Naar inhoud springen

Jan Ligthart/Jeugdherinneringen/In huis (vervolg)

Uit Wikisource

In huis (vervolg)

Auteur Jan Ligthart
Genre(s) Opvoeding en onderwijs
Brontaal Nederlands
Datering 1914
Bron Jan Ligthart (1914 [1913]) Jeugdherinneringen, Groningen: J.B. Wolters' U.M., pp. 70-83.
Auteursrecht Publiek domein
Jeugdherinneringen
[Titelpagina] · [Voorwoord] · De bewaarschool · De eerste lagere school · Tusschen school en huis · In huis · In huis (Vervolg.) · Nog in huis · Straatjongen · Nóg straatjongen · Kinderkerk en zondagsschool · Verandering · De tweede lagere school · Goede school · Jordaanpaedagogiek · In ’t nieuwe huis · Van een vloek een zegen · In een nette buurt · Moeder vertelt · Ik word kweekeling · Schoonste vrucht · Naar ’t oude te-huis · Naschrift bij den tweeden druk · [Advertentie]


[70]


IN HUIS.


(VERVOLG.)


      Op de kaart van den winkel ziet men nog een trap, ook achter de toonbank, maar heelemaal aan ’t eind. Die trap liep naar beneden, en voerde met een tree of zeven naar de keuken, het tweede vertrek van de woning. Meer vertrekken waren er niet. Boven, in de huiskamer, sliepen onze ouders en de meisjes, beneden, in de keuken, onder de huiskamer, sliepen de jongens, vijf in getal, drie eigene en twee vreemde. Van dit vijftal was ik de jongste. Men begrijpt, dat ik daar in een goede leerschool was.
      ’s Morgens, al tamelijk vroeg, moest de bende op. De oudsten gingen naar de Ambachtsschool, die om half acht of acht uur begon, en wel een half uur ver was. Dat was altijd een heel tumult. We wieschen ons allen boven den gootsteen, en daarbij moest de een op den ander wachten. ’t Ontbrak dan niet aan aansporingen, om wat spoed te maken, aansporingen in de bekende ruwe jongenstaal, overgenomen van de volwassenen. Ik had de minste haast, bleef het langste in bed, en lag dat heele gescharrel aan te zien of speelde in mijn eentje scheepje. Het bed was het schip, de stoel er naast het bootje.
      ’t Ging onder de jongens ruw genoeg toe. Zelden werd er een


[71]


bij zijn gewonen naam aangesproken. Ieder had een karakteriseerenden bijnaam, een scheldnaam, die een zijner ondeugden of gebreken signaleerde, doch waarnaar hij niettemin gewoon luisterde. Dat hoorde je niet eens meer. De een heette, echt, Theodorus. Dat wil zeggen: Gave Gods. Maar, gesteld dat de anderen die beteekenis geweten hadden, wie hunner had in dezen kameraad een Gave Gods geëerd? De jongens zagen in hem heel wat anders en benoemden hem daarnaar. En dat vond hij tenslotte heel best.
      De naamgeving onder ’t volk is zoo geheel anders dan die bij de geboorte-inschrijving. Bij deze laatste slepen we de reeds lang vergane eeuwen mee. Wie zou het nu in zijn hoofd halen, een kind met zoo’n ouden Griekschen naam als Theodorus te belasten. Maar zoo wil de gewoonte, de kultuur. De natuur doet echter anders. Reeds in de jonge moeder. Met allerlei naampjes streelt ze en vleit ze haar kleinen lieveling. Dag schat! Dag lieve pop! Dag hartje! Dag kleine bruinoog! Dag diefje-van-je-vaders-nachtrust! Dag lekker diertje! Zoo gaat het maar door, terwijl de deftige naam Theodorus weggesloten ligt op het geboortebriefje in Vaders kassette.
      En zoo werkt het ook in de jeugd. Ze vertolkt haar indrukken en stemmingen in de naamgeving. Ten onrechte noemt men dat schelden. Dat hierbij steeds roode haren en andere uiterlijke kenteekenen herdacht worden, spreekt vanzelf. Hoe zal men een rooie nu beter noemen dan rooie. Dat is zijn beste onderscheiding. De fout is, dat volwassenen de kinderen leeren, in roodheid of gebocheldheid of een andere afwijking iets zedelijk minderwaardigs te zien en hen voorgaan in geringschatting. Niet in het opmerken, benoemen en aanwenden der eigenaardigheid zit de fout. Integendeel, dat zijn drie deugden. Het opmerken toont onderscheidings-vermogen en belangstelling, het benoemen bewijst


