De ontwikkeling van het socialisme van utopie tot wetenschap (Engels 1886)/5

Uit Wikisource
IV. De ontwikkeling van het socialisme van utopie tot wetenschap (1886) door Friedrich Engels

Aanhangsel: De Mark

Uitgegeven in 's-Gravenhage door B. Liebers & Co.
[ 58 ]
 

DE MARK.

(Zie noot No. 30.)

 

 

In een land als Duitschland, waar nog ongeveer ⅔ gedeelte der bevolking leeft van den landbouw, daar is het noodzakelijk dat de socialistische arbeiders en door hen de boeren vernemen, hoe het hedendaagsch grondeigendom, het groote zoowel als het kleine, ontstaan is: noodzakelijk dat tegenover de hedendaagsche ellende der daglooners en der verhypothekeerde kleine boeren wordt gesteld het oude gemeentelijke eigendom van alle vrije mannen op hetgeen toen voor hen in waarheid een "vaderland", een geërfd vrij gemeenschappelijk bezit was. Daarom geef ik een korte geschiedkundige uiteenzetting van die oorspronkelijke, oude, Duitsche regeling van den grond, die hoewel in gebrekkige overblijfsels tot heden bewaard is gebleven, maar die in de middeneeuwen gediend heeft tot grondslag en voorbeeld van alle openbare regeling en het geheele openbare leven niet alleen in Duitschland maar ook in Noordelijk Frankrijk en Engeland en Scandinavie doordrongen heeft. En toch kon zij zoo in het vergeetboek geraken, dat nu in de laatste tijden G.L. Maurier de beteekenis ervan opnieuw ontdekken moest.

[ 59 ]Twee feiten, die in de natnur gegrond zijn, beheerschen de oude geschiedenis van alle of van bijna alle volkeren: indeeling van het volk volgens verwantschap en gemeenschappelijk eigendom van den grond. Zoo was het ook bij de Duitschers. Evenals zij de indeeling in stammen, maagschappen, geslachten uit Azië meegebracht hadden, evenals zij nog tot den tijd der Romeinen hunne benden in den slag zoo schikten, dat altijd de naaste verwanten schouder aan schouder stonden, zoo beheerschte deze indeeling ook de in bezitneming van het nieuwe gebied ten oosten van den Rijn en ten noorden van de Donau. In de nieuwe woonplaats liet elke stam zich neer niet naar luim of toeval maar gelijk Cesar uitdrukkelijk zegt, volgens de geslachten van de stamgenooten. De grootere naastverwante groepen kregen een bepaald stuk, waarop wederom de enkelen, een zeker aantal geslachten van zooveel families, zich neerlieten en wel dorpsgewijze. Meerdere verwante dorpen vormden een honderdschap (in het oud Hoogduitsch Huntari, in het Noorsch: heradh) verscheidene honderdschappen vormden een gau, het geheel der gauwen was het volk zelf. De grond, die door het dorp niet in beslag was genomen, bleef ter beschikking van het honderdschap; wat hierin niet was toebedeeld, bleef aan de gauen wat dan nog overbleef—meestal een zeer groote landstreek—bleef in onmiddellijk bezit van het geheele volk. In Zweden vinden wij al deze verschillende soorten van gemeenschappelijk bezit naast elkaar. Elk dorp heeft dorpsgemeenschappelijk land en daarnaast gemeenteland van honderdschappen, gauen en landstreken en eindelijk het volksgemeenschappelijk land dat door den koning als vertegenwoordiger van het geheele volk werd aanvaard. Maar allen, ook het koninklijke deel, [ 60 ]heeten zonder onderscheid gemeenschappelijke landerijen.

Als de oud Zweedsche regeling van gemeenteland die in elk geval in haar nauwkeurige onderverdeeling behoort op een lateren trap van ontwikkeling, ooit in dien vorm bestaan heeft in Duitschland, dan ís zij daar spoedig verdwenen. De spoedige toeneming van de bevolking bracht op de zeer uitgestrekte landstreek die aan elk afzonderlijk dorp was toegewezen, op de mark een aantal dorpen te voorschijn, die nu met het moederdorp gelijke rechten had of met minder rechten een enkel markgenootschap vormden, zoodat wij in Duitschland, zoover als de bronnen reiken, overal een grooter of kleiner aantal dorpen vereenigd vinden als één markgenootschap. Boven deze verbanden stonden, althans in den eersten tijd, nog de grootere markverbanden van honderdschap of gau en eindelijk vormde het geheele volk oorspronkelijk één enkele groote markgenootschap tot beheer van den grond die in onmiddelijk bezit des volks was gebleven en tot oppertoezicht over de ondermarken, die tot zijn gebied behoorden.

