Jan Ligthart/Jeugdherinneringen/In 't nieuwe huis

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

In ’t nieuwe huis

Auteur Jan Ligthart
Genre(s) Opvoeding en onderwijs
Brontaal Nederlands
Datering 1914
Bron Jan Ligthart (1914 [1913]) Jeugdherinneringen, Groningen: J.B. Wolters' U.M., pp. 204-213.
Auteursrecht Publiek domein
Jeugdherinneringen
[Titelpagina] · [Voorwoord] · De bewaarschool · De eerste lagere school · Tusschen school en huis · In huis · In huis (Vervolg.) · Nog in huis · Straatjongen · Nóg straatjongen · Kinderkerk en zondagsschool · Verandering · De tweede lagere school · Goede school · Jordaanpaedagogiek · In ’t nieuwe huis · Van een vloek een zegen · In een nette buurt · Moeder vertelt · Ik word kweekeling · Schoonste vrucht · Naar ’t oude te-huis · Naschrift bij den tweeden druk · [Advertentie]


[204]


IN ’T NIEUWE HUIS.


      Menige woning is als de schelp van een weekdier. Je kruipt er van voren in en dan ontwikkelt zich een stel ruimten, met aan alle zijden wanden. Wil je er uit, dan dien je weer terug te kruipen. Toegang en uitgang zijn dezelfde.
      Dat geeft altijd zoo iets beklemmends. Overal stuit je tegen muren. Als de voordeur achter je gesloten is, ben je gevangen. Je bent in een fuik gezwommen. Aan den achterkant is geen uitbreken.
      Zoo kan je ook zoo leelijk een vereeniging, een partij binnenzwemmen. Ben je er eenmaal in, dan kun je geen hand uitsteken, of je slaat tegen een muur van het programma. Akelig benauwd. Je dacht je tusschen die wanden recht behagelijk en thuis te voelen? Niets er van. ’t Zijn dwangbuizen voor je geest. Je willen en je denken, je neigingen en je inzichten botsen voortdurend tegen de geformuleerde overtuigingen en je dankt den hemel, als je er goed en wel uit bent, zij het ook, dat ze je door het inkruipgat er principiëel hebben uitgesmeten.
      Dan ben je weer heerlijk in de vrijheid.
      Het nieuwe huis had gelukkig een achteruitje.
      Wanneer je had aangebeld, kwam je in de gang. Een zijdeur


[205]


gaf toegang tot de „zijkamer”. Als kind heb ik bij dezen naam nooit aan de eigenlijke beteekenis gedacht. Die zijkamer was de mooie kamer, daar stonden de beste meubelen, daar zat je alleen zondags, daar ontving je visite. Er was dus iets fijns aan dien naam verbonden, en dit hoorde ik in den naam. Ik dácht er niet bij aan zijde en satijn, maar ik kwam er bij in een stemming van die stoffen. De zijkamer behandelde je met een zekere reverentie, gelijk een zijden japon. Dat was geen stuk gemeenzaamheid. En als je tegen een bezoeker zei: „Ga u maar even in de zijkamer,” dan kwam er, en niet alleen door de beleefdheid, iets zijigs in je stem.
      Ziedaar het effect der klanken. Fijne, mooie, beschaafde klanken kunnen beschavend werken door het intoneeren van fijne stemmingen.
      Aan ’t eind van de gang kwam je door een andere deur in de huiskamer. Hier was het, dat we in schemeravond onze liederen zongen, op stoelen en op den grond om de kachel gegroept. Vulkachels waren er toen gelukkig nog niet. Je moest nog telkens „een schepje op de kachel” doen, je zag den pot gloeien, je zag bij ’t poken de vonken vallen, ja zag zoo’n heerlijk warmgeel licht uit het pookgat schijnen, altemaal genietingen, waarvan de gemakzucht, de techniek, de hygiëne en andere ongerechtigheden ons hebben beroofd. Vader stak den pook in de kachel, om met de punt zijn pijp aan te steken; een stukje roodvlammend leven midden in de duisternis. Onze kinderoogen genoten van alles. Met volle teugen dronken we de poëzie van dit huiskamerleven in. De zijkamer had iets stijfs en kils. Maar de huiskamer – ze mocht dan laag en donker zijn met dat eene raam op den tuin, ze mocht vol rook hangen van Vaders pijp, ze mocht door gloeiende kachel, bedstede en nog zoo een en ander een benauwde atmosfeer hebben, ze was toch een ge-


[206]


zegend oord. Er zweefden gezelligheid, vertrouwelijkheid, hartelijkheid. Je voelde je er warm en veilig.


