Jan Ligthart/Jeugdherinneringen/In een nette buurt

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

In een nette buurt

Auteur Jan Ligthart
Genre(s) Opvoeding en onderwijs
Brontaal Nederlands
Datering 1914
Bron Jan Ligthart (1914 [1913]) Jeugdherinneringen, Groningen: J.B. Wolters' U.M., pp. 226-239.
Auteursrecht Publiek domein
Jeugdherinneringen
[Titelpagina] · [Voorwoord] · De bewaarschool · De eerste lagere school · Tusschen school en huis · In huis · In huis (Vervolg.) · Nog in huis · Straatjongen · Nóg straatjongen · Kinderkerk en zondagsschool · Verandering · De tweede lagere school · Goede school · Jordaanpaedagogiek · In ’t nieuwe huis · Van een vloek een zegen · In een nette buurt · Moeder vertelt · Ik word kweekeling · Schoonste vrucht · Naar ’t oude te-huis · Naschrift bij den tweeden druk · [Advertentie]


[226]


IN EEN NETTE BUURT.


      De Jordaan was net een weefsel van straten: een schering van lengtestraten, met daardoor heen een inslag van dwarsstraten. De Lijnbaangracht en de Prinsengracht vormden aan twee zijden den zelfkant van het weefsel, dat in zijn geheel den indruk maakte van grof, grauw linnen. Het was een vunze buurt. Eigenaardig was echter, dat sommige lengtestraten en grachten als kleurige, glanzige zijden draden door dit weefsel waren getrokken en men dus uit de onbeschaafde armoede plotseling kon overgaan in den netten burgerstand. De Bloemgracht en de Rozengracht bij voorbeeld waren niet te min voor handelaars en dokters; daar zag je keurig onderhouden huizen met blinkend geverfde deuren; heldere dienstmeisjes bespoten iederen Zaterdagmorgen de onderpui uit een blinkend koperen glazenspuit; alles blonk er, tot de belknop en de roode wangen der dienstmeisjes toe. En geen drie minuten verder had je een armelijke Eglantiersstraat of Laurierstraat, met vuile houten trappen, donkere portalen en slobberige vrouwen. Wie den Jordaan doorkruiste, enkel maar doorsneed, kwam afwisselend in aanraking met het proletariaat, de kleine burgerklasse, en den gegoeden burgerstand.
      De Nieuwe Leliestraat, waar wij nu huisden, was de straat


[227]


van het financieel zwakke fatsoen. Heel nette menschen met kleine traktementjes bewoonden er een huis of een eerste of tweede bovenhuis. Er was geen vertrouwelijkheid in de buurt. Ieder bewaakte er angstvallig zijn stand achter lage gordijnen en gesloten deuren. Je kwam niet bij malkaar over huis. Op straat sprak je ook niet met mekaar. Je groette de buren beleefd met een nijging of een deftig hoedafnemen, maar verder kwam het niet. Zoo’n beetje gezellig op den stoep zitten, een luchtje scheppen op de groengeverfde houten bank, een buurpraatje maken over het weer, gelijk we dat op de Eglantiersgracht gekend hadden, geen kwestie van! Daarvoor was men hier te netjes. Ieder hield voor den ander zoo’n beetje schrale voornaamheid op. En zelfs achter het huis, in de tuintjes, had je dezelfde stijfheid. Nooit of uiterst zelden knoopten volwassen buren daar een gesprek met elkaar aan. Een afgemeten groet was het hartelijkste waartoe men komen kon. Ik had het gevoel, en herinner me dat nog heel wel, of ieder een stukje fatsoenlijke armoede te verbergen had en voor zijn naaste buren niet weten wou, hoeveel pijnlijke zorg en opofferingen het kostte, dagelijks knap voor den dag te komen. Al de meisjes uit de buurt hadden nette hoedjes en nette manteltjes, nette jurkjes en nette pijpenbroekjes, nette kousjes en nette schoentjes. Je had ze zoo in de uitstalkast van een poppenwinkel kunnen zetten. Onvertogen woorden hoorde je niet, ook niet van de jongens. Zelfs de honden waren hier fatsoenlijker dan een straat verder: ze blaften niet zoo onbehouwen. Maar er was ook geen leven, geen frisch, natuurlijk, spontaan leven. De heele Leliestraat was een zoet zijden draadje door ’t grove zaklinnen. En wij jongens, vrijbuiters uit de vroegere buurt, werden er een heelen hoop braver. Dat we echter maar niet zoo onmiddellijk verlelied waren en nog lang iets van onze oude natuur behielden, moet ik, helaas,


[228]


belijden, en zal de lezer vóór ’t eind van dit hoofdstuk vernemen.