Nog tot op den tijd, waarop het Frankische rijk zich onderwierp van Duitschland ten oosten van de Rijn, schijnt het zwaartepunt der gau het eigentlijke markgenootschap omvat te hebben. Want alleen daaruit is het te verklaren dat zoovele oude groote marken bij de ambtsindeeling van het rijk als gerechtsgau weer verschijnen. Maar reeds spoedig daarop begon de vernietiging der groote marken. In het keizerlijk recht der XIII of XIV eeuw geldt het als regel dat een mark 6 tot 12 dorpen omvat. Dit voortbestaan der grootere marken is een wezenlijk onderscheid tusschen den Duitschen en den hedendaagschen Russischen gemeentegrond; in Rusland heeft elke dorpsgemeente haar eigen afzonderlijk gemeenteland, voor zoover het niet door [ 61 ]de aflossing van de lijfeigenschap is afgeschaft en den grondeigenaar toegekend is.[1]

Ten tijde van Cesar bebouwde althans een groot deel der Duitschers, nl. de Sueven, dat nog geen vaste woonplaats had gekozen, het land gemeenschappelijk; dit geschiedde, zooals wij naar analogie met andere volkeren mogen aannemen, op deze wijze dat de enkele geslachten, die een zeker aantal verwante families omvatte het hun toegewezen land, dat jaarlijks wisselde, gemeenschappelijk bebouwden en de produkten onder de families verdeelden. Maar toen ook de Sueven tegen 't begin onzer jaartelling in de nieuwe woonplaats zich hadden neergezet, toen hield dat weldra op. Tacitus althans (150 j. n. Chr.) kent nog maar alleen de bebouwing van den grond door de afzonderlijke families. Maar ook aan dezen werd slechts voor één jaar het land aangewezen ter bebouwing; elk jaar werd het op nieuw verdeeld en gewisseld.

Hoe het daarbij toeging, dat kunnen wij nu nog zien aan de Moezel en in de hooge wouden bij de zoogenaamde meierijen. Daar wordt niet meer jaarlijks, maar toch nog alle 3, 6, 9 of 12 jaar al het bebouwbare land, akkerland en weiden, bijeengevoegd en naar gesteldheid en hoedanigheid gedeeld in een aantal "heem." Elke "heem" deelt men weer in zooveel gelijke deelen, lange, smalle strepen als er rechthebbenden in de gemeente zijn en dezen worden onder hen bij 't lot verdeeld, zoodat elke deelhebber in elke "heem", dus van elke soort en hoedanigheid van den grond oorspronkelijk een even groot stuk kreeg. Tegenwoordig zijn de aandeelen ongelijk geworden [ 62 ]worden door erfenis, verkoop, enz, maar het oude, volle aandeel vormt nog altijd de eenheid, waarnaar de halve, kwart, achtste, enz. aandeelen geregeld worden. Het onbebouwde land, bosch en weide, blijft gemeenbezit in gemeenschappelijk gebruik.

Deze zeer oude inrichting is tot het begin onzer eeuw bewaard in de zoogenaamde goederen bij het lot in den Beierschen Rheinpfalz, waar het akkerland sints is overgegaan in privaateigendom der deelhebbers. Ook de meierijen vinden het meer en meer in hun belang, om dat verdeelen te laten en het afwisselend bezit te veranderen in privaat-eigendom. Zoo zijn de meesten, zoo niet allen in de laatste 40 jaar afgestorven en overgegaan in gewone dorpen van parcellenboeren met gemeenschappelijk gebruik van bosch en weide.

Het eerste stuk grond, dat overging in privaatbezit, was de plek van het huis. De onschendbaarheid der woning, die grondslag van alle persoonlijke vrijheid, ging van den tentwagen van den zwerftocht over op het blokhuis van den boer die zich had neergezet en veranderde langzaam in een vol eigendomsrecht op huis en hof. Dit was reeds geschied ten tijde van Tacitus. Het tehuis van den vrijen Duitscher moet toen reeds buiten de mark zijn buitengesloten en daardoor ontoegankelijk voor den markbeambte, een veilig toevluchtsoord voor vluchtelingen, zooals wij het in latere markverordeningen en gedeeltelijk reeds in de volksrechten uit de Ve tot de VIIIe eeuw vinden beschreven. Want de heiligheid der woning was niet het gevolg maar de oorzaak van de verandering in privaat-eigendom.

Vier à vijf eeuwen later vinden wij in het volksrecht ook het bebouwde land in erfelijk, al was het [ 63 ]dan ook geen onvoorwaardelijk vrij bezit der boeren, die het recht hadden daarover door verkoop of anderen afstand te beschikken.

Als oorzaaken van deze verandering vinden wij twee dingen aangegeven.

Vooreerst vond men van den beginne af in Duitschland, zelfs nevens de reeds geschetste afgesloten dorpen met algemeene gemeenschap van veld, ook dorpen, waar buiten de huizing ook de velden zijn buitengesloten van de gemeenschap, de mark en erfelijk toebedeeld aan boeren in privaatbezit. Maar alleen daar waar de gesteldheid van den bodem dit, om zoo te zeggen, noodig maakte: in enge dalen zooals in het Bergische, op smalle, vlakke bergruggen, tusschen moerassen zooals in Westfalen. Later ook in het Odenwald en in bijna alle deelen der Alpen. Hier bestond het dorp evenals nu nog uit verstrooide privaathoeven, die omringd werden door de toebehoorende velden; een verwisseling was hier niet goed mogelijk en zoo bleef alleen het omliggende onbebouwde land aan de mark toebehooren. Toen nu later het recht om over huis en erve door afstand aan derden te beschikken belangrijk werd, waren zulke bezitters in 't voordeel. De wensch om dit voordeel eveneens te verkrijgen, kan in vele dorpen met veldgemeenschap ertoe gebracht hebben om de herhaalde verdeelingen te doen rusten en daardoor de enkele stukken der genooten eveneens erfelijk te maken en ze te kunnen overdragen aan anderen.

