hun lijden godsdienstiglijk in den geest te houden, zal verhoord worden in al zijne gebeden en zal hier in dit tegen­woordig leven voorspoed hebben en in het toekomende eeuwig beloond worden.
 Een echt middeleeuwsche zegenspreuk, waarin ook, zeer menschkundig, het aardsche, tegenwoordige leven niet is vergeten en in echt middeleeuwsch Kerklatijn in den bijbelschen zegtrant.
Daaronder is het leven van den be­roemden kerkleeraar uit de Preêkheeren-orde St. Thomas van Aquine voorgesteld in verschillende tafreelen, in twee rijen boven elkander, waarvan eenige niet meer zichtbaar zijn. Wij zullen ze rij voor rij, zooals ze op elkaar volgen, beschrijven.
 In het eerste tafreel ziet men voor een poort, door twee torens geflankeerd, en met kanteelwerk voorzien, twee vrouwen; voor haar staat een persoon in het wit met een banderol, waarop eenige woorden stonden, die thans bijna geheel zijn uitgewischt.
 Het tafreel stelt voor, hoe een kluizenaar aan de moeder van St. Thomas aankondigt, dat zij aan een zoon het leven zal schenken, die niet, naar zij zich voorstelt, in de Benedic­tijner abdij van Monte-Cassino zal treden, maar in de orde der Predikheeren.
 In het tweede tafreel zit eene vrouw met een kindje op den schoot, dat zij de borst geeft. Het kindje heeft een banderol in de hand, waarop het inschrift: »ave gracia plena” daarachter een vrouw in het bad, doch gansch gekleed. Het is de moeder van St. Thomas die met haar zoon naar de badplaats gegaan is, waar het Kindje op de armen der voedster een strook perkament vond, met het begin van de groetenisse des Engels beschreven, welke het niet meer wilde loslaten.
 Het derde tafreel stelt voor den H. Thomas op school met een boek in de hand op zijn hurken zittend — volgens het gebruik dier tijden — voor een predikheer die hem uit een boek leert. Het gebouw, waarin hij is ge­zeten, is voorgesteld door een gothieken boog met twee torens en kanteelwerk. In het vierde tafreel wordt Sint Thomas door den prior of provinciaal, die vergezeld is van nog twee andere kloosterlingen, in de orde der Preêkheeren opgenomen.
 In het vijfde tafreel ziet men een gevangenis, een toren met groot rond raam waarvoor ruit­vormig traliewerk. De Heilige, gelijk op alle tafreelen, kenbaar aan zijn aureool, staat er voor en een man (een zijner broeders) houdt hem bij den linkerarm en om den hals. St. Thomas werd namelijk gevangen genomen door zijn broeders op bevel zijner moeder, die volgens de levensgeschiedenis, door een mis­verstand op de orde der Preêkheeren ver­stoord was, daar de overste St. Thomas, uit vrees dat zijn moeder hem uit het klooster zou komen halen, naar Parijs had gezonden, terwijl de moeder, de haar gedane voorzeg­ging indachtig, hem juist wilde versterken in zijn voornemen, dat hij in stilte had ten uit­voer gebracht, bevreesd als zij was, dat zijn broeders hem mochten overhalen het klooster te verlaten.
 In het zesde tafreel ziet men in den toren den Heilige reeds achter de traliën gezeten.
 Het zevende tafreel stelt voor een zelfden toren met drie personen achter de traliën, allen met aureool gekroond. Voor de deur links is eene vrouw afgebeeld en wij herkennen in haar de slechte vrouw die de broeders van St. Thomas op hem afgezonden hadden om hem te verleiden, maar die door hem met een brandend stuk hout verjaagd werd.
 Het achtste tafreel stelt een kerk voor met kloostergebouw, de Heilige staat voor de kerkdeur.
 De voorstelling van het negende tafereel is bijna geheel uitgewischt.
