Jan Ligthart/Jeugdherinneringen/Naschrift bij den tweeden druk

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Naschrift bij den tweeden druk

Auteur Jan Ligthart
Genre(s) Opvoeding en onderwijs
Brontaal Nederlands
Datering 1914
Bron Jan Ligthart (1914 [1913]) Jeugdherinneringen, Groningen: J.B. Wolters' U.M., pp. 275-277.
Auteursrecht Publiek domein
Jeugdherinneringen
[Titelpagina] · [Voorwoord] · De bewaarschool · De eerste lagere school · Tusschen school en huis · In huis · In huis (Vervolg.) · Nog in huis · Straatjongen · Nóg straatjongen · Kinderkerk en zondagsschool · Verandering · De tweede lagere school · Goede school · Jordaanpaedagogiek · In ’t nieuwe huis · Van een vloek een zegen · In een nette buurt · Moeder vertelt · Ik word kweekeling · Schoonste vrucht · Naar ’t oude te-huis · Naschrift bij den tweeden druk · [Advertentie]


[275]


NASCHRIFT BIJ DEN TWEEDEN DRUK.


      „In mijn jeugd heb ik veel hooren spreken over Oom Kuyper, die toen reeds overleden was, maar wiens nagedachtenis in onze familie in hoog aanzien werd gehouden als van een oprecht christen. Hij was hoofd van een school op de Lindegracht. Zijn weduwe, de jongste zuster van mijn vader, overleed in 1895 te Utrecht.
      Naar alle waarschijnlijkheid zijn dat de personen over wie u schrijft op pag. 21, 50 en 51. Zelfs het hondje komt uit. Ik herinner mij, dat mijn moeder met afkeer sprak over „Jenny” van tante Lena, die zoo afschuwelijk kefte.
      Ik ben in het bezit van een portret van beiden, en gerekend naar de vriendelijke wijze waarop u over hen schrijft, vermoed ik dat u er prijs op zult stellen die portretten eens te zien.”


      Dezen brief ontving ik 23 Januari 1914.
      De portretten waren bij den brief ingesloten en ik mocht ze een maand lang behouden. Ze hebben die maand, dag aan dag bij me gestaan. Herhaaldelijk heb ik ze met liefde en groote aandacht beschouwd, mij daarbij geheel verliezend in het verleden. Maar ofschoon het portret, met die zachte, vriendelijke oogen en gelaatstrekken, zeker sprekende gelijkenis toonde, ik herinnerde mij geen enkele uiterlijkheid, en herkende mijn meester niet. Wel begreep ik, dat de uitdrukking van zijn gelaat


[276]


zoo had moeten zijn, maar verder kon ik het niet brengen.
      Dit is een ervaring, waarmee de opvoeding haar voordeel kan doen. Als kind van 7, 8, 9, 10 jaar heb ik dien meester dagelijks gezien en mijn geest heeft geen duurzaam beeld van zijn uiterlijk opgenomen. Ik heb echter met hem verkeerd en mijn gemoed heeft een zeer juist beeld van zijn innerlijk gevormd en bewaard. Immers: Ik voelde in hem een waar christen, en thans, jaren later, komt een neef mij bevestigen, dat die indruk volkomen zuiver was.
      Kinderen voelen ons innerlijk.
      Ziedaar de waarheid, die uit dit feit tot ons spreekt. En daarom: bedrieg u niet. Speel geen komedie met de jeugd, verwacht niet dat de kinderen uw innerlijke gezindheid niet zullen opmerken, omdat ze maar kinderen zijn. Zij photografeeren in de camera obscura van hun hart uw gemoed veel helderder en nauwkeuriger, dan hun oog uw uiterlijk ziet, en in dat hart bewaren ze het voornaamste deel van uw persoonlijkheid, niet het steeds veranderend uiterlijk, maar het zichzelf gelijk blijvend innerlijk.


      Treffend wordt deze opmerking bevestigd door een tweeden brief, dien ik 21.2.1914 ontving:
      „Toen onze nieuwe pastorie hier werd gebouwd, moesten we ’n tijd in pension te D. en woonden toen naast ’n emeritus-predikant Beekman. Deze vertelde mij in dien tijd van z’n jeugd en ziedaar, nu had u van zijn vader, den koekbakker, nog onderwijs gehad. Toen ik uw boek had gelezen, heb ik hem dadelijk geschreven, dat hij ’t portret van zijn vader moest koopen. En ’n paar weken geleden, er een bezoek makende, vertelde mij z'n dochter, ook zich haar grootvader nog zeer goed te herinneren en diens liefde voor kinderen.”


[277]


      Die liefde voor kinderen had ik dus als kind weer zuiver gevoeld.


      Nog vele en zeer hartelijke brieven hebben mijn „Jeugdherinneringen” me bezorgd, van oude vrienden en buurmeisjes, die alles bijna geheel onderschreven, en van vreemden, die in mijn verleden, hun eigen verleden herleefd zagen. Hoe velen hebben mij verteld, dat hun vader dezelfde zwakheden en beminnelijkheden had als de mijne!
      Een der brieven maakte melding van een bizonder opmerkelijke overeenkomst. „Zelfs”, heette het, „heb ik hetzelfde kindergebedje ’s avonds opgezegd, en de regel, dien u vergeten hebt, luidde: Ach, vergeef mij al mijn zonden!”
      Inderdaad, zoo was het, en het is schandelijk, dat juist die regel me ontschoten was, waar ik zoo dringend noodig had, om die vergeving van „al mijn zonden” dagelijks te bidden.
      Gelukkig, dat de verlorene me teruggebracht is, want zulke regels kan een mensch eigenlijk nooit missen.


JAN L.


      Mei 1914.