      Ga nu eens mee voor dat eene raam zitten. Dan zie je tuintjes. Hier vlak voor je is ons eigen tuintje. Eerst een plaatsje en daarachter een tuintje, beide maar klein. Het plaatsje van groote vierkante tegels, het tuintje niet anders dan een lapje zwarte grond. In drie of vier stapjes heb je beide doorloopen. Maar toch een tuintje. Een lage, donkere schutting scheidt het, rechts, van buurmans tuintje. Daar kun je ook in kijken. En dan ligt er weer een, en nog een, en nog een, een heele rij. Links staat een vrij hoog houten loodsje van twee verdiepingen, dat daar het terrein en alle uitzicht afsluit. Maar achter ons tuintje en dat van de buren zie je weer de tuintjes van de achterburen. Die zijn grooter dan de onze, want daar wonen rijkere menschen. In hun tuinen staan heele boomen, waar de musschen in sjilpen.
      Is dat niet een heerlijk bezit? Ruimte, lucht, groen, vogels.
      Toen we bij ’t verhuizen onze eerste stappen in de nieuwe woning zetten en ik door dit eene raam keek, wist ik niet wat ik zag. Echte boomen. Aanstonds ging ik uit de huiskamer de keuken in, opende een glazen deur, liep een trapje af, en stond buiten. Ik keek rond als Columbus. Een nieuw werelddeel. En alles even verrukkelijk. Daar was een waterput. Als je er op ging staan, kon je over de schuttingen kijken. Ik deed het. Wát een ruimte! En hoor die vogels! Misschien kon je ze lokken en kwamen ze ook hier in den tuin. Dan was je heelemaal buiten.
      Wanneer ik nú ons tuintje zag en daar mijn buitengenietingen moest maken, zou ik me zeker erg mistroostig voelen. Ik ben nu, helaas, zooveel beter gewoon. Maar toen? ’t Was voor ’t


[207]


eerst van mijn leven, dat we de weelde van zoo’n tuin hadden. En dan is ieder plekje grond een verrukking. Vader nam natuurlijk den aanleg van ’t geheel voor zijn rekening. Die goede man genoot niet minder dan wij. Als een kind was hij in zijn schik. De winkel met al zijn zorgen lag achter hem. Doodarm had hij dien verlaten. Hij had een soort betrekking gekregen aan „’t Heeren Logement”, een inrichting waar allerlei inboedels verkocht werden, een venduhuis. Hij verdiende er luttel. Maar de kwellende angsten van den verloopenden winkel was hij kwijt, en nu genoot hij inderdaad als een kind.
      „Tegen die schutting zullen we lathyrus zetten.” Ik hoor het hem nog zeggen. Het pijpje in den mond, het onmisbare „krommertje”, scharrelde hij nu over het plaatsje, in ’t schuurtje, door den tuin. Een spa en een hark had hij al weten machtig te worden. En daar spitte en harkte hij al zijn zorgen mee weg, in misschien twaalf vierkanten meter zwarten grond. Ik zie hem nog alle steenen en vuil opruimen, een perkje aanleggen, een paadje plat trappen. En ik mag hem helpen. Ik ga met hem mee naar de Bloemmarkt, op den Singel bij de Munt, wat planten koopen en zaad. De namen „geranium” en „lathyrus” met de spelling er bij heb ik toen geleerd. Vaders liefhebberijen wekten en bevredigden mijn leergierigheid.
      Een nieuw huis, een nieuwe omgeving, een nieuw leven. Uiterst bescheiden in zijn behoeften, was Vader gauw voldaan en gelukkig. Als die ellendige geldzorgen maar niet drukten. Daarvoor alleen was hij bang. Hij was absoluut geen man, om zelfstandig zaken te drijven. Hij was een model van trouwe gehoorzaamheid, een uitstekend dienaar. En zoo was hij dan nu, bevrijd van zijn bezit, ontheven van zijn verantwoordelijkheid, onttroond als chef, den koning te rijk. Menigeen krijgt het beter door een vermindering. Waarom zoeken de menschen


[208]


toch zoo vaak hun ongeluk in een levenspositie, te groot voor hun aanleg?


