Jan Ligthart/Jeugdherinneringen/Straatjongen

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Straatjongen

Auteur Jan Ligthart
Genre(s) Opvoeding en onderwijs
Brontaal Nederlands
Datering 1914
Bron Jan Ligthart (1914 [1913]) Jeugdherinneringen, Groningen: J.B. Wolters' U.M., pp. 103-114.
Auteursrecht Publiek domein
Jeugdherinneringen
[Titelpagina] · [Voorwoord] · De bewaarschool · De eerste lagere school · Tusschen school en huis · In huis · In huis (Vervolg.) · Nog in huis · Straatjongen · Nóg straatjongen · Kinderkerk en zondagsschool · Verandering · De tweede lagere school · Goede school · Jordaanpaedagogiek · In ’t nieuwe huis · Van een vloek een zegen · In een nette buurt · Moeder vertelt · Ik word kweekeling · Schoonste vrucht · Naar ’t oude te-huis · Naschrift bij den tweeden druk · [Advertentie]


[103]


STRAATJONGEN.


      De straat. Dat was het terrein onzer zelfopvoeding. Daar kwamen onze krachten los, geestelijke en lichamelijke. Daar wisten we niet van landkaarten of andere vervelendheden, daar knelde ons geen schoolbank en kwelde ons geen schoolmeester, daar hadden Vaders paedagogische handgrepen geen vat op ons, daar waren we vrij.
      Het is verwonderlijk, hoe een vuil stuk dwarsstraat en een brok „gracht” naast een altijd stinkend water zooveel heerlijkheden kunnen bevatten. Maar die heerlijkheden brachten we mee in ons eigen jongenshart. Het vuil zagen we niet, den stank roken we niet – aan zulke nesterijen raakt een mensch gauw gewoon – en alles lag overdekt door den glans onzer verbeelding, de heele atmosfeer was doortrokken van gelukszon. Jeugd is zaligheid, mits ze vrijheid hebbe. En die vrijheid hadden we, namen we, op straat.
      Daar had je „de gouden stoep”. ’t Was een hardsteenen stoep, drie treden op en dan een bordesje. Langs de treden en het bordesje stonden ijzeren paaltjes, die ijzeren leuningen droegen. En nu spreekt het vanzelf, dat wij voor onze spelen alle stoepen naastten, dus ook deze. De straat was te smal, om daar genoeg aan te hebben. Dan moest je wel de huizen en de schuiten


[104]


annexeeren. Bij ’t krijgertje-spelen had een kameraad je veel te gauw te pakken, maar dan vloog je een stoep op, en als hij je daar narende, schoof je bliksemsnel onder de leuning door, de straat weer op, vrij. Die stoepen waren inrichtingen, die je uit de benauwdheid redden. En het was verwonderlijk, hoe we van ieder klein voordeeltje gebruik maakten. Nood maakt vindingrijk.
      De bewoners hadden daar natuurlijk wel een beetje last van, maar de meesten berustten er in. Eén meneer echter was er, die dat gevlieg niet hebben wou. Nauwelijks had hij in de gaten, dat zijn stoep in ons spel was betrokken, of hij rukte de huisdeur open en joeg ons weg, soms met een stok in de hand. Daarom heette zijn stoep „de gouden stoep”, daar mocht je niet aan komen. En nu was het gevolg van zijn grauwen en jagen, dat we juist altijd naar zijn stoep toe gingen, en, ook zonder noodzaak voor ons spel, er over holden en onder de leuning doorgleden. De gouden stoep werd een apart spelletje.
      „Jongens, ga je mee naar de gouden stoep?”
      Aanstonds waren er een paar gereed.
      „Durf jij er op?”
      „Ik wel.”
      „Pas op, daar staat die kerel.”
      „Waar? Waar? Ik zie niks.”
      „Ja, daar achter 't gordijn. Hij schuilt weg. Hij loert op je.”
      „Laat hem stil loeren.”
      En dan opeens vloog je de stoep op, greep de leuning, gleed er onder door, en – „Hoera!” schreeuwden de jongens. Dat was de eerste zege.
      Allen stoven een eindje weg, als opgeschrikte musschen. Dan keerden ze voorzichtiglijk terug, stapje voor stapje, totdat ze weer de stoep omkringden.