      Boven ons woonden allerliefste jonggehuwden. Hij was den heelen dag op kantoor en haar hoorden we haast onafgebroken zingen en met het kindje praten. Wanneer het bij ons stil was, klonk het van boven met een lieve, heldere vrouwenstem: „Dág Pa! Dág lieve Pa!” of de jonge moeder haar nog niet eenjarig kindje leeren wou, hoe het zijn vader begroeten moest. „Dág Pa! Dág schattige Pa!” Het klonk als vogelmuziek, zoo frisch, zoo zuiver, zoo natuurlijk, zoo zangerig. „Dag lieve Paatje!” En dan nam Moeder het dingetje op, hield het in de hoogte, en we hoorden het jonge stemmetje kraaien. Nu werd het een beurtzang van moeder en kind. „Dag lieve schat! Dag Pa!” – „A-a-a-a!” – „Dag snoesje! Komt Paatje gauw thuis? Zeg dan maar: Dág Pa! Dág lieve Pa!” – „A-a-a-a-a!”
      Wanneer Pa thuis kwam, hoorden we ’t vroolijk gejubel van het kleine gezinnetje. Dan mengde zich zijn sonore mannenstem in het lieve gesjilp en gekweel van die twee anderen, en een innige geluksstemming zweefde in dat natuurlijke klankenspel. ’s Avonds, vóór ’t kleintje naar bed ging, droeg Pa het een poos rond, onder ’t zingen van allerlei liederen, en dan hoorden we Moeder in stille bedrijvigheid rondtrippelen. We maakten aan de tafel ons huiswerk of kleurden en knipten onze legers, maar onderdehand dronken onze ooren de symphonie van huiselijk geluk in en genoot onze nog onontwikkelde verbeelding de idylle van het eenvoudige, vredige, blijmoedige gezinnetje.
      We weten vaak niet, vanwaar sommige stemmingen en sympathieën in ons zijn gekomen. Maar wanneer later De Genestet’s „Jong Hollandsch binnenhuisje” me bekoorde en ik genoot van


[229]


dien jongen vader, die met zijn twee springende gedichtjes de kamer rondreed, hij op den vloer, zij op en over hem heen klauterend, dan dacht ik meermalen aan onze bovenbuurtjes, hoorde ik zijn warme mannenstem, het gekraai van ’t kleintje, en haar: „Dág Pa, dág lieve Pa!” zoo helder, zoo blij, zoo onbezorgd.
      Onlangs vernam ik, dat zij gestorven was, aan tuberculose.
      Zoo werd haar idylle vernietigd.
      Ik heb haar maar weinig gezien. Na betrekkelijk korten tijd verhuisden we naar een woning, die heelemaal aan ’t andere einde der stad lag, een uur ver. Toen hebben we nooit meer iets van hem of haar vernomen. Ze behoorden dus met hun kleintje tot een voor ons geheel afgesloten verleden. Nooit hebben we met elkaar omgang gehad. En toch, toen ik vernam, veertig jaar later, dat de bliksem was geslagen is dit lieve nestje van huwelijksgeluk, toen ontroerde me dit smartelijk. Het was of een zingend vogeltje opeens de gorgel was dichtgeknepen.
      Leeft hij nog? Leeft het kindje nog, het blijde kraaistemmetje.
      Het is voorbij, alles voorbij.
      En toch leeft het nog. Ik hoor voetgeschuifel boven mijn hoofd, ik hoor een kamerdeur opengaan, ik hoor een hartelijken welkomstkus, en dan die innig-blije stem: „Dág Pa! Dág lieve Pa!”
      Ik hoor kindergekraai. Ik zie een man over de wieg buigen, een kindje kussen. Een knevel prikkelt het donzen wangetje. Een zwaar geluid trilt in 't zachte oortje. En dan: „A-a-a-a!”
      Dat is ’t kleintje.
      Ze leven nog.
      Wat zegen kan er neerdalen in kindergemoederen, als er lieve bovenburen zijn!