De tweede rij begint met eene voor­stelling van den H. Thomas als leeraar, uit een geopend boek les gevend aan zijn ordebroeders; eenige zitten met geopende boeken op den schoot, andere staan er achter, groote aandacht is zichtbaar op aller gelaat. Op het tweede tafreel ziet men de Heilige met geopend boek, geknield voor den Paus, vergezeld ter weerszijden van twee kardinalen. Is het wellicht de aanbieding aan den Paus van het tractaat dat Thomas schreef tegen het werk van Guilielmus a Sancto Amore »Contra mendicantes” (dat is tegen de bedelorden)? Want duidelijk lees ik op het boek, dat hij voor zich houdt: Ecce inimici tui sonuerunt et qui oderunt te extulerunt caput. Super populum tuum malignaverunt consilium et cogitaverunt adversus sanctos tuos (Psalm 82, vers 2 en 3). Het volgend tafreel stelt Sint Thomas voor met vijf or­debroeders aan zijn linkerzijde, die samen een banderol vasthouden waarop de woorden: In te confidimus, quidquid dixeris verum est,” dat is: »op U vertrouwen wij al wat gij ge­zegd hebt is waar”.
 Het vierde tafereel is zeer onduidelijk, ik zie slechts een persoon, die voor een ander knielt.
 De laatste nog zichtbare[8] voorstelling is de [ 20 ]Heilige op zijn sterfbed: ééne kloosterling knielt aan het hoofdeind, achter zijn bed staan er vier en drie zijn aan zijn voeten geplaatst waarvan twee met een kelk. Op de strook, die het leven van St. Thomas van de onderste voorstelling afscheidt, leest men: Anno Domini MCCC tricesimo septimo .... fuit altare istud consecratum in honorem decem milium martirum et sancti Thomae (confessoris?) ordinis predicatorum.
 Dat is: in het jaar des Heeren 1337, werd dit altaar geconsacreerd ter eere der tiendui­zend martelaren en den H. Thomas (belijder) van de orde der Predikheeren .... aan wien het op dienzelfden dag werd toegewijd.
 Ten onrechte m. i. zegt Taurel hier, dat het woord hetwelk voor dedicatum is weggelaten, schilderij zou beteekenen. Wat wil dat zeggen een schilderij toewijden? Neen de beteekenis is duidelijk: het altaar is gewijd aan Sint Thomas, dat is: voor zijn vereering bestemd, hoewel de tien duizend Martelaren zijn aan­geroepen bij de consecratie des altaars en over­blijfselen van hen in den altaarsteen waren bevestigd, daar voor elken altaarsteen overblijfselen van martelaren vereischt worden.
 De onderste tafreelen zijn geheel onduidelijk een persoon die voor een ander knielt drie­maal herhaald; deerlijk is dit onderste ge­deelte vooral bedorven.
 Wie was de vervaardiger van dit schoon schilderwerk?
 Ik zou durven gissen een pater van het klooster zelf. Zeker werd het onder leiding van een Predikheer gemaakt. Immers in 1337 was Sint Thomas eerst sinds 14 jaren heilig verklaard. Zijn twee oudste levensbeschrijvin­gen waarvan, of aan een van welke, de geheele beschreven reeks van tafreelen uit zijn leven is ontleend, zijn geschreven door zijne orde­broeders Bernardus Guidonis, die zijn werk na 1323 eindigt; want hij verhaalt nog de canonisatie, en Guilielmus de Toco die tot kort voor dien tijd zijn verhaal opvoert. Ik acht het onmogelijk dat deze beide hand­schriften in 1337 reeds zoo zeer vermenig­vuldigd waren door copiisten dat leken al met de bizonderheden van St. Thomas’ leven bekend konden zijn, zelfs de Maastrichtsche Pre­dikheeren moeten uit Italië gegevens hebben ontvangen. Daarbij is het geheele schilder­stuk vol van Latijnsche teksten, uit den Bijbel, het leven van Sint Thomas en de martelaars­boeken ontleend. Het verraadt in een woord kennelijk invloed van kloosterlingen uit de orde der Preêkheeren.