[105]


      De tweede waaghals volgde. In een oogwenk was hij naar boven en weer op straat. Hoera! Maar nu werd het een schande, als je achterbleef. De andere jongens hadden ’t gewaagd, jij moest het ook doen. Doch ’t werd hoe langer hoe gevaarlijker. Natuurlijk had „die kerel” ons al lang in de gaten gehad. Hij had zich zeker al staan opwinden van drift en woede. Mogelijk had hij zijn stok al gegrepen en was hij al naar de huisgang geslopen. Wellicht stond hij al achter de deur. Misschien had hij de schuif al in de hand. Onmiddellijk zou de deur openvliegen, een kerel in zijn overhemd naar buiten springen, een stok op je lijf ranselen. Je wist dit alles niet, en toch wist je het. Niemand had iets gezien, en toch was ieder er zeker van.
      „Jongens, hij staat al in de gang, hoor! ’k Geloof, dat ik den smeerlap gehoord heb.”
      Maar nu werd het pas echt. Je koos, met een fijn straatjongens-instinkt voelend, het juiste oogenblik. Je sloop naar boven, dat hij je niet hooren kon, en dan, ineens, met een luiden triumfkreet, onder de leuning door. Hoeraaaa! De kerel stond zich zeker te verbijten van nijd.
      De jongens die de eerste beurten gehad hadden, waren in de gunstigste conditie geweest. Doch nu werd het gevaar hoe langer hoe grooter. De vijand werd opgeschrikt, getergd, vol woede. De lont, door den eerste aangestoken, naderde het kruit. Het gevaar der ontploffing was het grootst voor de laatsten. Maar dat gevaar was toch ook weer zoo aantrekkelijk, dat de eersten ’t er nog eens op waagden.
      „Daar hei je-n-em.”
      Ik was juist op de stoep. Teruggaan? Nooit. Dat zou een eeuwige schande zijn geweest. Ik greep de leuning, wilde er onder door glijden, maar in mijn verbouwereerdheid schoof ik niet laag genoeg weg, en kwam met mijn gebit tegen de ijzeren leuning


[106]


aan. Een geweldige schok, te krachtiger, omdat ik juist zoo haastig weg moest schieten.
      Of de kerel me geslagen en geraakt heeft, weet ik niet. Bij de pijn in mijn tanden viel alles weg. ’t Was of ik flauw zou vallen van de pijn. Maar een jongen valt niet flauw. Hij maakt dat hij weg komt.
      Zoo deed ook ik. Ik holde mijn makker achterna. Maar toen ik een eindje verder stil bleef staan en tot bezinning kwam, bemerkte ik dat er van een mijner oogtanden een stuk was afgebroken. Dat was in den strijd gebleven.
      Met een verminkten oogtand moest ik verder het leven in. En was het daar maar bij gebleven. Zoo'n verminking schijnt echter den heelen tand aan te tasten. Langzamerhand brokkelde hij verder af. En op ’t laatst moest ik schoolmeesteren en zelf redenaren met een leelijk gat vóór in mijn gebit.
      Zoo draagt de mensch de zonden zijner jeugd mee door ’t leven.