Ten tweede echter bracht de verovering de Duitschers op Romeinsch gebied, waar eeuwenlang de grond privaateigendom (en wel aan Romeinen en onbeperkt) was geweest en waar het kleine aantal veroveraars onmogelijk zulk een ingewortelden vorm van bezit geheel kon terzijde stellen. Voor den samenhang van het [ 64 ]erfelijk privaatbezit van akkers en weiden met Romeinsch recht, althans op vroeger Romeinsch gebied, pleit ook de omstandigheid, dat de tot op onzen tijd bewaarde overblijfselen van gemeenschappelijk eigendom van bebouwbaren grond juist gevonden worden aan den linker Rijnoever, dus op eveneens veroverd, maar geheel gegermaniseerd gebied. Toen de Franken zich hier neerzetten in de Ve eeuw, moest er nog gemeenschap van akkers bij hen bestaan hebben, anders konden wij daar nu niet meierijen en lotgoederen vinden. Maar ook hier werd het privaatbezit weldra oppermachtig, want wij vinden dezen, voor zoover bebouwbare grond in aanmerking komt, in het Ripuarisch volksrecht der VIe eeuw. En ín Duitschland zelf werd het bebouwde land, zooals gezegd ís, eveneens spoedig privaatbezit.

Terwijl echter de Duitsche veroveraars het privaatbezit van akkers en weiden aanvaardden, d.w.z. bij de eerste verdeeling van land of spoedig daarna afzagen van vernieuwde verdeelingen (want anders was het niets), voerden zij daarentegen overal hun Duitsche markenregeling met gemeenschappelijk bezit van bosch en weide in en met de opperheerschappij der mark ook over het verdeelde land. Dit geschiedde niet alleen door de Franken in Noord-Frankrijk en door de Angelsaksen in Engeland, maar ook door de Bourgondiers in Oost-Frankrijk, door de Westgothen in Zuid-Frankrijk en Spanje en door de Oostgothen en Longobarden in Italie. In deze laatstgenoemde landen zijn nog voor zooverre bekend ís, sporen der markeninrichting alleen in het hooge gebergte bewaard gebleven.

De vorm der markregeling ten gevolge van het nalaten van nieuwe verdeeling van bebouwd land is degeen, dien wij ontmoeten niet alleen in het oude volksrecht [ 65 ]van de V tot de VIII eeuw, maar ook in de Engelsche en Skandinavische wetboeken der middeneeuwen en in talrijke Duitsche markverordeningen uit de XIII tot XVII eeuw.

Terwijl het markgenootschap afstand deed van het recht om van tijd tot tijd akkers en weiden op nieuw te verdeelen onder de deelgenooten, gaf zij van haar overige rechten op deze landerijen geen enkel af. Het genootschap had zijn velden overgegeven aan privaatpersonen alleen met het doel om ze te gebruiken als akkers en weiden en met geen ander doel. Op hetgeen bovendien kon geput worden uit den grond, daarop had de privaatbezitter geen recht. Schatten die in den grond gevonden werden, wanneer zij dieper lagen dan de ploegschaar reikte, behoorden dus niet aan hem, maar oorspronkelijk aan de gemeenschap; eveneens het recht om erts te graven, enz. Al die rechten werden later door de grond- en landeigenaars in hun eigen voordeel opgeheven.

Maar ook het gebruik van akker en weide was gebonden aan het opzicht en de regeling door de genootschappen en wel op de volgende wijze. Daar waar wisselbouw bestond—en dat was bijna overal het geval—werd het geheele grondgebied van het dorp in drie even groote velden gedeeld, waarvan elk het eene jaar bestemd was voor winterzaad, het tweede voor zomerzaad, het derde om braak te blijven liggen. Het dorp had dus elk jaar zijn winter-, zomer- en braakliggend veld. Bij de verdeeling van land was er voor gezorgd, dat het aandeel van elk genoot gelijkmatig verdeeld werd over de drie velden, zoodat ieder zich zonder nadeel kon neerleggen bij den dwang van het genootschap, volgens hetwelk hij slechts winterzaad mocht zaaien op het winterveld, enz.

Het telkenmale braakliggend veld viel dan gedurende [ 66 ]dien tijd weder in gemeenschappelijk bezit en diende als weide aan de gemeenschap. En zoodra beide andere velden waren geoogst, kwamen dezen tot den zaaitijd ook wederom in gemeenschappelijk bezit en werden gebruikt als gemeenteweide. Evenzoo de weiden na 't maaien van het etgroen.

Op alle velden waar geweid werd, moest de bezitter de heiningen wegdoen. Deze dwang tot omtuining had natuurlijk tot voorwaarde, dat de tijd van zaaien en oogsten niet werd overgelaten aan den privaatpersoon, maar vastgesteld werd gemeenschappelijk voor allen hetzij door het genootschap hetzij volgens overlevering.

