Jan Ligthart/Jeugdherinneringen/Tusschen school en huis

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Tusschen school en huis

Auteur Jan Ligthart
Genre(s) Opvoeding en onderwijs
Brontaal Nederlands
Datering 1914
Bron Jan Ligthart (1914 [1913]) Jeugdherinneringen, Groningen: J.B. Wolters' U.M., pp. 39-53.
Auteursrecht Publiek domein
Jeugdherinneringen
[Titelpagina] · [Voorwoord] · De bewaarschool · De eerste lagere school · Tusschen school en huis · In huis · In huis (Vervolg.) · Nog in huis · Straatjongen · Nóg straatjongen · Kinderkerk en zondagsschool · Verandering · De tweede lagere school · Goede school · Jordaanpaedagogiek · In ’t nieuwe huis · Van een vloek een zegen · In een nette buurt · Moeder vertelt · Ik word kweekeling · Schoonste vrucht · Naar ’t oude te-huis · Naschrift bij den tweeden druk · [Advertentie]


[39]


TUSSCHEN SCHOOL EN HUIS


      „De weg van school naar huis was voor vermoeide, overprikkelde jongens vol verleiding.”
      Die verleidingen waren van een gansch andere soort dan die ons bekoorden als wij van huis naar school gingen. Op den heenweg naar het gehate gebouw lokte ons elke boom naar buiten. ’t Was of iedere vogel ons riep: „Je gaat den verkeerden kant uit. Je moet niet naar dat muffe hok. Je moet naar de paden, naar de scholen, naar de velden. Je moet de ruimte in.” Het was wel moeilijk, aan die roepstemmen geen gehoor te geven. En dat bleef zelfs een strijd voor me, toen ik al lang onderwijzer was. Naar school of naar buiten? O, dat buiten trok zoo. Het zoog je letterlijk den verkeerden kant op. En je moest je wel erg schrap zetten, om door die zuiging niet te worden meegevoerd. Ik kan me dan ook best een landlooper begrijpen. Een landlooper, niet een straatslijper. Zoo eentje, die ’t veld in trekt. En eigenlijk geloof ik, dat er een landlooper aan me verloren is gegaan. Daarom ben ik maar ambulante bovenmeester geworden. Dat leek er nog een beetje op. Niet waar?
      Maar ’s middags, op den terugweg naar huis, dan lokte ons geen boom, of ’t moest zijn om er in te klimmen, dan riep ons


[40]


geen vogel, of ’t moest zijn om hem met steenen te smijten. ’s Middags was er niets in ons van de natuurzieke zwervers. Alle gevoeligheid en groenliefde was dik geworden als stroop in den winter. Ze konden niet meer vloeien. Ze lagen als onbewegelijke massa’s in ons gemoed. ’s Middags, dan was de strijdlust in ons wakker. Dan was iedere jongen van een andere school een brutale uittarting, alleen reeds door zijn verschijning. Dan was iedere winkeluitstalling een booze geest, die helsche vernielplannen in ons wakker riep. Dan daagde iedere dienstmeid ons uit met emmers water, die zij ’t hart had op haar eigen stoep te zetten, of met huistrapjes, waarop zij de vrijpostigheid nam naar boven te klimmen voor ’t glazenlappen, of zelfs met boodschappenmandjes, die ze zoo schaamteloos met den elleboog vasthield of aan de hand liet neerhangen. Dan was iedere onbeheerde handwagen een voorwerp, om een eind meegesleept te worden, ieder appelvrouwtje bestemd om te worden bestolen – niet uit steelzucht, maar uit louter baldadigheid – dan was iedere belknop een magneet voor jongenshanden, verstijfd door ’t samenvouwen op den rand der schoolbank, dan was iedere deur het opentrappen waard, vooral de winkeldeuren met een rinkelende bel; dan was iedere gebochelde, iedere kreupele een model voor klassikale nabootsing, dan was zelfs iedere politieagent een mikpunt voor stukjes stopverf of voor hatelijke schimpscheuten. ’s Middags, dan was de duivel in ons wakker, dank zij vijf uren van onderwijs overeenkomstig den geest der wet, die sprak van „opleiding tot alle christelijke en maatschappelijke deugden.”
      De heeren politici in vergaderzaal en krant hebben over die „christelijke en maatschappelijke deugden” heel wat geredeneerd. En de schoolmeesters in navolging van hen. Wat waren het toch, die „christelijke en maatschappelijke deugden”, waarin