      „Dat heb je er nu van. Verdiende loon.”
      Aldus sprak de opvoedingswijsheid van die dagen. En zoo spreekt ze nog.
      „Eigen schuld. Wat deed je dien man te tergen. Loontje komt om zijn boontje. Nu was je zeker wel wijzer geworden.”
      Wat dat „wijzer geworden” betreft, neen brave paedagogen, dat heb jelui glad mis. We gingen voort, den man te tergen. Nu meer dan ooit. Er viel nu een stuk tand te wreken. Daar zou hij voor bloeden. De „gouden stoep” bleef een aantrekkingspunt. Heb jelui ooit gezien, dat ontdekkingsreizigers zich door bevroren teenen en ijsberen van den pool lieten terughouden? De pool trok ze, trok ze met onweerstaanbare kracht. En als ze er eenmaal hun leven bij hadden verloren, waagden ze er een tweede


[107]


aan. Neen, met vloeken en stokken houd je nooit jongens van gouden stoepen af.
      Hoe dan wel?
      Ik woon in een achterbuurt. Menigmaal staan er jongens en meisjes voor ons venster. Die kijken naar binnen. En dan roepen ze tegen elkaar: „Kijk, daar zitten ze. Ze eten. Zie je wel, sinaasappelen. Een schaal vol. Kijk, die eene schept zijn eigen op. Zeg, wat eten ze? Kan jij het zien?”
      Dat is wel lastig, zoo’n bekijk. Je bent niet vrij. En wat doe je dan? Dan word je kwaad, je tikt driftig tegen de ruiten en jaagt het straatpubliek weg, liefst met booze woorden. Niet waar?
      Neen, er is een betere manier. Ik denk aan mijn gouden stoep. Ik ga naar ’t venster, schuif het gordijn weg, en houd den kinderen een sinaasappel voor: „Wil je dien hebben?”
      Ze zijn op ’t punt van weg te hollen. Maar ik roep ze, houd ze vast met mijn vragende oogen, schuif het raam op, en geef ieder een sinaasappel, ieder een heelen.
      Ze nemen hem aan, krijgen een hoogroode kleur, prevelen: dank u, en gaan weg, zonder dat ik het vraag. Een eind verder blijven ze staan, bekijken met blijde gezichten – héérlijke gezichten – den sinaasappel, wijzen mekaar de heerlijkheden, en trekken dan langzaam af.
      „Een mooie manier!” zegt smalend de echte paedagoog. „Zoo stijf je die brutale schooiers in hun kwaad. Welzeker, geef ze maar sinaasappelen. Ze zullen morgen wel terugkomen. Zoo kun je aan ’t geven blijven. Straks brengen ze hun makkers mee. Dan krijg je een heele kolonie voor je vensters. Daar valt wat te halen.”
      Die echte paedagoog heeft evenwel in dit geval ongelijk. Hij heeft bij zijn beschouwing alleen zijn eigen machtsmiddelen in rekening gebracht en geen nota genomen van dat wonderlijk


[108]


gevoel in menschenzielen, dat men een mengsel van dankbaarheid, grootmoedigheid, beschaming kan noemen, en dat ook in schooierszielen woont, maar door de echte paedagogiek hardnekkig wordt kapot gestraft en aan flarden gescholden. Die kinderen komen niet terug. Ik pas die methode nu al meer dan vijf en twintig jaar toe, dus je kan bijna zeggen, dat ik een paedaloog ben, tenminste zoo’n soort, en volhardend experimenteer op levende straatschooiertjes. Welnu, nooit hebben die kinderen mij in mijn vertrouwen beschaamd. Ze kwamen niet bedelen om sinaasappelen, en keken zelfs niet meer door de vensters.
      Beredeneer dat nu maar, of – nog liever – reken het uit in een statistiekje. Niet waar, dan alleen staat het wetenschappelijk vast. Vóór dien tijd is het alleen maar zoo'n beetje geliefhebber. Je moet het in cijfers voor je zien. Er moet een algemeene enquête worden uitgeschreven over ’t heele land: a. Hoeveel straatschooiers kijken per jaar onbeschaamd door je vensters? b. Hoeveel gaan weg, als je ze een sinaasappel geeft? c. Hoeveel van die komen weer terug, geenmaal, eenmaal, tweemaal of meermalen? En als je dan bladen vol opgaven hebt – enkel betrouwbare, o zoo betrouwbare – dan bereken je, op een honderdste nauwkeurig, de resultaten. Dan staat de heele wereld verslagen van je wetenschappelijkheid en word je nog dokter honoris causa in de paedagogiek. Hoe zullen we ’t in vredesnaam klaarspelen, wij onnoozele zielen, aleer we onze wetenschappelijke zekerheid hebben.
      Er is voor ons dat heerlijke Christuswoord: „Laat de kinderen tot Mij komen, en verhinder ze niet.” Indien er iets, ook maar iets van Christus’ liefde in ons woont, kunnen we ons daardoor veilig laten leiden. Laat dan de kinderen ook tot u komen, en verhinder ze niet. Verhinder ze niet met uw grauwen en booze blikken, niet met uw schelden en uitjakkeren. Het is wel droevig