Al het andere land, nl. al wat niet was huis en hof of verdeelde dorpsgrond bleef evenals in den ouden tijd gemeenschappelijk eigendom in gemeenschappelijk gebruik: bosch, weiland, heide, moeras, rivier, vijver, meeren, weg en pad, jacht en visscherij. Daar het aandeel van elk genoot op de verdeelde veldmark oorspronkelijk even groot was geweest, zoo ging het ook met het aandeel op het gebruik der "gemeenschappelijke mark". De soort van dit gebruik werd bepaald door de gemeenschap der genooten, eveneens de soort van verdeeling, wanneer de tot hiertoe bebouwde grond niet meer toereikend was en een stuk van de gemeenschappelijke mark in bouw werd gebracht. Het voornaamste gebruik in de gemeenschappelijke mark was weide voor het vee en eikeloogst, daarnaast leverde het bosch hout om te bouwen en te branden, stroo, beziën en paddestoelen, veen en zoo het er was turf. De bepalingen over weide, houtgebruik, enz. vormen den hoofdinhoud der uit verschillende eeuwen bewaarde verordeningen, opgeschreven in een tijd toen het oude ongeschreven, overgeleverde recht een voorwerp van strijd begon uit te maken. De nog voorhanden [ 67 ]zijnde gemeentebosschen zijn het kwijnende overblijfsel van deze oude, ongedeelde marken. Een ander overblijfsel, althans in West- en Zuid-Duitschland is de meening, die diep in 't volksbewustzijn is geworteld, dat het bosch gemeenschappelijk goed is, waarin elkeen bloemen, beziën, paddestoelen, beukels, enz. mag zoeken en in 't algemeen doen en laten kan wat hij wil, zoolang hij geen schade aanricht. Maar ook hier schaft Bismarck raad en richt hij met zijn beroemde wetgeving op de beziën de westelijke provincies in op den voet der oud-Pruisische jonkers.

Evenals de genooten gelijk aandeel hadden op den grond en gelijk recht op 't gebruik, zoo hadden zij oorspronkelijk ook gelijk aandeel aan de wetgeving, het beheer en de rechtspraak binnen de mark. Op bepaalde tijden en dikwijls vergaderden zij zoo noodig onder den vrijen hemel om besluiten te nemen over de markaangelegenheden en te richten over markgeschillen en markvergrijpen. Dat was, alleen in 't klein, de oorspronkelijke Duitsche volksvergadering die oorspronkelijk ook slechts een groote markvergadering was. Wetten werden gemaakt, al was het dan ook alleen in de zeldzame gevallen van nood; ambtenaren werden gekozen, het beheer van de ambtenaren nagezien en bovenal recht gesproken. De voorzitter moest slechts de vragen formuleeren, het oordeel werd uitgesproken door de gemeenschap der aanwezige genooten.

De markregeling was in den oorspronkelijken tijd vrij wel de eenige regeling van die Duitsche stammen, die geen koningen hadden; de oude adel der stammen, die in de volksverhuizing of kort daarna onderging, schikte zich gelijk al wat met deze regeling langs natuurlijken weg was ontstaan, gemakkelijk daarin, [ 68 ]evenals de Keltische Clan-adel nog in de Iersche grondgemeenschap. En zij heeft in 't geheele leven der Duitschers zulke diepe wortels geslagen dat wij het spoor daarvan stap voor stap terug vinden in de ontwikkelingsgeschiedenis van ons volk. In den ouden tijd bestond de geheele openbare macht in vredestijd uitsluítend in rechtspreken en zij berustte bij de volksvergadering in de honderschap, in de gaue, in den geheelen stam. Het volksgericht echter was slechts het volks-markengericht, toegepast op gevallen die niet alleen markaangelegenheden waren maar die binnen het bereik vielen van de openbare macht. Ook toen met de ontwikkeling van de regeling der gauen de staatkundige gaurechten gescheiden werden van de algemeene markgerichten, bleef in beide gevallen de rechterlijke macht bij het volk. Eerst toen de oude volksvrijheid reeds in sterk verval was en de gerechtelijke dienst naast den krijgsdienst een drukkende last werd voor de verarmde vrijen, eerst toen kon Karel de Groote bij de gaugerichten in de meeste streken de volksgerichten vervangen door de schepenrechtbanken.[2] Maar dit had in 't geheel geen betrekking op de markgerichten. Dezen bleven integendeel zelfs nog voorbeelden voor de leengerechtshoven der middeneeuwen; ook daarin was de leenheer alleen de vraagsteller maar de vonnisvellers waren de leenmannen zelven. De dorpsregeling is slechts de markregeling van een zelfstandige dorpsmark en gaat over in een stedelijke regeling zoodra het dorp veranderde in een stad, d.w.z. versterkt werd door muren en grachten. Uit deze oorspronkelijke regeling der stedelijke marken zijn alle [ 69 ]latere stedelijke regelingen ontstaan. En eindelijk zijn de verordeningen, niet op gemeenschappelijk grondbezit berustende vrije vereenigingen der middeneeuwen, vooral echter der vrije gilden gevormd naar het voorbeeld der markverordeningen. Het recht der gilde tot uitsluitend drijven van zeker vak werd geheel behandeld als een gemeenschappelijke mark. Met dezelfde ijverzucht als daar, dikwijls met geheel dezelfde middelen werd ook bij de gelden ervoor gezorgd dat het aandeel van elk genoot in het gemeenschappelijk gebruik geheel of zooveel mogelijk gelijk was.