[72]


juist taalgevoel, en het aanwenden geeft blijk van praktischen zin. Maar de volwassenen gaan den kinderen voor in een valsche waardeering, in een liefdeloos oordeelen, in een hatelijk toerekenen. En is ’t wonder, dat de kinderen dit voorbeeld volgen, en aldus een natuurlijk geestelijk proces bederven door een onzedelijk bijmengsel?
      Wie ziet, hoe gemakkelijk de jongens en ook de ruwere arbeiders zich wennen aan hun bijnamen, maakt daar niet veel drukte over. De wijze, waarop zoogenoemd beschaafde volwassenen in krant en vergadering malkaar uitmaken, is ja wat hatelijker.


      Het was een aardig gezicht, tusschen al die duwende en grauwende jongens mijn oudste zuster te zien doorscharrelen. Zij moest ook al vroeg op, meisje van 15 à 16 jaar. Dan ging ze naar beneden, om thee te zetten.
      Wat heb ik vaak, warm onder de wol, dat vriendelijk bedrijf rustig aangezien. Dan ging ze eerst naar den vuurhaard. Dat was een ijzeren pot op een „stookkacheltje”. Het houten tafeltje, van een bizonder model, stond onder den schoorsteen, en droeg den vuurpot, een gewonen ijzeren pot op drie pootjes.
      De pot lag vrij vol met asch. Daaronder waren den vorigen avond een paar harde turven „ingerekend”. Die hadden den heelen nacht zachtjes gesmeuld, en nu was het eerste werk om dat vuurtje „op te rakelen”. Dan kwamen er een paar gloeiende kooltjes te voorschijn. Was het vuur te ver weg, dan werden er uit den doofpot, naast den haard, een paar „doove kolen” genomen, gedoofde doorgloeide turven, en daarmee het vuur opgehaald. En was de doofpot leeg, dan liep je even gauw naar den bakker aan den overkant, om een paar centen „doove kolen” te koopen, hij had ze in voorraad, of naar de water-en-vuurvrouw,


[73]


om een cent of een halve cent vuur, in een verglaasd groen steenen testje. Honderden malen heb ik die boodschappen gedaan, want, na al het beleden en het nog te belijden kwaad, mag ik ook wel eens mijn deugd vertellen van heel groote bereidwilligheid. Nu ja, ik pruttelde wel, als ik zoo ineens uit mijn spel werd gehaald, maar nooit deed Moeder of Zuster een vergeefsch beroep op mijn hulp. Is het niet wonderlijk? Op school stond ik zeker bekend als een brutale schooier, en thuis – ik kon mijn moeder of zuster niets weigeren, ook al wilde ik dit natuurlijk. „Jan, ga jij eens gauw naar ....” – „Moet ik nu al weer?” – „Toe, Moeder wacht er op.” – En ik ging al. Ik weet zeer positief, dat ik heel gehoorzaam was, en het is me ook later vaak genoeg verzekerd. Ze konden alles van me gedaan krijgen. Een vriendelijke vraag – en ik moest het doen. Anders lag die vraag toch als een toenemende onrust, een aanzwellend verwijt, in mijn gemoed. Ik moest – niet door buitenafschen dwang, maar door innerlijken, onontkoombaren noodzaak. Mijn moeder en mijn zuster begrepen dit best en handelden er naar. Ze konden zoo onontvluchtbaar – vragen. Niets anders dan vragen. En die meester op school – hij kwéékte verzet – hij máákte ongehoorzaam.
      Hier moet ik eens even iets schattigs vertellen van een jong onderwijzeresje, die wat bij ons in de Tullinghstraat volontairde. Ze zou in de elfde klas eenige weken achtereen lesgeven. Daarin zaten lastige jongens van 11–13 jaar. Een der lastigste was Jan B. En toen zei dat onderwijzeresje, ze was zelf misschien pas 18, op een keer onder schooltijd tegen Jan: „Zeg Jan, je moet me een beetje helpen. Je moet niet vergeten, dat ik zelf ook nog maar jong ben. Ik moet het nog leeren.” En dat zei ze zoo vertrouwelijk en vertrouwend, dat Jan een kleur kreeg en haar hielp, door op zichzelf te passen.
      Ik weet wel, dat dit weer precies het omgekeerde is van wat