[109]


en schandelijk, dat op tot heden onbezochte eilanden de vogels nieuwsgierig en vertrouwend den mensch zien naderen, en dat te midden der beschaving de vogels verschrikt wegvliegen: „Een mensch, een mensch!” Zooals de musschen voor ons wegvliegen, doen ’t ook de kinderen. Ze weten zich bij ons niet veilig. Verander dit. En wanneer ge twijfelt, hoe in bepaalde gevallen te handelen, herinner u dan uw eigen jeugd. Beter leerschool voor opvoeding is er wel niet. Herinner u, hoe uw kinderziel gereageerd heeft op de handelingen der volwassenen. Hoe men den engel in u opriep, en hoe den duivel. En handel dan soms, misschien zelfs heel vaak, precies omgekeerd. Die gouden stoep heeft mij gebracht tot een open venster. De dreigende stok tot een sinaasappel. En daar heb ik mij wel bij bevonden. Waarschijnlijk mijn straatpubliek ook.


      Ik wil over deze sinaasappelmethode nog een paar ervaringen vertellen.
      Er zijn in de buurt van onze school natuurlijk andere scholen, ook christelijke en katholieke. Nu hadden sommige leerlingen van die scholen er plezier in, ons overlast aan te doen. Ze schreeuwden onder onze schoolvensters, scholden de onderwijzers uit die poortwacht hadden, holden door de rij kinderen die zoo ordelijk op het trottoir bleef bij ’t verlaten der school.
      Klaagden we bij hun onderwijzers, dan werden we altijd heel welwillend ontvangen en hadden het succes, dat de bengels duchtig onder handen werden genomen. Doch hieraan was een ander gevolg verbonden, dat die jongens n.l. nog wat vijandiger tegenover ons kwamen te staan. Hinderden zij ons niet meer, bang voor een pak slaag, welnu, ze hadden nog vrindjes, die


[110]


niet meer op school gingen en wel als hun wrekers wilden optreden.
      Toen volgden we de sinaasappelmethode, die je heel goed kunt aanwenden al heb je ook geen sinaasappelen. We lokten de jongens met vriendelijke woorden, met een hand, zelf met een uitnoodiging om eens binnen te komen, op de speelplaats naar de duiven en de bijen en de tuintjes te kijken, in de school al de mooie platen te zien. Soms liepen we wel met meer dan tien jongens, na schooltijd, de lokalen rond. En aardig, ontroerend was het te zien, hoe die „schooiers” dan gaandeweg hun schuwheid aflegden, belangstellend naar alles keken en vroegen: hoe het kind zich in hen ontpopte, het vriendelijke kind.
      „Meester, die platen hebben wij ook op school.”
      „Da’s aardig.”
      „Meester, mijn vriendje gaat hier. Kent u hem?”
      „Hoe heet hij dan?”
      „Piet.”
      Daar valt een kameraad hem in de rede: „Zeg, d’r zijn zooveel Pieten in de wereld. Je mot toch zijn achternaam noemen.”
      „Net zoo,” zeggen wij. „Maar je bedoelt Piet Verbrugge, niet waar?”
      „Zie je nou wel, dat de meester hem kent.”
      „Nó ja, omdat de meester hem dikwijls bij jou ziet, niet waar meester?”
      „Netzoo.”
      Ze babbelden vrij uit, zetten uit eigen beweging de petjes af, en bedankten ons bij ’t vertrek. „Dank u wel, meester!” En – kwamen den volgenden dag met een paar vrindjes: „Meester, of zullie ook eens magge kijke.”
      „Welzeker, wat graag!”
      De collega’s van de bizondere school zullen me nu toch niet