Diezelfde bijna wonderbare geschiktheid om zich te regelen naar de omstandigheden die de markenregeling hier op het meest verschillend gebied van het openbare leven en tegenover de meest verscheiden eischen heeft ontwikkeld, bewijst zij ook in den vooruitgang van de ontwikkeling des landbouws en in den strijd tegen het opkomende groote grondeigendom. Zij was ontstaan met de neerzetting der Duitschers in Germanie, dus in een tijd waarin veeteelt de hoofdbron was en de uit Azië meegebrachte, half vergeten landbouw pas weer opkwam. Zij heeft zich gehandhaafd door de geheele middeneeuwen heen in zwaren onophoudelijken strijd met den grondbezittenden adel. Maar zij was nog altijd zoo noodzakelijk dat overal waar de adel zich het boerenland had toegeëigend, de regeling der onderhoorige dorpen een markregeling bleef, al was zij ook door de aanmatigingen der grondheeren sterk beperkt: een voorbeeld daarvan zullen wij later melden. Zij schikte zich in de meest afwisselende verhoudingen van bezit, zoolang er nog maar een gemeenschappelijke mark bestond en eveneens in de meest verschillende eigendomsrechten op de gemeenschappelijke mark, zoodra zij had opgehouden te bestaan. Zij is ondergegaan [ 70 ]door den roof van bijna al het boerenland, het verdeelde zoowel als het onverdeelde, door adel en geestelijkheid onder gewillige medehulp van de regeering des lands. Maar ekonomisch verouderd, niet meer levensvatbaar als bedrijfsvorm van den landbouw ontstond zij in werkelijkheid pas sints de geduchte vorderingen van den landbouw in de laatste honderd jaren hem gemaakt hebben tot een wetenschap en geheel nieuwe bedrijfsvormen heeft ingevoerd.

Het ondermijnen der markregeling begon reeds spoedig na de volksverhuizing. Als afgevaardigden des volks namen de Frankische koningen de groote boerderijen, die behoorden aan het geheele volk, namelijk de bosschen in bezit, om ze door wegschenking aan hun hofkliek, aan hun veldheeren, aan bisschoppen en abten te verspillen. Zij vormden daardoor den stam van het latere grootgrondbezit van adel en kerk. De laatste bezat reeds lang vóór Karel den Groote een derde van den geheelen bodem in Frankrijk; het is vrij zeker, dat deze verhouding gedurende de middeneeuwen heeft bestaan voor het geheele katholieke West-Europa.

De onophoudelijke binnen- en buitenlandsche oorlogen, waarvan de gevolgen regelmatig waren verbeurdverklaring van grond en bodem, richtten groote massa's boeren te gronde, zoodat reeds ten tijde der Merovingers zeer vele vrije lieden zonder grondbezit waren. De oorlogen van Karel den Groote braken de kracht van den vrijen boerenstand. Oorspronkelijk was elk vrij grondbezitter dienstplichtig[3] en moest niet alleen zorgen voor eigen uitrusting, maar ook in den [ 71 ]krijgsdienst zes maanden lang voor zijn onderhoud. Geen wonder dat reeds ten tijde van Karel ter nauwernood de vijfde man werkelijk hieraan kon voldoen. Onder het woeste bestuur zijner opvolgers ging de vrijheid der boeren nog sneller achteruit. Aan de eene zijde dwong de nood door de invallen der Noormannen, de eeuwige oorlogen der vorsten en de veeten der grooten den eenen vrijen boer na den anderen om zich een beschermheer te zoeken. Aan de andere bespoedigde de inhaligheid dier grooten en van de kerk dezen gang van zaken; met list, beloften, bedreiging, geweld brachten zij nog meer boerenland onder hun heerschappij. In het eene zoowel als in het andere geval was het boerenland veranderd in heerenland en werd hoogstens aan de boeren teruggegeven in gebruik tegen rente en leendiensten. De boer was van een vrijen grondbezitter veranderd in een rentebetalenden en leendiensten verrichtenden onderhoorige of zelfs lijfeigene. In West-Frankenland, in 't algemeen westelijk van de Rijn was dit de regel. Ten oosten van de Rijn hield daarentegen een grooter aantal vrije boeren, meestal verstrooid en zelden vereenigd in geheel vrije dorpen zich staande. Maar ook hier drukte in de X–XII eeuw de overmacht van den adel en van de kerk meer boeren in den staat van dienstbaarheid.