[74]


de paedagogiek noemt: „je gezag hooghouden”. Maar zij hield er haar gezag mee hoog. Dat was de ware hooghouderij. En Jan zat gevangen in zijn eigen grootmoedige bereidwilligheid.
      Anderen noemen dit slimme politiek. Maar wanneer ze het als zoodanig willen nadoen, mislukt het. Politiek slaagt niet in de opvoeding. Integendeel, ze wreekt zich.
      Het was zuivere harte-paedagogiek. Zichzelf gewaagd, om den jongen te winnen. Zichzelf gewaagd, niet in zwakheid, maar in kracht.
      Doch ik zou bij dat alles haast mijn zuster en de doove kolen vergeten? Toch niet. Ik had hier echter een kooltje onder de asch, dat ik eens even moest oprakelen. Misschien kon iemand er zich aan warmen.
      En nu weer naar den vuurhaard.


      Waren de kooltjes opgerakeld, dan werden er twee „talhouten” op gelegd, zoo, dat ze buiten den rand van den pot uitstaken, net twee houten breipennen, zooals meisjes die altijd, links en rechts, in de holten tusschen duim en wijsvinger laten liggen, en met een zwavelstokje werd er een vlam gemaakt. De zwavelstokjes kocht je in bundeltjes van een cent of een halve cent, en bewaarde je in een ophangdoosje tegen den muur naast den haard.
      Later leerden we, in onzen kweekelingentijd, van akkermaalshout, van het kappen daarvan om de zeven jaar, van het afschillen, ’t voeren naar den runmolen en van de run naar de leerlooierij, en ik heb nooit geweten, dat ik dit gekapte akkermaalshout reeds als kind zelf menigmaal op den aschpot had gelegd. Dat hoefde je ook niet te weten, als je je les maar kon opzeggen. Voor die kennis kreeg je niets, maar voor die opzeggerij een 9 of een 10.


[75]


      Hoe ik dit dan later te weten ben gekomen? Door een boerenknecht. Die vertelde ’t me. Die stomme boeren zijn vaak beter onderwijzers dan de geleerde schoolmeesters.
      Ook de zwavelstokjes hadden me iets kunnen vertellen. Zij hadden vroeger op het veld gestaan, toen ze nog deel uitmaakten van de hennepstengels. Wanneer van deze hoog uitgeschoten plantjes de zaadjes waren verwijderd – hennepzaad – en de bastvezels waren los geweekt voor de touwslagerij, gebruikte men den gedroogden houtachtigen stengel nog om er stokjes van te snijden of te hakken, holle stokjes van een of anderhalven decimeter lang. Die werden met beide punten in den gesmolten zwavel gedoopt en zoo kreeg je de zwavelstokjes. Mooi woord. Zoo eenvoudig. Zoo alleszeggend. En als je ze, zuinigheidshalve, langs de lengte in vieren knapte, hoorde je en voelde je tusschen je vingers zoo’n stokkerig geknap.
      „Een borreltje ineens, maar een zwavelstokje in vieren,” zei de zuinigdoende drinkverkwisting. Mijn zuster nam een zwavelstokje, stak het aan in ’t vuur, ik zag de blauwe vlammetjes, rook den zwavel. Een poos later vlamde het in later jaren zoo geleerde eikenhakhout en na een half uurtje kookte het water. De ketel hing aan een ijzeren ketting, die vastgemaakt was aan een dwarsliggende ijzeren stang in den schoorsteen.
      Nu werd de thee gezet, ook al zoo'n heerlijk ding om stil te liggen aankijken. Het kringelende water stroomde met een boog in den trekpot, damp vulde den keuken, damp en theegeuren, en na vijf minuten liep mijn zuster met kopjes thee rond, eerst naar boven voor vader en moeder, dan voor de jongens, en als ik heel zoet was, kreeg ik ook wat, met veel suiker en melk. Die lieve Christine. Zij droeg haar naam met eere. Zij was zoo’n echt christinnetje, want ze schold haar broertjes niet uit, maar gaf ze kopjes thee met veel suiker en melk. En nu is