[230]


      Tweehoog woonde een gezin, waarvan we niets gewaar werden, dan dat er veel meisjes waren, en allemaal keurig nette meisjes. Eenige van haar zijn later onderwijzeres geworden. Er is dus kans, dat ze deze regels lezen. Dan zullen ze zich het lieve gekweel herinneren van de jonge moeder en het piepjonge kindje, dat natuurlijk even goed omhoog steeg.
      Beneden ons, in het onderhuis of den kelder, hadden we ook nog buren. Daar zakte ik vaak naar toe. Ze waren vriendelijk en gastvrij. Ik mocht er steeds binnenloopen. Maar omdat er geen kinderen van mijn leeftijd waren, had ik er niet veel. Kinderen willen kinderen, al zeiden de menschen vroeger terecht: Van malkaar meugen ze niet, en bij malkaar deugen ze niet.
      Kinderen waren er in het huis naast ons, een schaar lieve meisjes en één jongen. Men weet nog, dat meisjes iets bizonder bekoorlijks voor me hadden. Nu, deze ook. Ik ken de voornamen nog, en één voornaam klonk me als muziek in de ooren: Rena. Die e werd zoo mooi ingeleid door de r, en de a had zoo’n zacht-voornaam klankje. Je kon dien naam zoo mooi-deftig zeggen. Net zoo iets als „zijkamer”.
      Maar de meisjes leerde ik bijna niet kennen. Ik geloof eigenlijk, dat ons gezin, wat verarmd, en met vijf belhamels van jongens, te ruw was voor de meeste buren. Alleen met den jongen speelde ik wel eens. Echter niet op straat, alleen nu en dan op het plaatsje. Hij ging ook op een nettere school dan ik. Hij is later dokter geworden, ik ternauwernood schoolmeester. Dat zegt alles.
      Is het niet eigenaardig, dat ik heel goed een zekere minderwaardigheid voelde tegenover de omgeving? En dat ik mij daarnaar gedroeg? Hunkerend naar speelmakkertjes, was ik toch te fier om me op dringen. Dan speelde ik maar liever in mijn eentje, bij Moeder in de kamer. Bij Moeder was ’t altijd goed. Heerlijk, dat veilige, vredige plekje bij Moeder. Standsverschil,


[231]


zelfs reeds op deze schaal, deed mij een kring trekken, waarbinnen ik met mijn armoede rustig kon leven. Maar dat leven was toch genieten, als Moeders oog maar, stralend zonnetje, den kring verlichtte.
      Toen Potgieter op zijn sterfbed lag, en men hem het portret liet zien, dat de uitgave zijner werken zou verrijken, was zijn opmerking: „’t Is toch maar een burgerman.” Iets dergelijks heb ik mijn heele leven gevoeld. Omstandigheden hebben me in menige vriendschappelijke, vertrouwelijke, hartelijke betrekking gebracht tot menschen van stand, rijkdom en positie. Maar immer voelde ik: „Je bent toch maar een burgerjongen.”
      Men meene niet, dat ik hier iets vernederends of iets pijnlijks in vond. Precies het tegendeel. Nog altijd voel ik me het meest eigen onder de eenvoudige benedenburen in den kelder. Grootheid trekt me niet en streelt me niet. Maar ik zeg het alleen, om te doen uitkomen, hoe het karakter der jeugd voor goed een stempel in het leven drukt.
      Eén jongen uit de buurt, ook uit eenvoudiger kring, werd mijn vriendje: Piet v. R. Zelfs werd hij het vriendje van mijn jongere zus, gelijk bleek uit een briefje, dat ze hem schreef (niet zond): liefe peit hoe gaat het met u en hoe gaat het met Naje 1) nu liefe peit het is dijt dat sik uitseit dag peit.
      De andere jongens van het gezin zagen het kind dit briefje schrijven en hebben er haar lang mee geplaagd. En als ze, de Jeugdherinneringen lezend, meenen mochten, dat deze nu al lang genoeg voortgezet waren, zouden ze, citeerend het episteltje, me zeker toevoegen: nu lieve peit het is dijt dat je uitseid dag peit. En dan zou ik er de pen bij neerleggen. Zoo ontstaan uitdrukkingen in familiën en in volkeren.


      1) Naatje, het zusje van peit.