Als een goedbezitter, hetzij geestelijk hetzij wereldlijk, een boerengoed verwierf, dan kreeg hij daarmede tevens ook de rechtspleging in de mark, die bij het goed behoorde. De nieuwe grondeigenaren werden zoodoende markgenooten, oorspronkelijk slechts met gelijk recht binnen de mark met de overige vrije en hoorige genooten, zelfs met hun eigen lijfeigenen. Maar weldra kregen zij ondanks taaien tegenstand der boeren op vele plaatsen voorrechten in de mark en konden dikwijls [ 72 ]zelfs deze onderwerpen aan hun heerschappij. En toch duurde het oude markgenootschap voort, al was het ook onder voogdijschap der heeren.

Hoe bepaald noodig toen nog de regeling was voor den landbouw, zelfs voor het groot grondbezit, dat bewijst duidelijk de kolonisatie van Brandenburg en Silezie door Friesche, Nederlandsche, Saksische en Rijn-Frankische kolonisten. Die menschen hadden zich van de XIle eeuw af dorpsgewijze op heerenland neergezet en wel volgens het Duitsche recht, d.w.z. volgens het oude markenrecht, voor zooverre het was blijven bestaan op de hoeven der heerschappen. Elkeen verkreeg huis en hof, een voor allen gelijk volgens oud gebruik door het lot bepaald aandeel in het dorpsgebied en het recht van gebruik van woud en weide, meestal in het bosch der grondheeren, zeldzamer in de afzonderlijke mark. Dit alles was erfelijk; het grondeigendom verbleef aan den heer, aan wien de kolonisten vaste renten en diensten erfelijk verschuldigd waren. Maar deze diensten waren zoo matig, dat de boeren er hier beter bij stonden dan ergens anders in Duitschland. Daarom bleven zij ook rustig toen de boerenoorlog uitbrak. Voor dit afvallen van hun eigen zaak werden zij dan ook zwaar gestraft.

In het algemeen kwam er tegen het midden der XIIIe eeuw een besliste keer ten gunste der boeren; de kruistochten bereidden hem voor. Velen der uittrekkende grondheeren lieten hun boeren uitdrukkelijk vrij. Anderen zijn gestorven, ondergegaan, honderden adelijke geslachten verdwenen, wier boeren eveneens dikwijls de vrijheid verkregen. Nu kwam hierbij, dat met de toenemende behoeften der grondheeren het kommando over het werk der boeren veel belangrijker werd dan dat over hun personen. De lijfeigenschap der [ 73 ]vroegere middeneeuwen, die nog bestanddeelen bezat der oude slavernij, schonk aan de heeren rechten, die meer en meer hun waarde verloren. Hij sliep langzamerhand in, de toestand der lijfeigenen werd vrij wel gelijk aan dien der hoorigen. Daar het landbouwbedrijf geheel het oude bleef, was vermeerdering van inkomsten der landheeren alleen te verkrijgen door het ontginnen van nieuw land en het aanleggen van nieuwe dorpen. Dit was echter alleen te bereiken door goedschiksche overkomst met de kolonisten, onverschillig of zij vreemden waren dan wel hoorigen van het goed. Daarom vinden wij omstreeks dien tijd overal een scherpe vaststelling van het boerenwerk, meestal matig en goede behandeling der boeren, nl. op de landerijen der geestelijkheid. En eindelijk werkte de gunstige toestand der pas aankomende kolonisten weer terug op den toestand der naburige hoorigen, zoodat ook dezen in geheel Noord-Duitschland bij den voortduur van hun werk voor de grondeigenaren hun persoonlijke vrijheid verkregen. Maar dat alles zou niet lang duuren.

In de XIV en XV eeuw waren de steden snel opgekomen en rijk geworden. Hun kunst, handwerk en weelde bloeiden nl. in Zuid-Duitschland en aan den Rijn. De weelderigheid der stedelijke patriciërs liet den grof gevoeden en gekleeden, lomp gemeubelden landjonker niet toe om rustig te slapen. Maar hoe die mooiigheden behouden? Het roofridderschap werd steeds gevaarlijker en minder voordeelig, tot het koopen echter behoorde geld. En dat kon de boer alleen voortbrengen. Vandaar vernieuwde druk op de boeren, stijgende rente en diensten, vernieuwde, steeds bespoedigde ijver om de vrije boeren tot hoorigen, de hoorigen tot lijfeigenen te maken en het gemeenschappelijk markenland te veranderen ín heerenland. [ 74 ]Daarvoor hielpen de Romeinsche juristen, die met toepassing van hun Romeinsche rechtsstellingen op Duitsche, meestal onbegrepen verhoudingen een grenzenlooze verwarring maakten en wel zoodanig dat de heer er steeds door won en de boer steeds verloor. De geestelijke heeren hielpen zichzelven op eenvoudiger wijze: zij vervalschten oorkonden, waarin de rechten der boeren verkort en hun plichten hemelhoog opgevijzeld werden. Tegen deze rooverijen der landheeren, adel zoowel als geestelijken, kwamen op 't einde der XV eeuw de boeren dikwijls in verzet, totdat in 1525 de groote boerenoorlog Schwaben, Beijeren, Frankenland tot in den Elzas, de Pfalz, de Rheingau en Thüringen in beroering bracht. De boeren dolven het onderspit na harden strijd. Van dat tijdstip dateert het vernieuwde algemeene bestaan der lijfeigenschap onder de Duitsche boeren. In de streken, waar de strijd plaats had gehad, werden nu alle nog overgebleven rechten der boeren schaamteloos vertrapt, hun gemeenteland veranderd in heerenland en zij zelven in lijfeigenen. En tot dank hiervoor dat de meer gegoede Noord-Duitsche boeren rustig waren gebleven, kwamen zij, hoewel langzamer, onder denzelfden druk. De lijfeigenschap van de Duitsche boeren werd in Oost-Pruisen, Pommeren, Brandenburg, Silezië sinds het midden, in Sleeswijk-Holstein sints het einde der XVI eeuw ingevoerd en steeds algemeener opgelegd aan de boeren.