[76]


het wel waar, dat daar soms een klein beetje omkooperij bij was, maar dat kwam door den nood der omstandigheden en ons eigen booze, onwillige hartje. Bij háár was het zuivere neiging om ons wat zaligheid te brengen. Ze vond het zelf zoo heerlijk als ze ons goed kon doen. En zeg nu eens eerlijk, is dat niet het wezen van het christendom? „Alzoo lief....” we kennen toch dien wonderrijken tekst? Maar we vergeten, dat deze zelfde tekst, als we hem later uit het vragenboekje droog moeten memoriseeren, ons reeds lang bekend was, en net zoo dicht bij ons was geweest als de eikenhakhoutjes in den aschpot. Die tekst was ons al genaderd in de lieve zorg, in de koesterende liefde van dat zwoegende christinnetje. Wee, als het christendom niet gepredikt wordt door u en mij, in daden. Dan is het dood. En die daden behoeven niet de wereld te verbazen. Als ze de harten maar winnen. Ons Christientje was een zendelingetje, en haar preek was een kopje slappe thee met véél suiker en melk.


      Tot de keukenherinneringen behoort ook het naar bed gaan ’s avonds. Moeder of Zus bracht ons naar bed. Bij het uitkleeden treuzelden we altijd. Maar er gingen klontjes of andere lekkernijen mee naar beneden. En dan was het: „Als je je nu gauw uitkleedt, krijg je een klontje.” Dat zette er gang achter. En in een wip waren we uitgekleed.
      Dan knielden we bij den stoel neer en zeiden ons gebedje op:


            ’k Leg mij om te slapen neder,
            Goede God, die altijd waakt.
            Wil mij door Uw gunst bewaren,
            Als het kwade mij genaakt.


[77]


            Dan leg ik mijn hoofdje neer.
            Doe mij niet angstvallig vreezen,
            Want Gij zijt mij heil, o Heer!


            Neem mijn ouders en mijn vrinden
            In bewaring dezen nacht,
            Opdat morgen bij ’t ontwaken
            U de lof zij toegebracht.
                  Amen.


      Amen! We gaven Moeder of zus een nachtzoen, en sprongen in bed.
      De invloed van dat gebedje was heel kalmeerend. We zeiden het op met een eerbiedige stem, en langzaam. Ik weet nog heel goed, dat ik minder aan de woorden dan aan den hoofdinhoud dacht. En dat blijkt ten overvloede uit de misvorming van het ons onbegrijpelijke woord „angstvallig”, waarvan wij altijd maakten: als-val-ik. „Doe mij niet alsvalik vreezen.” Maar deze bede tegen het alsvalik vreezen stemde ons misschien nog meer, en juist door dat plechtige, onverstaanbare woord. Hoofdzaak was, dat we ons nederlegden onder Gods afgebeden bescherming, en die hoofdzaak voelden we.
      Later kwam de kritiek. Waarom moest God mij bewaren tegen het kwade, dat mij genaakte? Was het dan niet beter, dat God, de Almachtige, dat kwade maar dadelijk vernietigde of het niet eens liet opkomen? En waarom moesten juist mijn ouders en mijn vrinden bewaard worden en niet die van een jongetje, dat niet geleerd had te bidden? En als nu mijn ouders of vrinden eens ziek werden of stierven, moest God dan geen lof worden toegebracht? En wat dan wel?
      Zooals ik zei, aan die kritiek dachten we niet, en het gebedje