[41]


bestond toch het verschil tusschen beide. Men dreef er den spot mee. Men speelde er een dialektisch spel mee. Men maakte er politieke kaatsballen van, zooals zelfs van nog veel heiliger dingen. En intusschen liet men de jeugd verdrogen, verschrompelen. Intusschen werden de kinderen vernield. Het ware te wenschen geweest, dat men van die „christelijke en maatschappelijke deugden” ernst had gemaakt, waarachtigen ernst. Mijnentwege hadden de onderwijzers het fijne onderscheid tusschen beide deugdrubrieken mogen voorbijzien, als ze die deugden maar hadden aangekweekt door ze te beoefenen. Een beetje christelijkheid, ook in de christelijke school, zou voor ons zoo goed zijn geweest. Al was ’t maar een klein beetje. Die christelijkheid van „Laat de kinderen tot Mij komen. En verhinder ze niet.” Maar wij – werden verhinderd.


      Vechten was onze hoofddeugd, op school met den meester en op straat met de heele geordende maatschappij. En dan in ’t bizonder met de jongens van andere scholen. De Noordermarkt was ons slagveld.
      Eerst moet ik echter iets vertellen van een onzer acrobatenkunsten daar, een kunst, die ik maar zelden, of eigenlijk nooit meer in beoefening heb zien brengen. Op dit marktplein stonden paaltjes en wel twee soorten: steenen met koppen als halve bollen en houten met koppen als halve liggende cilinders. Nuwas het de kunst, op zoo’n paaltje te klimmen, zonder door een kameraad te worden geholpen, daarna er op te staan, eindelijk


[42]


van het eene op het andere te stappen, en ten slotte de heele rij af te loopen. Men moet daar niet min over denken. Het eischte met elkaar uren en uren van geduldig oefenen, en dat onder begeleiding van altijd vijandige agenten of marktmenschen. „Wil je bliksemsgauw opdonderen”, lag in ons gehoor bestorven. Maar wij „donderden op” net als de musschen voor een paard en rijtuig, om dadelijk weer „neer te donderen” als de bedreiging voorbij was. En onder dat „op- en neerdonderen” oefenden we ons, geduldig, taai, volhardend. Met twee handen hield je den kop van ’t paaltje vast. Dan trok je je op, legde heel voorzichtig je rechterknie er op, dan je linker, beide knieën tusschen je handen. Nu de handen loslaten, den romp strekken, en zoo op je knieën liggen. Ik beloof je, dat het een toer was. Maar het ging. Zelfs maakten we in die houding allerlei grimassen, zwaaiden met de armen als vliegende vogels, wierpen de marktvrouwen kushandjes toe. Doch nu verder. Weer de rechterknie opgetrokken, op de linker gebalanceerd, den rechtervoet naast de linkerknie gezet – romp rechtop, even rusten – nu het heele rechterbeen gestrekt, daarmee vanzelf het linkerbeen opgetrokken, en op het rechterbeen gestaan, rechtop, terwijl het linkerbeen wat bewegingen maakte, om het lichaam in evenwicht te houden.
      Honderd- en duizendmaal zijn we er zeker afgevallen, afgegleden, afgesprongen, eer we eindelijk stonden, maar we hielden vol. Dát was gymnastiek, ja wat beter dan om de vijf minuten een zwaaitje aan de ringen. We zagen rood van inspanning, maar rustten niet eer het doel bereikt was. Nog voel ik in mijn armen en beene den wil om te winnen, die toen aan ’t werk was. Geen eerzucht, geen ijdelheid, al kwam er later natuurlijk wat pralerij bij, maar zegezucht. Geheel is ons eentje, ongezien, oefenden we ons, op ieder paaltje, hoe lastiger hoe liever. En