[232]


      We maakten het er wel naar, dat de buren met een zekere behoedzame teruggetrokkenheid intiemeren omgang trachtten te voorkomen. Vijf drukke jongens tusschen 10 en 18 jaar waren wel in staat kalme, eerzame gezinnen af te schrikken. Het moet zeker druk genoeg bij ons zijn toegegaan, en van die levendigheid, niet altijd van vreedzamen aard, moet wel iets doorgedrongen zijn naar de stille hoven rondom. Levendigheid – met dit woord is het zeer zacht uitgedrukt. Vijf jongens, zoo dicht opeengepakt, stooten malkaar herhaaldelijk, en zijn dan aanstonds klaar met ruwe woorden, luid uitgeschreeuwd, of handtastelijkheden. Ik hoor Moeder nog roepen met ingehouden stem: Denk toch om de buren, waarop die buren uit een driftigen jongensmond konden vernemen: De buren kunnen naar den bliksem loopen of een andere hartgrondige verwensching. Dat meenden die jongens zoo erg niet, het was maar ruwheid, doch ’t was voor die buren toch niet bepaald aanmoedigend.
      Plagen was schier aan de orde van den dag. Als het jongste meisje, dat van lieve peit, begon te schreien, kon je er zeker van wezen, dat het heele koor een ontzettend gebulk aanhief, om die schreistem te smoren. Dan dreunde de kamer van de erbarmelijkste kreten. Vader werd in zulke gevallen woedend, maar kon de bende eigenlijk niet baas. Moeder drong driftig-angstig aan: „Hou jelui dan toch je mond”, wat alleen tot gevolg had, dat men riep: „Laat die meid dan d’r smoel houden.” Alleen Christientje, de oudste van allen en de zachtste, had dan vaak den slag, om den storm te bezweren. Als er een kleine pauze was ingetreden, begon zij een liedje te zingen, een geliefd wijsje. Dat kalmeerde de gemoederen. En het duurde niet lang, of de buren konden zich vergasten aan een veelstemmig: „Plechtig zwijgen, zoete vrede ruischt er nog om ’s Heilands graf”, of „Rust in vree, o gij, van ramp ontheven. Nu reeds


[233]


slapende in uw enge kluis”, welk laatste lied eigenlijk „bij het graf eens medeleerlings” gezongen moest worden, doch ook onder andere omstandigheden niet onstichtelijk klonk.
      Uit dat voorbeeld van Christientje kan men zien, hoe je opgewonden gemoederen niet met opgewondenheid moet willen verwinnen. Met storm slaat men geen storm ter neer. Doe een zachte koelte aanruischen en de opgestoken winden verspreiden zich.
      Heerlijk-helder vulden de jongensstemmen met de frissche sopraan van Christientje er boven uit dan de huiskamer. En eenmaal aan ’t zingen, bleef de troep aan ’t zingen. Vader voorop. Diens woedende drift sloeg in een moment om. Moeders angstige trek was gauw door een glimlach vervangen, en de buren luisterden met aandacht, ja, de bovenbuurtjes sloten zich wel eens bij den zang aan, hetgeen hieruit blijken kon, dat ze soms een paar maten achter, de laatste lettergrepen nog uitgalmden als wij reeds gereed waren. Dan steeg er bij ons een luid gejuich op, dat van boven vroolijk beantwoord werd. We zetten een nieuw lied in of namen er eentje van boven over en ondanks de scheidende zoldering vormden twee gezinnen een uur of langer één zangkoor.
      Het is wel aardig en leerzaam, hoe spoedig de ruwe bende door een lied gevangen was. Wat zouden wij er van denken, als we op school, instee van met een stok op het tafelblad stilte te ranselen, eens zachtjes begonnen te zingen van b.v. ’t Zonnetje gaat van ons scheiden? Ik wed, dat de zoete rust kwam, nog eer het klonk: Zoete rust mogen wij beiden.


      Eén buurmeisje herinner ik me ook nog levendig, ofschoon ik haar nooit gesproken heb. Ze woonde niet in de Leliestraat,