[78]


bracht ons in een rustige, vredige stemming. Daarom zegt menigeen: zoo’n gebedje hindert de kinderen niet, het doet hen goed, het kweekt in hen een eerbiedige, godsdienstige gezindheid aan, het schenkt hun rustig vertrouwen. Dit is alles waar. En toch ben ik tegen zulke gebedjes, tenzij ze onberispelijk zijn. Want ze blijven het kind bij, de vorm gaat met de jaren mee, en dan hinderen ze het kind wél. Dan gaat het kind vragen, kritiseert zijn biddende woorden, en verwerpt ze. Ik weet wel, je hebt kinderen en menschen, die nooit vragen, nooit kritiseeren, nooit verwerpen, die jaar in jaar uit dezelfde woorden prevelen, gedachteloos, alleen drijvend op wat klanken. Maar het is zeer de vraag, of zij, die nooit vragen, ook wel ooit aan God hebben gevraagd; of de nooit kritiseerenden wel ooit hun eigen zielloos formalisme gekritiseerd hebben; en of zij, die nooit verwierpen, wel ooit hebben aangenomen.
      Men zij voorzichtig met het formuleeren der godsdienstige waarheden in kindertaal. Iedere zielkundige onjuistheid kan zich later wreken. Veel beter acht ik het, het kind half begrepen of onbegrepen woorden te leeren waarvan de inhoud hem bij ’t ouderworden steeds meer bewust wordt en wier rijke beteekenis hij met toenemende instemming zal beseffen als ’t leven hem wijzer heeft gemaakt, dan hem nu met begrijpelijke onjuistheden te voeden. Moedermelk – de mooie vergelijking is van Paulus – moedermelk is dezelfde spijs als volwassenen ontvangen, maar in anderen vorm. Men mag de kinderen geen godsdienstige of zedelijke waarheden inprenten, die ze later niet kunnen handhaven.
      Hoe, naar mijn meening, de groote waarheden in kindervorm tot het kind gebracht moet worden, kan ik illustreeren met een heel simpel versje uit „Ot en Sien”.
      „Gij zult niet begeeren uws naasten huis, noch.... iets dat uws naasten is.”


[79]


      Dit ethische voorschrift kennen we. Maar ons hart zit vol ongeoorloofd begeeren, en niet alleen naar ’t geen onzes naasten is, maar ook in ’t algemeen naar ’t geen ons en anderen nadeelig is. Hoe moeten we ons wapenen tegen de telkens dreigende verzoeking? Vondel zegt het:


            Sluit voor Begeerte uw graegh gezicht;
                  Zy loert, zy loert, om in te vaeren.
            Sluit d’oogen, vensters van het licht,
                  Indien ghy wilt uw hart bewaeren.


      Dit gevaar geldt voor klein als groot. En daarom moet ook de vijfjarige Ot op zijn hoede zijn, als hij met Sientje suiker gaat koopen voor Moe. Die suiker is zoo lekker, zoo verleidelijk lekker. Dat weten een paar oudere vrindjes van Ot best, ze zijn ook jong geweest. En daarom waarschuwen ze nu. Als Ot met Sien op een stoep gaat zitten, om even in ’t zakje te kijken, zeggen zij: Neen Otje,


Ook niet kijken.


            Hij wil er maar even in kijken. Maar dan?
            Als Ot dan zijn vingertjes deed in den zak?
            En die dan weer gauw bij zijn tongetje stak?
            O Otje, o Otje, wat kwam daar dan van?
            Dan had Ot gesnoept van de suiker van Moe!
            Neen ventje, laat jij dus het zakje maar toe.


      Vondel zou zeggen: „Sluit voor Begeerte uw graegh gezicht.” Wij zeggen: „Ook niet kijken. Laat het zakje maar dicht, mijn jongen!”