[43]


dat deden we niet om een bewust doel, als een soort plicht, maar omdat we ’t niet laten konden. We verloren er ons in – zooals een dichter in zijn verzen, een schilder in zijn verven. Wij maakten ons jongenskunstwerk, met onvermoeibare zelfovergegevenheid. En zoo presteerden we ten slotte het onmogelijke: we liepen over de koppen van paaltjes, ongeveer een kleinen meter van den grond, en bijna een meter van elkaar. En daar liepen we met een zekerheid en een gratie – want in zulke kunsten zit een natuurlijke gratie, anders zijn ze onmogelijk – die in ons de lenigheid en de schoonheid ontwikkelden, de zelfberusting en het zelfvertrouwen, maar die door de volwassenen niet begrepen werden.
      De houten paaltjes met rolronde koppen waren de moeilijkste. De bolronde van de steenen hadden aan alle zijden een aanpakvlak voor den naderenden voet, maar die andere – men stelt het zich toch, hoop ik, wel voor? – konden maar van één zijde benaderd worden. ’t Was dan ook je hoogste triomf, als je over de houten voortstapte, en dat werd nog mooier als er tusschen die paaltjes ijzeren stangen liepen of ijzeren kettingen hingen, kettingen met ijzeren punten. Dan liep je ieder oogenblik gevaar, een breuk te vallen of je op andere wijze aan dat ijzer te kneuzen. Maar dat maakte het genot nog grooter.
      Denkt de verbiedzieke volwassene er wel eens aan, dat iedere nieuwe belemmering nieuwe aanvalsdriften oproept?


      Welken medescholier herinner ik me nog met naam en toenaam?
      Het is Hendrik Busman.


[44]


      En waarom is hij het? Omdat hij zoo goed leeren kon?
      Maar denkt iemand nu heusch, dat we ons dáárom bekommerden?
      Hendrik Busman werd vereeuwigd om dezelfde reden als De Ruyter, Tromp, Piet Hein. Omdat hij zoo goed vechten kon.
      Ik zie hem nog staan, boven op een hooiwagen. ’t Was op dezelfde Noordermarkt. Daar leverden we onze veldslagen, gelijk de mogendheden eertijds in de Zuidelijke Nederlanden.
      Hendrik Busman stond op een hooiwagen, boven op de lading hooi. Wij bleven beneden op de straat en wierpen hem steenen toe. Dat waren de projectielen, waarmede hij, van zijn hoog standpunt, den vijand bestookte. Die bleef op een eerbiedigen afstand.
      We droegen houten sabels, met punten er aan. Die staken we op zij, door een riem. Echte officieren. Soms maakten we een charge. Met getrokken sabel renden we dan op den vijand los. Die sloeg op de vlucht, niet bestand tegen ons élan. Enkele dapperen konden echter zoo’n schandelijke vlucht niet verdragen. Zij bleven staan, het zwaard in de vuist. Blindweg sloegen ze in ’t rond. Dan kwamen hun verjaagde makkers weer terug. De moed van enkelen – niet waar? – de moed van enkelen is de kracht van allen. En als ze dan, in hun heldhaftigheid van het verweer tot den aanval durfden overgaan, dan holden wij weer weg, tenminste de groote hoop van ons, dan keerden de kansen, totdat ook onze helden hun leven waagden.
      Twee dingen weet ik van die vechtpartijen met volkomen zekerheid.
      Vooreerst, dat het vechten heilige ernst was en te gelijk de prachtigste komedie.
      Het was ernst. We voelden ons in oorlog. Den heelen dag straken we er over. We wisten van den vijand alleen kwaad.