[234]


maar op de daarop volgende en nettere Bloemgracht. De tuinen van de Bloemgracht grensden echter aan die van de Leliestraat en zoo lag haar tuin vlak tegen ons tuintje. Ik zeg: haar tuin, want die was stellig wel acht maal zoo groot als ons plekje. Bij ons was er geen plaats voor hooge boomen, nauwelijks kon er een gouden regen of een sering staan. Maar in haar tuin verrezen hooge en zware kastanjes en eschdoorns. Daardoor lag haar huis – ze bewoonde een heel huis – in donkeren schaduw en gaf de tuin mij een gewaarwording van iets ouds en deftigs, zoo iets als een bejaarden kloostertuin.
      Wanneer ik bij het eene raam van onze huiskamer mijn schoolwerk zat te maken, keek ik naar buiten en zag haar wandelen onder ’t groen. Arm meisje! Ze was ongeveer dertien jaar, lang, mager, bleek. Ze droeg een netje over een geheel kaal hoofd. Haar schedeltje was bedekt met een korst van „klieren”. En nu stond het zoo griezelig, dat netje, strak getrokken over het achterhoofd, en van voren, boven de oogen, een donkere lijn teekenend over het voorhoofd. Arm meisje!
      De andere buurmeisjes, die van twee-hoog en die van naast ons, hadden allemaal zulke mooie haren. Lange vlechten hingen op den rug, met aan het einde een fijn rood zijden strikje, of goudblonde krullen omgolfden het hoofd, in haar dartelheid bedwongen door een bleekblauw lint. En die haren maakten zelfs een alledaagsch gezichtje mooi. Vraag eens, hoeveel jongens verliefd zijn geworden op bruine of blonde haren. „Het haar,” zei mijn vader, „is het sieraad der vrouw.” En als Vader dat zoo voornaam zei, met dat deftige woord sieraad en dien deftigen genitief, beaamde onze jongenservaring dat al van ganscher harte.
      Arm meisje! Ze speelde niet met andere kinderen. Naar school kon ze natuurlijk niet. Alleen in den tuin had ze ontspanning. En daar liep ze dan in haar eentje rond, maar zoo’n beetje


[235]


kijkend. Angstvallig scheen ze de lage schutting te mijden. Wellicht schaamde ze zich gezien te worden. Als we in den tuin speelden, bleef ze weg. Alleen als ze onderstelde, dat we haar niet zagen, verscheen ze. Maar dan zagen we haar wel. En dan keken we naar haar, de oogen wat vochtig van medelijden.
      Wat was ik graag naar haar toe gegaan! Wat had ik me graag aangeboden, om wat met haar te spelen. Ik was niet afkeerig van haar. Ik zou graag alles voor haar gedaan hebben. Maar ik durfde niet. Waarom niet? Waarom durven de menschen soms niet lief te zijn?
      Ik liep langs de Bloemgracht, om haar huis aan te zien. Ik bleef er stil staan.
      Ik wilde aanbellen.
      Waarom deed ik het niet?
      Men zou mij vreemd gevonden hebben. Men zou mij hebben teruggewezen.
      Ik had geen vertrouwen genoeg op de menschen.
      Maar ik weet zeker, dat ik het meisje zou hebben verkwikt, het arme eenzame kind.
      Ze is gestorven, nog terwijl we daar woonden.
      Maar ik heb altijd berouw gehad, dat ik aan de opwelling van mededoogen geen gevolg heb gegeven. O, het zou haar zeker goed gedaan hebben, dat een ander kind met haar wilde spelen, nog liever met haar dan met mooie meisjes.
      Het heeft niet zoo mogen zijn.


      En nu moet ik nog vertellen van mijn straatbaldadigheid ook in deze nette buurt.
      Doch waartoe zal ik u opnieuw de straten doorslepen?
      Ge kunt er onder mijn leiding toch niets dan kwaads leeren.


[236]