Deze laatste daad van geweld had bovendien nog een ekonomischen grond. Uit den strijd van den hervormingstijd hadden alleen de Duitsche landsvorsten vermeerderde macht verkregen. Met het edele roovershandwerk van den adel was het nu uit. Wilde hij niet ondergaan, dan moest hij meer inkomsten slaan uit het grondbezit. De eenige weg echter was deze, om naar [ 75 ]'t voorbeeld der grootere landheeren en voornamelijk der kloosters, althans een deel van dit bezit voor eigen rekening te bebouwen. Wat tot hiertoe slechts uitzondering was, werd nu behoefte. Maar aan deze nieuwe wijze van doen stond hinderlijk in den weg, dat de grond bijna overal was gegeven aan pachtboeren. Terwijl de vrije of hoorige pachtboeren werden veranderd in geheele lijfeigenen, kreeg de genadige heer de handen vrij. Een deel der boeren werd òf weggejaagd òf verlaagd tot keuterboeren met een hut en een stukje teelland, hun hoeve gemaakt tot een groote heerenhoeve en bebouwd door de nieuwe keuterboeren en nog overgebleven boeren in heerendienst. Niet alleen werd alzoo een menigte boeren eenvoudig verjaagd, maar de heerendiensten der overigen verzwaard en wel steeds vermeerderd. De kapitalistische periode kondigde zich op het land aan als periode van het landbouwbedrijf in 't groot op den grondslag van de heerendiensten der lijfeigenen.

Deze verandering had in den beginne tamelijk langzaam plaats. Toen brak de 30-jarige oorlog uit. Gedurende een geheel menschenleven werd Duitschland te vuur en te zwaar doorkruist door de meest tuchtelooze soldaten, die de geschiedenis kent. Overal werd brandschatting gevraagd, geplunderd, gebrand, verkracht, gemoord. Het meeste leed de boer daar waar de kleinere vrijscharen of liever vrijbuiters van de groote wegen af op hun eigen houtje en voor eigen rekening handelden. De verwoesting en ontvolking waren grenzenloos. Toen er vrede kwam, lag Duitschland hulpeloos, verscheurd, vertreden, bloedend op den grond; het ellendigste was weer de boer eraan toe.

De grondbezittende adel werd nu de eenige heer op het land. De vorsten, die zijn politieke rechten [ 76 ]juist toen vernietigden in de vergaderingen der stenden, lieten hem daarentegen de vrije hand tegenover de boeren. De laatste weerstandskracht der boeren was echter door den oorlog gebroken. Zoo kon de adel alle landsverhoudingen zoodanig inrichten, als het beste paste tot herstel zijner geruïneerde finantien. Niet alleen werden de verlaten boerenhoeven op korte hand vereenigd met het ridderhofgoed; het verdrijven der boeren had toen pas in 't groot en systematisch plaats. Hoe grooter het ridderhofgoed, te grooter natuurlijk de heerendiensten der boeren. De tijd der "niet bepaalde diensten" brak wederom aan; de genadige heer kon den boer, zijn familie, zijn vee bevelen tot den arbeid zoo dikwijls en zoo lang het hem behaagde. De lijfeigenschap werd nu algemeen; een vrije boer was nu even zeldzaam als een witte raaf. En opdat de genadige heer in staat zou zijn elken, zelfs den geringsten tegenstand der boeren in de kiem te verstikken, kreeg hij van den vorst de rechtspleging op zijn goed, d.w.z. hij werd benoemd tot den eenigen rechter voor alle kleinere vergrijpen en twisten der boeren; zelfs als een boer met hem, den heer, een geschil had, was deze dus rechter in zijn eigen zaak! Van dat oogenblik heerschten op het land de stok en de zweep. Evenals heel Duitschland, was de Duitsche boer in den staat der diepste vernedering geraakt. Evenals heel Duitschland, was ook de boer zoo machteloos geworden, dat elke zelfhulp niet baatte, dat redding alleen van buitenaf kon komen.

En zij kwam. Met de Fransche omwenteling brak ook voor Duitschland en den Duitschen boer de dageraad aan van een beteren tijd. Nauwelijks hadden de legers der revolutie den linker Rijnoever veroverd, of de heele rommel van heerendiensten, pacht, alle soorten [ 77 ]van gaven aan den genadigen heer verdween met den heer zelven als met tooverslag. De boer van den linker Rijnoever was nu heer op zijn bezitting en verkreeg bovendien in het toen ontworpen, door Napoleon slechts verknoeide Code civil een wetboek, dat paste in zijn nieuwen toestand, en dat hij niet alleen begrijpen, maar ook gemakkelijk in de zak dragen kon.