[45]


Ze waren „schooiers” of „kalen”, al naardat ze tot een armere of een rijkere school behoorden. We bluften op onze heldendaden, we smaalden op hun lafheid. En we dachten aan niets dan aan den krijg. Hoe de oorlog was aangekomen, wisten de meesten niet. Er ging alleen een gerucht rond van een of andere „gemeene streek” of verregaande aanmatiging. Dat was voor de massa genoeg. Die vroeg niet naar een casus belli. Het feit alleen, dat er oorlog was, joeg ze al te hoop. Ze vond het heerlijk, in groepen rond te zwerven, stokken of riemen te zwaaien, en den vijand na te rennen.
      En toch was het komedie. We pasten wel op, dat we geen jongen gevaarlijk raakten. Ja, met een stok of riem tegen de beenen, hoogstens tegen den romp slaan. Maar nooit tegen zijn hoofd. En ook nooit een trap tegen zijn buik of een stomp in zijn hartstreek. Wie zoo iets deed, stond eigenlijk bij ons in minachting, ook al behoorde hij tot de onzen. Er was een ongeschreven jongenswet, waarin onridderlijke daden verbonden waren. Ik denk, dat we dit niet aan de school dankten, maar aan de grootmoedigheid van onze boekenhelden.
      Volwassenen maakten zich soms ernstig bezorgd over ons vechten. Totaal overbodig. Want het was bijna uitsluitend parade en bluf. Grootdoenerij. Een gelegenheid om te hollen, te schreeuwen, te zwaaien, te smijten. En de oorlog stierf zijn eigen dood. Ik weet van geen enkelen oorlog, die met een verklaring begon en met een vrede besloot. Hij ontstond en verdween, als de stormen in de atmosfeer.
      Maar dan was er nog een tweede ding, dat ik nu, uit de verte, heel duidelijk zie. Al waren er ook veertig, vijftig en meer jongens bij betrokken, eigenlijk draaide de heele beweging om een paar. Als zij voorgingen, volgden de anderen. Als zij verslapten, dropen allen af. Niet alleen onder de schapen heb je


[46]


de belhamels. Die schijn je bij alle „gezellig levende dieren” te hebben. En de mensch is zoo’n gezellig levend dier. Let op de belhamels. In hen heb je de kudde!


      Erger dan het vechten was onze baldadigheid. Eén voorval herinner ik me nog heel levendig.
      Misschien weten de meeste volwassenen niet eens, dat je in de raamposten gaatjes hebt – of hadt – aan elken kant een. Die dienden, geloof ik – we kregen toen nog geen zaakonderwijs – om er pennen door te steken, die ’s nachts de buitenblinden moesten vasthouden.
      Nu was er in de Westerstraat een porcelein- en glaswinkel, waar we zulke gaatjes ontdekt hadden. Als je door het gaatje een dun stokje stak, kwam dit aan de binnenzij te voorschijn, en dan kon je er iets in de uitstalling mee omduwen, een glaasje, een kopje, een vaasje of een ander niet te zwaar voorwerp.
      Dat deden we. Heel onschuldig bewonderden we de uitgestalde waar, maar staken inmiddels de stokjes door de gaten en duwden. Tuimelde er een ding rinkelend om, dan holden we hard weg.
      Eens stonden we weer voor het raam, werkten met de stokjes, en loerden onderhand of de baas in de achterkamer bleef.
      Plotseling gaat de kamerdeur open, en zien we den man in zijn overhemdsmouwen driftig den winkel in vliegen.
      Wij op den loop. Een kerel in overhemdsmouwen en blootshoofds, die je zoo maar op straat naholt, dat is voor jongens nog erger dan een politieagent. Zoo’n kerel ontziet niets en kan hard loopen.
      Wij vlogen dan ook over den weg. Hier was het nu bijna letterlijk waar, dat de angst ons de voeten bevleugelde. Hij was