      We woonden in de Nieuwe Leliestraat. Vader had een gering inkomen. Waar leefden we dan van? Christine, de oudste, ging in een betrekking, voor nacht en dag, als winkeljuffrouw. Dan had ze tenminste goede huisvesting, goeden kost, en wat geld voor haar kleeding. Maar dat geld ging meer naar Moeder dan naar de kleederwinkels. Het lieve meisje kon het niet voor haarzelf besteden, als ze wist dat Moeder „zonder een cent zat”. En dan worden zulke meisjes wel eens beschimpt, omdat ze er zoo kaal uitzien.
      Daarbij begon de oudste zoon al wat te verdienen en waren er twee kostjongens. Op die manier scharrelden we er doorheen.
      Hoewel ik toen pas 10 jaar was, wist ik toch precies en weet ik nu nog, hoeveel er elke week inkwam. Ik weet zelfs, hoeveel kostgeld er voor die twee jongens werd betaald. In de armoede leven de kinderen veel meer met het gezin en zijn nooden mee, dan in de welvaart. Hoeveel kinderen in den gegoeden stand van 10, neen 20 jaar, hebben een flauw besef van wat Vader verdienen moet, om het gezin te onderhouden, zijn jongens te laten studeeren? Daar leven de kinderen zoo zeer in de onbezorgdheid, dat het wel eens in de zorgeloosheid wordt. Zij spelen student, maken naaistersrekeningen, zonder ooit „te rekenen”. Dat geld komt er wel, daar bekommeren ze zich niet om. Zoo leeren ze niet waardeeren de inspanning der ouders, niet kennen de waarde van ’t geld, en verstaan niet tijdig de kunst evenwicht te bewaren tusschen inkomsten en uitgaven. Armoede is een opvoedster voor ’t leven, kan het althans zijn.
      Zullen we nu zeggen: we moeten de armoede zoeken, opdat


[209]


we in haar een goede opvoedster voor onze kinderen hebben? Dat nooit, daartoe gaat ze met te veel bittere ellende gepaard: ziekte, angst, vernedering. Maar wel acht ik een sobere levenswijze zeer gewenscht, en daarbij zulk een samenleven van oud en jong, dat de jongeren geleidelijk en als vanzelf in de levenspraktijk komen. De kinderen mogen gerust weten wat dit en dat kost, en dat er maar zóóveel beschikbaar is, en dat we ons deze of gene zelfs kleine weelde moeten ontzeggen. Vele ouders houden zich echter liever groot voor hun kinderen; andere bewaren een zekere geheimzinnigheid: „zulke dingen gaan den kinderen niet aan”, nog andere kunnen hun kinderen niet gelukkig maken zonder ze te overladen. Met zorg? Kun je denken. Met heerlijkheden.
      Nood leert bidden en werken. Zorg leert zorgen. En het kan voor een kind niet anders dan goed zijn, als het intieme gezinsleven, rekening houdend met kinderkrachten, het kind actief betrekt in zijn moeilijkheden. Dat is ook een „leeren door doen.”


      Ik zie, nu al bijna dertig jaar, hoe zeer vele ouders mijner leerlingen, menschen die er geldelijk volstrekt niet slechter bij staan dan ind’rtijd mijn ouders, hun jongens zoo gauw mogelijk uit geldverdienen sturen en er niet aan denken die kinderen een vak te doen leeren. Jongens, die goed het zesde leerjaar hebben doorloopen, worden eenvoudig loopjongen in een winkel. Bij uitzondering gaat er een naar de ambachtsschool, en al hun kennis van taal, rekenen, geschiedenis, aardrijkskunde zijn ze binnen eenige maanden verloopen in hun nieuwe wereld van belangen. Die laten ze graag slippen bij al hun gesjouw door de stad.
      Hoe kwam het nu, dat mijn ouders, onder alles door, zoo trouw


[210]


zorgden voor goede scholen en twee hunner jongens de heele ambachtsschool lieten doorloopen, terwijl de derde voor onderwijzer mocht leeren, d. w. z. vóór zijn achttiende jaar bijna niets thuis bracht?
      Ik meen hier een leerzaam verschijnsel te ontdekken. Vader en Moeder hadden het wel heel zorgvol, maar niet door eigen lakschheid, niet door eigen geestelijk of zedelijk onvermogen. Beiden waren van goede afkomst, beider familiën behoorden tot dat deel van den burgerstand, waaruit dokters, notarissen, predikanten, handelaars voortkomen, beiden hadden een ontwikkelde opvoeding genoten. Maar Vader leed aan toevallen en al zijn bekwaamheid en braafheid konden hem niet in een betrekking handhaven. Daar zat de hoofdoorzaak van den achteruitgang. Voor winkeldrijven had de goede man niet de noodige talenten – men is koopman of men is het niet – en iederen anderen werkkring bekleedde hij slechts zoo lang, tot hij in zijn arbeid een toeval had gekregen. Daar waren de menschen bang voor, patroons zoowel als mede-ondergeschikten, en Vader werd ontslagen. Later hoop ik van deze bittere ellende voor die twee zoo goed kunnende en zoo goed willende menschen iets meer te vertellen, maar nu moest ik reeds het feit mededeelen. De oorzaak der armoede is van overgroot belang voor de opvoeding en de toekomst der kinderen. Moreele en geestelijke verslapping laten de kinderen los, in wie vaak reeds dezelfde lakschheid en lamlendigheid huizen. Maar mijn ouders behielden onder allen tegenspoed hun energie, lieten zich niet wegzinken, trachtten zich aldoor op te houden en op te werken, kampten alleen tegen een overmachtigen vijand, doch hielden den strijd vol tot hun kinderen volwassenen waren; ze offerden die kinderen niet op, maar zochten er van te maken wat onder de gegeven omstandigheden maar eenigszins mogelijk was, ja, beproefden in hun