[111]


verdenken, dat ik hun kinderen naar de openbare school lok? Eerlijk kan ik verzekeren, dat we er nog nooit eentje van die gasten als leerling hebben ingehaald. We hebben alleen wat straatvrindjes gemaakt. En als we nu poortwacht houden, komen verschillende jongens van de broederschool ons broederlijk de hand geven. Dat is alles.
      Zullen ze niet besmet worden door zoo'n openbare-school-hand?
      Kom, kom. Openbare en bizondere school moeten elkander de hand reiken.


      Als nu de Bond van Ned. Onderwijzers op zijn eerstvolgende Algem. Vergadering geen motie tegen me aanneemt, wil ik ook wel mijn collega’s-schoolhoofden aanraden – voor zoo ver noodig! – er wat minder gouden stoepen op na te houden en tegenover de klasse-onderwijzers, onder hun leiding, wat meer die sinaasappel-methode te volgen.
      „Dus,” zegt de strijdgrage, doch al te vaardig concludeerende klasse-onderwijzer, „dus, wij zijn zoo iets als straatjongens, die op de vensters van de bovenmeesters hangen, om te kijken naar hun welvoorziene tafels, en die dankbaar wegsluipen, als ons genadiglijk een sinaasappel wordt toegestoken? Wij danken u feestelijk voor deze genade. Wij willen zelf om den disch zitten, en gij moogt onze vaten wasschen.”
      Goed, goed. Er is eenmaal een Meester geweest, die zich niet ontzag, neen, die zijn grootheid openbaarde, door vrijwillig de minste te zijn en zijn discipelen de voeten te wasschen. Nooit onteert het werk den man. Wij worden alleen ontroerd door eigen onzedelijkheid. Geen buitenafsche glans van rijkdom of rang kan wegschitteren de doffe nevelen der innerlijke onrein-


[112]


heid. En alle nuttig werk kan geadeld worden door den geest die het verricht.
      Goed, goed, ik wil uw vaten wasschen, als gij op die wijze mijn gaven het best aanwendt tot heil van allen. Maar dan zal er toch wel iemand zijn, een uit uw midden, gelijk ook ik uit uw midden ben voortgekomen, of anders een uit voornamer levenskring, een dokter, advokaat, officier, in ieder geval iemand, een mensch, door u gekozen of aangesteld vanwege de door u gekozenen, een.... medemensch, d. i. een medezondaar, aan wien wat leiding en toezicht is opgedragen. Noem hem president en laat hem gezag voor een bepaalde periode, gelijk ook gijzelf telkens opnieuw gekozen wilt worden, afkeerig van stabiliteit in uw positie, of noem hem inspekteur en gun hem bij een blijvende taak ook een blijvende bestaanszekerheid, er zal iemand zijn, die over u en mij te zeggen heeft. En tot dezen iemand – misschien zijt gij, Bondsman, het zelf wel: er kunnen meer Ketelaars van klasse-onderwijzer gezagsman worden – tot hem en zijn gelijken zeg ik: geen gouden stoepen. Reik ons hartelijk-welmeenend als ’t noodig is een sinaasappel toe. Ge zult eens zien, hoe die ons opvoedt.
      Er was eens een bovenmeester, die steeds zelf graag veel vrijheid had genoten, en nóg genoot, en die daarom (ja daarom, en niet desniettegenstaande) ook den onderwijzers veel vrijheid gunde en toestond. Je kon zeggen, dat de man er voor hen heelemaal geen gouden stoepen op nahield. Ze mochten letterlijk alles. Mits dat alles overeenstemde met hun plicht. Ze hadden volle vrijheid om te doen, wat hun plicht hen gebood.
      Maar nu was er onder het personeel eens een jonge, al te levenslustige vrijbuiter, die zoo nu en dan wel eens wat geholpen moest worden in het genieten zijner vrijheid tot plichtsvervulling. Komaan, daar was hij jong voor. Hij sprong wel