[47]


ons natuurlijk vrij dicht op de hielen, een winkellengte, en we konden hem alleen door een razende vaart ontsnappen.
      Ha, dát was loopen. Als een hinde voor de honden. Zulke vergelijkingen begrepen we best, veel beter dan de meester. Wij hadden den angst in ons gehad.
      Daar bereiken we de eerste dwarsstraat. We vlogen den hoek om, en kwamen midden in een hoop blaffende en vechtende honden terecht. Die vergaten natuurlijk aanstonds hun geschillen, om op de hollende jongensbeenen af te stuiven. Maar die renden er, behalve één paar, allen tusschen door, de honden trappende, zoodat ze jankend wegstoven. Alle, behalve één paar. En die waren van mij.
      Ik was bang voor honden. En toen ik daar zoo plotseling door zes of zeven blaffende honden besprongen werd, stond ik dadelijk stil. Ik durfde niet door die woedende bekken heenbreken.
      Maar achter me kwam de kerel in zijn overhemdsmouwen en zijn bloote hoofd.
      Toen stond ik ineens voor de uitstalkast van een koek- en banketwinkel. Dat was tegenwoordigheid van geest. En ik bewonderde de uitstalling met zoo ongeveinsde belangstelling, dat ik den man aan het twijfelen bracht.
      Daar was een kunststuk van suikerbakkerij. Een tandarts had een boer een kies getrokken. Hij stond met de kies nog in de tang. Maar de boer hield beide handen aan ’t pijnlijk vertrokken gezicht. En in witte suikerletters stond er bij te lezen:


Je hebt de verkeerde getrokken.
Ik trek je ze allemaal voor hetzelfde geld
.


      Het geheele kunstwerk was in een glazen kastje geborgen.
      Van dezen humor stond ik bevend te genieten, toen ik een


[48]


stem achter me hoorde: „Jij was er ook bij, bliksemsche smeerlap!”
      „Waarbij, meneer?”
      „Ja, sta me nou maar niet te bedondere. Ik heb je heel goed gezien.”
      „Ik weet nergens van, meneer!”
      „Heb jij niet met je vuile poote aan dat winkelraam gezete?”
      „Nee, meneer, heusch, ik weet nergens van.”
      Dat woord „heusch” was een woord, dat we alleen bij zulke gelegenheden gebruikten.
      De meneer in zijn hemdsmouwen scheen zich door mijn schijnheilig gezicht toch te laten „bedondere”. Hij was niet zeker van zijn zaak. Grommend en scheldend trok hij af, terug naar zijn winkel.
      Toen liep ook ik verder. Neen, ik wandelde verder. Wat genoot ik van mijn triomf! De anderen waren naar huis gehold, de dwarsstraat uit, den hoek om, en zoo verder. Ik wandelde op mijn dooie gemak, als een rentenier, als iemand, die zijn tijd aan zich heeft en zijn omgeving volkomen beheerscht.
      Daar kwam nog iets bij. De vent had zich nog eens kunnen bezinnen en me toch in mijn nek willen nemen. Daarom mocht hij geen oogenblik denken, dat ik haast had, om weg te komen. Zonder om te kijken slenterde ik de dwarsstraat door als een volmaakt onschuldige. Ik bleef in mijn rol.
      „Wie niet sterk is, moet slim zijn.” Juist. Wie niet sterk is, dient slim te zijn. Of hij gaat ten onder.
      Wie niet sterk is, is slim. Dat is zijn instinkt tot zelfbehoud.
      Ik was niet beredeneerd slim. Ik had dat mooie redmiddeltje niet uitgedacht. Ik was instinktmatig slim, zooals een drenkeling instinktmatig de armen uitslaat. De slimheid was er, ineens, onbedacht. Ze was mezelf een verrassing. De slimheid – gemoogt ook zeggen: de huichelarij – was door den nood voort