[211]


kinderen de verloren maatschappelijke positie te herwinnen.
      En dat is hun gelukt Dat hebben ze nog mogen beleven. In hun maatschappelijken strijd ging het eerst al maar naar beneden: er werd kind op kind geboren, tot zeven toe, en betrekking na betrekking verloren. Daarna bleef het jarenlang worstelen in de diepte. Maar toen ging het geleidelijk omhoog: de kinderen werden grooter, en – wonderbaar – de toevallen bleven na het 50ste jaar weg. Zoo hebben Vader en Moeder het in de laatste periode van hun leven nog heel goed gehad, beter dan ooit in hun huwlijksjaren – hoofdzakelijk ten gevolge van de in hen wonende onuitroeibare energie, die zich zoo heel duidelijk openbaarde in dit eene feit, dat ze hun jongens, te midden van groote geldzorgen, niet opofferden aan het heden, maar deden opleiden voor de toekomst.


      Het verschil tusschen den wijze en den dwaas, zei iemand mij eens, bestaat hierin, dat de eerste een betrekkelijk klein genot van het oogenblik weet prijs te geven voor een betrekkelijk groot genot in de toekomst. Dwaas was Ezau, die zijn eerstgeboorterecht verkocht voor een schotel linzensoep. En de hoogste wijsheid sprak uit het woord, dat wie zijn leven om Christus’ wille durfde verliezen, het leven eerst recht winnen zou.
      Ik houd niet van de woorden wijs en dwaas in dit verband. Ze zijn me te berekenend. Jacob, rustig overleggende bij Ezau’s honger, zelf in stilte hongerend naar diens eerstgeboorterecht, en heel verstandig gebruik makende van de gelegenheid, is mij hierin meer antipathiek dan zijn kortzichtige broeder. Ezau zag, slaaf van het lagere, op dit oogenblik het hoogere niet. Jacob zag dit zoo goed, dat zijn wijsheid niet terugdeinsde voor iets eigenlijk veel lagers: het uitbuiten van de zwakheid zijns broeders.


[212]


      En toch is het waar, dat men voor het heden de toekomst moet koopen. Maar dat moet niet geschieden in welwijze berekening, wier egoïsme zelfs geen oog heeft voor de belangen der naasten en deze baatzuchtig opzuigt, maar in krachtsontplooiing, die – uitwerking van innerlijke spanning – alle moeilijkheden van het oogenblik trotseert en zelfs zoekt. Het mag niet heeten: dáár is mijn doel en daarom zal ik in vredesnaam deze plichten maar vervullen. Doch het moet wezen: in die richting leidt mijn leven en nu kan ik niet anders dan worstelend voortgaan, zij het, dat ik worstel tot den einde toe, zij het ook, dat ik worstelend bezwijk.
      Omdat in het leven mijner ouders waardevolle krachten werkten, konden zij jarenlang zoo vele en schier onoverwinbare tegenspoeden doorworstelen, gelijk de wortels van gezonde planten steenen doordringen en ten slotte zelfs rotsen doen splijten. En omdat die krachten zoo menigmaal ontbreken, zinken anderen in steeds dieper armoede en ellende weg. Dat is natuurlijk voor niemand een reden tot verhoovaardiging en al evenmin tot hulpweigering. Maar dat dringt ons bij iederen ernstigen bijstand, die niet helpende afschuift maar helpende aantrekt, te onderzoeken naar de oorzaken der heerschende ellende en dienovereenkomstig middelen aan te wenden. Het voornaamste middel zal dan wel steeds blijken: gelegenheid bieden tot krachtsontwikkeling, al zijn de aanwezige krachten ook nog zoo miniem.
      En hieruit volgt voor onze opvoeding, dat we, in huis en in school, toch voornamelijk moeten zorgen voor het groeien der kinderen, zoodat er krachten in hen uitwassen. Geen groei zonder arbeid, die de krachten aan ’t werk zet. En daarom: laat ze werken, werken.
      En hieruit volgt voor onze philantropie, dat we – tenzij aan


[213]


afgeleefden en zieken – nooit slechter kunnen helpen dan door te geven.
      Het vraagstuk van het pauperisme is een ontzettend moeilijk probleem. Maar de oplossing kan nooit gevonden worden in het verstrekken van „brood en spelen”. Daarmee gaat het volk ten gronde. Er is maar één middel om aan de aarde het brood te ontworstelen: De hand aan den ploeg. Alleen werkende zegeviert de arme op de armoede.