Maar de boer van den rechten Rijnoever moest nog lang wachten. Wel werden in Pruisen na de welverdiende nederlaag van Jena eenigen der smadelijkste adelsrechten afgeschaft en de zoogenaamde aflossing der andere boerenlasten wettelijk mogelijk gemaakt. Maar dat stond grootendeels en geruimen tijd alleen op papier. In de andere staten geschiedde nog minder. Een tweede Fransche omwenteling was noodig in 1830, om althans in Baden en in eenige andere kleine staten nabij Frankrijk de aflossing door te zetten. En toen eindelijk de derde Fransche omwenteling van 1848 ook Duitschland meesleepte, toen was de aflossing in Pruisen nog lang niet klaar en in Beijeren nog in 't geheel niet begonnen. Nu ging het nog sneller in zijn werk, de arbeid der heerendiensten van de toen zelfs oproerig geworden boeren had zelf alle waarde verloren.

En waarin bestond deze aflossing? Opdat de genadige heer zich een bepaalde som gelds of een stuk land door de boeren liet afgeven, daarvoor moest hij den nu nog overgebleven grond aan den boer afstaan als diens onbelast eigendom—terwijl toch de gezamentlijke landerijen, die reeds vroeger toebehoorden aan den genadigen heer, niets anders waren dan gestolen boerenland! Dat was niet genoeg. Bij deze regeling hielden natuurlijk de ambtenaren, die de opdracht kregen, het regelmatig met den genadigen heer, bij wien zij woonden en met wien zij in de herberg zaten, [ 78 ]zoodat de boeren nog een zeer groot voordeel aanbrachten zelfs tegen de woorden der wet in.

En zoo zijn wij dan eindelijk, dank zij drie Fransche omwentelingen en ééne Duitsche, zoover gekomen dat wij weer vrije boeren hebben. Maar hoever staat onze hedendaagsche vrije boer ten achter bij den vrijen markgenoot uit den ouden tijd! Zijn hoeve is meestal veel kleiner en de onverdeelde mark is verdwenen op eenige weinige, armzalige gemeentebosschen na. Zonder gebruik der mark echter geen vee voor kleine boeren, zonder vee geen mest, zonder mest geen verstandige landbouw. De ontvanger der belasting en achter hem de deurwaarder, die de hedendaagsche boer maar al te goed kent, waren onbekende personen voor den ouden markgenoot, eveneen de woekeraar in hypotheken, wiens klauwen de eene hoeve voor en de andere na aangrijpen. En wat het ergste is: deze nieuwe vrije boeren, wier goederen en wier vleugels zoo gekortwiekt zijn, traden in Duitschland op, waar alles te laat geschiedt, in een tijd, waarin niet alleen de wetenschappelijke landbouw maar ook reeds de pas uitgevonden landbouwmachines het kleinbedrijf meer en meer maken tot een verouderde, niet meer levensvatbare wijze van bedrijf. Evenals de mechanische spinnerij en weverij het spinnewiel en den handweefstoel verdreven, evenzoo moeten deze nieuwe landbouwkundige methodes van produktie de landelijke indeeling in parcellen zonder redding vernietigen en vervangen worden door den grooten grondeigendom, in geval hun daarvoor de noodige tijd wordt gegund.

Want reeds dreigt een overmachtige mededinger den geheelen Europeeschen landbouw, zooals hij nu wordt gedreven, in de Amerikaansche graanproduktie. Tegen dezen grond die door de natuur zelve ontgonnen [ 79 ]en voor een reeks jaren bemest is, die voor een kleinen prijs gekocht wordt, kunnen noch onze kleine boeren die diep in de schulden zitten op, noch onze groote grondbezitters die er even sterk in steken. De geheele Europeesche manier van landbouw delft het onderspit tegenover de Amerikaansche konkurrentie. De landbouw blijft in Europa alleen mogelijk, als hij maatschappelijk wordt gedreven en voor rekening der maatschappij.

Dat zijn de vooruitzichten voor onze boeren. En het herstel van een vrije klasse van boeren, hoe ellendig ook, heeft dit goede gehad, dat het den boer in een toestand gebracht heeft, waarin hij—met de hulp zijner natuurlijke bondgenooten, de arbeiders—zichzelven kan helpen, zoodra hij slechts wil begrijpen op welke manier hij dit kan doen.

 

 
  1. Op dit onderscheid, dat in zijn geschiedkundige gevolgen zoo hoogst belangrijk is, wees Marx mij; deze is in alles wat de oorspronkelijke toestanden der menschelijke maatschappij aangaat, onvoorwaardelijk het beste gezag.
  2. Dit is de zuivere jury, waarin geen rechtsgeleerden zitting hadden en waar ook de president geen stem had, neen waar alleen de schepenen rechtspraken.
  3. Dit is de dienst- of weerplicht van alle weerbare mannen. De vrijheid en het recht zijn oud, maar de slavernij en knechtschap zijn jong.