[49]


gebracht. Ze was een noodprodukt, gelijk zekere vieze lucht bij den bunzing.
      Toen ik in onze straat en bij ons huis kwam, zaten de anderen reeds rustig op de stoep, zoo maar op de koude, hardsteenen stoep.
      Een luid gejuich ging op, toen ze me zagen. Geen oogenblik hadden ze gevreesd, dat ik „in die kerel z’n poote” was gekomen. (Jongens gebruiken bij voorkeur ruwe woorden en sterke uitdrukkingen, evenals het plebs, niet uit plebeïschen zin, maar, en alweer evenals het plebs, uit onrijpheid: Kleine kinderen maken vuile luiers.) Ze waren dus geen zier ongerust omtrent mij. Ik zou me wel gered hebben op een of andere manier. Wij waren niet kleinzeerig of gauw bekommerd ten opzichte van elkaar.
      En toen begon het opsnijen. Ik hoor een der jongens nog vertellen, dat hij midden in dat hondengeraas op een grooten hond was gesprongen, dien bij zijn ooren had gepakt om hem te mennen, en zich zoo naar huis had laten rijden. En wij schenen dat te gelooven. Ik herinner me tenminste niet, dat het verhaal als onmogelijk verworpen werd. Het behoorde tot de heldenfeiten, die we verrichten of verzonnen, maar in ieder geval bewonderden.
      Mijn daad werd ook bewonderd. Ik had dien kerel mooi (tegenwoordig zeggen de jongens: fijn) te pakken gehad. En niet een van ons dacht aan de schade, die we den man berokkend hadden. Niet een begreep zijn woede over onze pure en brutale baldadigheid. We kwámen niet in zijn geval. „Hè, wat bliksemde dat glas lekker naar beneje! En wat holde die kerel met zijn bloote kop! Jammer dat die honden hem niet in zijn poote gebeten hebbe!” Dat was ons medelijden.


[50]


      Nog twee herinneringen zijn me bijgebleven aan de school op de Lindengracht. Ze staan beide in verband met het huis van den bovenmeester.
      Ik moet op een keer eens iets heel erg kwaads gedaan hebben. Wat, dat weet ik niet meer. Maar het nablijven in de gewone school was blijkbaar niet erg genoeg. Ik moest met meneer Kuyper mee, eenige portalen door, naar zijn woning, naast de school en daarmee verbonden.
      Wij gingen een trap op, ik voor, hij achter. Wat was dat indrukwekkend. ’t Was er zoo stil. En dan alleen met den bovenmeester. In zijn eigen huis!
      Wij kwamen boven in een gang met witgestukadoorde muren. Er lag een looper.
      Toen moest ik daar in den hoek staan. Meneer Kuyper ging naar binnen, in een kamer.
      Ik stond er, doodstil.
      Wat was het hier rustig.
      Wat was het hier vredig.
      En zoo netjes.
      Er zweefde iets lieflijks in de atmosfeer.
      Ik voelde me heerlijk. Volmaakt gelukkig.
      En dat onder die allerstrengste straf.
      Maar het zou veranderen. Meneer Kuyper had een hondje. Ik hoorde het blaffen. Weg was mijn rust. Voor iederen hond was ik bang. Nu stond ik doodsangsten uit, dat het dier in de gang zou komen.
      Daar had je de ellende al. Een deur ging open. Blaffend kwam het keffertje er uit en rende natuurlijk aanstonds naar mijn beenen.
      Ik drong me, in angst, tegen den muur aan, en begon luid te schreeuwen. Ik wrong me buiten het bereik van het gebit. Maar


[51]