      Het ging niet altijd zoo vredig toe daar beneden. Soms bleven mijn broer en ik samen spelen. Dan waren we Indianen of


[80]


Batavieren, smeten malkaar met hoofdkussens, worstelden om malkaar uit bed te krijgen, en – in de benauwde bedstede – knauwden we malkaar en schreeuwden daarbij zoo hard, dat ze ’t boven konden hooren. Moeder of een ander trapte dan op den vloer en we hielden ons een oogenblik koest. Maar straks begon het spektakel weer, totdat Vader eindelijk driftig werd en naar beneden holde. Dan schoten we gauw onder de dekens en verstopten daar ieder lichaamsdeel, dat maar geschikt was om geslagen te worden. In den blinde sloeg Vader er op los, met zijn hand, en ook wel met zijn pantoffel. Maar wol was een slechte geleider. De slagen deden ons geen pijn, en in plaats van het uit te schreeuwen van verdriet, barstten we uit in gesmoord lachen.
      Dat maakte Vader nog woedender, en een hagelbui van klappen brak in de nauwe bedstee los. Maar wij konden het heusch niet helpen. Ons lachen was geen opzet, geen oneerbiedigheid, en nog veel minder plagerij, we hadden ’t graag bedwongen, deden er ook ons best toe, maar we konden ’t niet inhouden en stikten onder de dekens van telkens hernieuwde lachvlagen. Totdat eindelijk een slag goed raak was. Dan keerde ’t spelletje plotseling. Een luid gekerm ging op, en meteen eindigde het slaan. Vader was bevredigd. Niet omdat hij ons pijn had gedaan, dat wisten we zelf wel beter, maar omdat hij die lacherij had bedwongen. Zijn drift had het gewonnen op onze overspanning, nu kon hij gekalmeerd aftrekken.
      Bij ons was de pret er af, en we gingen slapen. ’t Was een harde toer, om onder die omstandigheden te bidden: „Neem mijn ouders in bewaring dezen nacht,” waar de eene helft van die ouders je zoo had afgerost en de andere helft je niet eens kwam troosten. Maar we durfden ’t gebed niet nalaten. Vader mócht dien nacht eens sterven. En ofschoon we hem eigenlijk


[81]


onze voorbede niet gunden, baden we toch. Maar met afkeerigheid in ’t hart. We zeiden echter onzen regel gehoorzaam op, zoodat Onze lieve Heer ons later niet voor de voeten kon werpen: Nu is je Vader ziek geworden, omdat jij niet gebeden hebt. We voldeden aan den vorm. Ziedaar puur bijgeloof. De aangeleerde regels waren ons een amulet geworden, waarmee we het kwaad konden bezweren.
      Toch flitste het al heel vroeg door mijn hoofd, dat zoo’n gebed toch niet aangenomen werd, en ik herinner me den strijd tusschen mijn afkeerig hart en mijn kinderplicht. Gewoonlijk won de laatste het en waren we met Vader al weer verzoend, lang voor we insliepen. Om de waarheid te zeggen, we rekenden hem die klappen niet zoo ernstig toe. We wisten dat hij driftig was, vreeselijk kon opstuiven, maar waren ook volkomen zeker van zijn goedhartigheid. En dan tel je een klap niet zoo zwaar. Maar ’t gebeurde toch ook wel eens, dat we in wrevel en boosheid gingen slapen en ’t maar eens zonder gebed waagden. Dan waren we den volgenden morgen blij verrast, dat er niets noodlottigs was gebeurd. Toch was er iets onrustigs in ons: we hadden met het leven van Vader gespeeld, en zulks uit pure boosheid. O, als God Vader nu eens had weggenomen!
      Er gaan in een kind veel meer van zulke overleggingen om, dan de ouderen denken. Men behoeft met een kind niet te redeneeren. Het redeneert met zichzelf, ook al formuleert het zijn meeningen niet. Een kind redeneert in gevoelens, in neigingen – wat trouwens de volwassenen ook doen – en onze zorg moet zijn, die redeneering niet te verstoren. Heilig hun willen, en laat ze dan maar aan zichzelf over. Wel is het goed, ze nu en dan te helpen met het bewustmaken der opborrelende waarheden. Maar dan redeneert men er geen opinie in – dan redeneert men er juist een opinie uit. Wat in de diepte sluimerde, komt