 Wij hebben nu beschreven wat van het schilderwerk nog over is. Zien wij even hoe het kunstlievend negentiende-eeuwsch Maas­tricht het heeft toegetakeld. Om de ruimte der kerk als stadsmagazijn nog meer te benuttigen heeft men in den muur, midden in het Schilderwerk, verschillende gaten ge­maakt, en daar in balken geslagen, een soort gaanderij dragend, welke tot bergplaats dient (thans meer bizonder van buizen voor rioleering enz. enz.) Ook heeft men zich niet ontzien spijkers in den muur te slaan en op vele plaatsen de gaten met kalk dicht te stoppen.
Let wel dit deden niet de beeldstormers, niet de Fransche sansculotten, maar het kunstlievend bestuur van Maastricht in de jaren 1800 tot onge­veer 1860.
 Het tegenwoordig bestuur liet de zaak zooals zij was, behalve dat onlangs, wakkergeschud door Dr. Cuypers’ lezing, en wellicht ook door mijn recapitulatie daarvan, thans een gordijn voor het bovenste deel der schil­dering werd gehangen en men niet verder zal gaan met het beschadigen.
 Wel aardig dat de muurschilderingen in de Ste. Mariakerk op de St. Pieterstraat waar van 1637 tot 1865 het arsenaal en daarna tot 1880 eene kazerne der infanterie was, niet zoo beschadigd waren. De soldaten hadden mis­schien meer kunstgevoel dan de S. P. Q. T.
 Ik zou zeer onvolledig zijn, als ik niet ver­meldde, dat zoo Jhr. Mr. V. de Stuers, niet ook hier zijn beschermende hand had doen gevoelen, ik op het oogenblik deze beschrij­ving niet zoo vrij volledig had kunnen maken. Hij toch heeft reeds vóór 1860 dit schilderwerk aan de vergetelheid onttrokken, het ge­heel afgeteekend, toen het nog beter te onder­scheiden was, en van deze teekening hebben Taurel en de teekenaar wiens werk ik vooral voor de afbeeldingen uit het leven van den H. Thomas benuttigde, gebruik gemaakt[9].
 Wijlen de geleerde directeur uan het Rijks­museum van oudheden te Leiden, Prof. Lee­mans, deed in de Koninkl. Akademie, naar aanleiding der ontdekking van Jhr. de Stuers, eene mededeeling, te vinden in de verslagen en mededeelingen van voomoemde Akademie.
 Moge weldra de muurschildering gerestau­reerd en aan de oude Preêkheeren-Kerk eene waardiger bestemming worden gegeven!

Maastricht. M. FLAMENT,
Rijks-Archivaris in Limburg.

  1. Bij vergissing schreef ik Zuidelijke in het aangehaald artikel, waar men ook twintigduizend in tienduizend gelieve te verbeteren.
  2. Vitae S.S. Bolland., 2e dl. van Maart p. 617 en volg. (Antwerpsche editie).
  3. Ibidem, 4e dl. van Juni p. 175 en volg.
  4. Eene muurschildering uit de eerste helft der 16e eeuw in de kerk te Bathmen stelt mede de tienduizend martelaren voor. Zie Leemans, Oude muurschilderingen te Bathmen in Overijssel. Utrecht, C. G. van der Post, 1872, 8o. en V. de Stuers. Muurschilderingen te Bathmen in de Nederlandsche Spectator van 6 Aug. 1870.
  5. Vitae S.S. Bolland, 4e dl. van Juni p. 180.
  6. Om den lezer noodelooze moeite te besparen vullen wij de vele afkortingen en samentrekkingen aan, zooals dat bij het uitgeven van charters gewoonte is.
  7. Later vonden wij nog dat, zooals de Bollandisten t. a. p. meedeelen de Heiligen in hun lijden zouden gebeden hebben: »ut quicumque memoriam passionis eorum cum jejunio celebraverint mereantur ... sanitatem corporum et animarum et in domibus eorum bonorum omnium ubertatem”, Zoodat zeker op de schildering de martelaren van 22 Juni zijn voorgesteld.
  8. De 2 laatste zijn geheel uitgewischt.
  9. De fototypie is genomen naar die teekening in kleuren, zich bevindend in de collectie Brabant in het Prov. oudheidk. Gen. alhier; de schildering zelve trachtten wij vergeefs te laten fotografeeren, zij kan zelfs met behulp van kunstlicht niet voldoende verlicht worden.