dat tuig is altijd zoo, dat ze juist bange jongens het ergst aanblaffen. ’t Is onedel gedierte, bijna zoo onedel als een straatjongen.
      Gelukkig klonk daar een lieve vrouwenstem. Die riep het hondje weg. Het was de nog jonge vrouw van den bovenmeester. Ze kwam in de gang. Ze zag mijn beschreide oogen, en zei enkele zachte woorden. Ze vroeg, of ik zoo erg ondeugend was geweest. Ik keek haar aan. Er was zeker iets smeekends in mijn blik. Ze legde haar hand op mijn hoofden streelde me. Toen ging ze even naar binnen, en bracht me een boterham.
      Lieve schoolmeesters in Nederland, die dit leest. En ook gij, huisvaders. Luistert nu eens goed. Ik weet absoluut niets meer van het kwaad, dat me deze buitengewone straf op den hals heeft gehaald. Ik weet niets meer van den geduchten uitbrander, dien ik zeker gekregen moet hebben. Van die geheele geschiedenis weet ik niets meer.
      Maar ik weet nog wel van die gang, en van dat hondje, en van die lieve vrouwenstem, en van die zachte vrouwenhand, en van die boterham.
      Ik voel nog de verademing, de ontroering, de dankbaarheid bij haar verschijning. Die stem, die hand, die boterham, dat was nu opvoeding, dat was christelijke opvoeding.
      Daar boven, in het hoekje tegen den muur, daar ben ik christelijk opgevoed. Zoo maar zonder catechismus. En in enkele oogenblikken.
      Toe, geloof me nu eens. We beseften ons eigen kwaad zoo weinig, dat we er in roemden. We gaven niets om straffen, en als ze wat bizonder waren, hadden we zelfs gevoel voor het aantrekkelijke er in. Maar ons harde hart brak bij een zacht woord. En we voelden ons gezegend en geheiligd door een teere hand.


[52]


      We gaan nog eens naar het huis van den bovenmeester. Maar nu blijven we buiten staan.
      ’t Is tusschen half negen en negen uur. De schooldeur is open. De kinderen komen de Lindegracht op. Maar allen kijken even naar de deur van het woonhuis. Daar is een briefje op aangebracht: „De zieke heeft een onrustigen nacht gehad. Toestand hetzelfde.” Dan loopen ze zacht door en gaan stil naar binnen.
      Meneer Kuyper is ziek. ’t Is ernstig, heel ernstig. Elken morgen wordt de toestand meegedeeld. Er mag niet gebeld worden.
      Er ligt een donkere schaduw over de school. We denken niet aan ondeugendheid. Met den meester hebben we een wapenstilstand gesloten. Dit briefje stemt ons tot gehoorzaamheid, hem tot redelijkheid. Hij is een poos geen barbaar.
      De zieke daarboven beheerscht de school. Alleen door zijn ziekte. Weet hij nog wel iets van wat er beneden gebeurt? Waarschijnlijk niet. Maar wij weten wel, wat daarboven gebeurt. Daar ligt hij ziek. Hij, die teere, bleeke figuur. Nu ligt hij te bed, nog bleeker dan ooit.
      We weten wel zooveel, dat zulke briefjes op de deur een veeg teeken zijn. Dat doet men alleen bij heel, heel erge zieken. We loopen zacht het huis voorbij. Er is geen geschreeuw op de gracht. Hij is ziek. Hij.
      De berichten op de deur worden steeds ernstiger. Eindelijk lezen we: „Hedennacht overleden.” De gordijnen zijn gezakt. Er is geen school. We gaan naar huis. Niets, niets blij met de vakantie.
      Ik denk aan dien zachten man, biddende met zijn zachte stem. Ik hoor hem weer aan ’t orgel.
      Ik denk aan zijn lieve vrouw. Die zal nu wel erg bedroefd zijn.
      Ik denk aan 't hondje.


[53]


      En nu, veertig jaren later, denk ik:
      Ik wou, dat die lieve vrouw nog leefde. En dat ze dan dit las. Dan zou ze hooren, wat ze zeker nooit geweten heeft, hoe dat ondeugende jongetje, daar boven in de gang – ze herinnert zich geen jongetje? – hoe dat jongetje haar en haar lieven man in gezegend aandenken heeft gehouden. Zijn leven lang.


      Toen meneer Kuyper de school aan de Lindegracht verlaten had, ging ook ik weg. Ik heb een flauw vermoeden, dat het om achterstallig schoolgeld was, maar zeker weet ik het niet.
      Maar ik was blij, dat ik wegging.