[113]


eens wat buiten den, ook door hemzelf noodzakelijk erkenden band. En dan moest natuurlijk de bovenmeester hem vriendschappelijk daarop attent maken.
      Eens bij zoo’n gelegenheid was onze vrijbuiter echter wat ál te nonchalant. En toen de bovenmeester hem de onmisbare perken wees, maakte de schavuit het nog erger. Wat denk je, dat hij antwoordde op de zeer gegronde aanwijzing? „Och, stik!”
      Het kwam er heel joviaal en jongensachtig uit, maar men moet erkennen, dat het, zacht uitgedrukt, toch getuigde van wat al te weinig eerbied voor het regelmatig gezag.
      Wat deed nu de bovenmeester? Hij had dit antwoord kunnen rapporteeren, te meer, daar het hem onder getuigen was toegevoegd. Wellicht had hij het móéten rapporteeren, zoo niet ter wille van zijn persoon, dan toch ter wille van zijn ambt. Hier had iemand, niet in speelsche dartelheid, maar, althans schijnbaar, in respektlooze onbeschaamdheid, een noodzakelijk gouden bordesje niet betreden, maar bespuwd.
      Wat dééd de bovenmeester?
      Hij noteerde niet en rapporteerde niet. Hij gaf niet eens een standje. Hij zweeg. Ik denk, dat hij zich uit zijn jeugd ook herinnerde, hoe grauwen en dreigingen averechtsche gevolgen hadden. Maar hij rekende op iets. Hij rekende op dat „wonderlijke gevoel in menschenzielen, dat je een mengsel van dankbaarheid, grootmoedigheid en beschaming kunt noemen”. En hij rekende niet te vergeefs.
      Den volgenden dag kwam de vrijbuiter bij zijn gezaghebber en zei, met iets heel trouwhartigs in zijn stem, een eigenaardige tinteling in zijn oogen, en een kleur van verlegenheid:
      „Bent u boos, om wat ik gisteren gezegd heb?”
      „Boos niet, maar....”
      „Och,” kwam het er toen innig vertrouwensvol uit, „u moet


[114]


maar denken, dat u zoo'n soort oudste broer van me bent.”
      Toen stak de gezaghebber zijn vrijbuiter hartelijk de hand toe, en die twee bleven de beste vrinden, wat ze al waren, en nooit heeft in de kranten gestaan, dat een jong onderwijzer tegenover zijn rechtmatigen chef op een gegronde aanmerking „stik” had geantwoord. Daar is geen zaak van gemaakt, daar is het publiek niet in gemengd, daar zijn de vakbladen niet mee gevuld, daar zijn geen Hoofdbesturen voor opgetrommeld. En er is geen jonge rebel gestraft. Die jonge rebel heeft sedert een mooie carrière gemaakt.
      Dit alles was te danken aan de sinaasappel-methode, ofschoon men terecht opmerkt, dat de bovenmeester zijn onderwijzer toch geen sinaasappels offreerde. Maar wie nu nog niet heeft begrepen, hoe het kenmerkende dezer methode hierin bestaat, dat zij zich richt tot de goede eigenschappen der menschelijke natuur, dat zij die wekt en te hulp roept, om het kind, het kleine en het groote, zichzelf te doen verbeteren – die is niet waard, onderwijzer of bovenmeester te zijn.
      Ik zou het een groote onderscheiding achten, wanneer op een algemeene vergadering van Paedagogen de motie werd voorgesteld en bij acclamatie aangenomen:
      „De Alg. Verg. van enz.....
      gehoord enz.....
      overwegende enz.....
      verklaart, dat de sinaasappel-methode van Jan Ligthart de voortreffelijkste is,
      en gaat over tot de orde van den dag.”