[82]


naar boven en naar buiten. De kleur van kersen en appelen komt immers, op haar tijd, ook van binnen naar buiten? Verf geen groene appeltjes rood. Zij verven zichzelf.
      De klappen van mijn Vader hebben nooit afbreuk gedaan aan onze liefde voor hem. Maar wel aan ons respekt.
      We begrepen, dat hij ze in drift gaf, beseften dat wij die drift hadden opgewekt, en – let wel – vergaven hem daarom de klappen. Niet vormelijk, maar in ons hart.
      Men beweert vaak, dat de kinderen een kastijding in dank aannemen, de liefde er in erkennen, en straks de tuchtigende hand zegenen, de roede kussen.
      Zoo ver heb ik het nooit gebracht. Ik betwist de mogelijkheid niet, maar mijn ervaring ziet door zulke dankbaarheid geen enkel plaatsje in mijn leven bezet. Nooit heb ik de slaande hand gezegend. Nooit. Wel – de hand Gods. Maar dat is immers héél iets anders? De slaande hand Gods – dat is de rechtvaardige straf voor onze euveldaden, de verdiende gevolgen van ons kwaad.
      Er heerscht gerechtigheid in ons leven. Zoek bij ieder leed uw zonde. En ge vindt ze. Ik heb tenminste in mijn eigen leven – en alleen daarover kan een mensch oordeelen, wat weet ik van uw innerlijk leven? – ik zeg, dat ik in mijn eigen leven nooit te vergeefs heb gezocht naar de zedelijke (de onzedelijke) oorzaak van mijn leed. Maar die rechtvaardigheid heb ik in de menschelijke straffen nooit kunnen erkennen. Daarin werkte wel mijn kwaad als oorzaak, maar vooral niet minder de ontstemming, de drift, de gemakzucht en zelfs het plichtsverzuim der bestraffers. Heel wat straf voor de jongeren is eigenlijk verdiend door de ouderen, die zich aan die jongeren niet hebben gewijd, die te kort zijn geschoten in hun opvoedingsplichten. Dit nu heb ik al heel vroeg gevoeld – en dat zal wel bij meer kinderen ’t geval zijn – en daarom is het hoogste, waartoe ik het heb


[83]


kunnen brengen, dat ik mijn Vader zijn drift en zijn klappen vergaf. Maar er dankbaar voor zijn? Nooit.
      Men voelt wel, waarom ik mijn vroegeren meester zijn slaan niet vergeven kon. Dat was heel iets anders. Die maakte van zijn slaan een gewoonte, een voldoening, een nijdig genot. Vader sloeg uit drift. Je zag, dat hij er zelf geen plezier in had. Hij sloeg, omdat die bengels hem het bloed uit de teenen haalden. En straks was hij weer aardig tegen je en goed en hartelijk. ’t Verschil was niet, dat de een je meester en de ander je vader was, want ik heb jongens gekend, die hun vader zoo veroordeelden als ik mijn meester, maar ’t verschil was: de een toonde een hart voor de jongens te hebben, en de ander niet. Dat is alles. Maar dat is dan ook allesoverheerschend. Al je daden worden door je hart gekleurd. En zoo kunnen twee precies gelijke daden, bij twee volkomen tegengestelde personen ook precies het tegengestelde van elkaar zijn. Zuivere rechtvaardigheid beoordeelt daarom naar het hart.
      We vergaven Vader dus zijn klappen. En die houding van onze vergevingsgezinde kritiek heeft mij geleerd, dat een volwassene een kind niet slaan moet. ’t Is ook niet noodig. Wie met klappen kan opvoeden, kan ’t ook zonder. En wie ’t niet zonder klappen kan, kan ’t ook niet met.
      Maar laten we elkaar goed verstaan. Ik zeg: opvoeden. Ik zeg niet: de baas blijven. Want ja, dan zijn er, die bij hun opvoeding dit middel soms noodig hebben, door gebrek aan paedagogischen kultuur en – aan tijd.