Ik neem u b.v. op Zaterdagavond mee naar de kruidenierswinkels, die dan vol koopsters staan. De burgervrouwtjes en de dienstmeisjes, dicht opeengedrongen, wachten met het mandje in de hand haar beurt af. Ze praten wat onder elkaar, terwijl de winkelier en zijn knecht, stijve figuren in brandheldere buisjes, rustig voortgaan met afwegen, inpakken, afrekenen. Nu sluipen we gebogen naderbij. Op handen en voeten kruipen we den winkel binnen. We strekken een arm uit, zoeken de beenen van een geen onraad vermoedend dienstmeisje, knijpen haar plotseling in de kuiten en stooten daarbij een woedend geblaf uit.
      De meid gilt het uit van schrik. Ze springt op en de heele klandisie komt in tumult. Zelfs vloeken er sommigen. De stijve winkelier raakt een oogenblik zijn kalmte kwijt. De schalen schokken in zijn hand. De vrouwen denken niet anders, of de meid is door een dollen hond gebeten, en ontsteld onderzoeken ze haar paarse japon. Geen scheur? De onderrokken. Nog geen scheur? De witte kousen. Ook die heel? Maar ze voelde het toch wel degelijk. „Och, die bliksemsche jongens zullen het wel weer gedaan hebben.” En de winkelier gaat even van achter zijn toonbank tusschen de vrouwtjes door naar de deur en kijkt daar naar links en rechts de halfdonkere straat in. Wij hebben uit een verborgen hoekje alles gezien en schreeuwen hem nu een triomfgehuil toe. Dan hollen we weg. We moesten de volwassenen niet alleen hinderen, maar ze moesten ook weten, dat ze dat aan ons te danken hadden, opdat ze, scheldende, en eeuwig wegjagende nijdigaards, goed mochten beseffen, dat we machtig waren ons te wreken.
      Dat gehuil gaf zeker een heele geruststelling aan die arme dienstmeid, maar ik ben er niet zeker van, of ze ’s avonds, vóór ’t in bed stappen, toch nog niet eventjes haar kuit opmerk-


[237]


zaam heeft bekeken. Het mócht eens een hondje zijn geweest.
      Zullen we nu nog verder rondtrekken? Kom, ge hebt al van streken genoeg gehoord. Meer dan u lief is. Of – hoort ge ze wel graag, mits anderen er de dupe van zijn? Dan is het inderdaad raadzaam, om te eindigen. Er schijnt ook in u, eerzaam volwassene, iets van den wilde te zijn overgebleven. Laten we het niet wakker roepen en voeden. Gij hebt tot plicht eerzaam te blijven, ook in uw diepste binnenste.
      Laten we liever eens nagaan, hoe het kwam, dat onder de jongens van deze buurt veel minder neiging tot straatschenderij en plagerij bestond, dan onder de vroegere kornuiten, en hoe ook bij ons, die het kwaad hier trachtten over te planten, de lust langzamerhand wegstierf. Dat is leerzaam voor de autoriteiten, die, niet uit demokratische politiek, maar uit oprechte belangstelling zich om 't heil der jeugd bekommeren. Die kunnen er uit leeren, hoe men in groote steden het kwaad bestrijden kan door groei-ruimte te geven aan het goede.
      Op de Eglantiersgracht hadden we geen plaatsje of tuintje, we móésten dus wel de straat op. En hier in de Leliestraat konden we een deel van ons genot vinden in de stilte en de vrijheid van ons achteruitje. Het is waar, we konden er niet hollen, niet met de bal of den hoepel spelen, geen vlieger oplaten en nauwelijks tollen, maar we konden er ongestoord kleuren en plakken en knippen en oorlogen, we konden er knutselen en planten, we konden er ons verliezen in „stil spel”. Er ging van ons rustig plekje, dat zoo heerlijk gelegenheid bood onszelf te zijn, stemming uit. De verkeerde invloeden van ruwe makkers hadden er minder macht.
      In ’t buitenland, en helaas ook in ons land, openbaart zich een streven om prachtige schoolgebouwen te stichten, ware schoolpaleizen. Bouwkunst, schilderkunst, beeldhouwkunst moeten


[238]


samenwerken, om de leerende jeugd al vroegtijdig onder de opvoedende kracht der schoonheid te brengen. Doch men kan den invloed dier schoonheid erkennen en toch meenen, dat er een verkeerde weg gevolgd wordt. Voor mij is er een schreeuwende disharmonie tusschen die monumentale gebouwen met hun ruime hallen, breede trappen, lange gangen, en die simpele kinderen. Het doet mij vreemd aan, die witte gezichtjes, schrale figuurtjes, armelijke kleertjes te zien dwalen door zoo'n rijkdom van ruimte en materiaal. Het is, of men een sjofel katje op de zijden kussens van een vergulden auto door de stad reed. Het is de arme knaap op den troon van Frankrijk.
      Wel mag het schoolgebouw niet zoo’n foeileelijken fabrieksgevel hebben, rijen eenvormige vensters boven elkaar; wel mag het van binnen, door grauwe, donkere nauwte, niet de naargeestigheid zelve zijn; wel moet het door schoonheid de jeugd verkwikken; maar die schoonheid moet wezen naar kinderlijken trant en in overeenstemming met de geheele omgeving. Liever dan schoolpaleizen te zetten in armelijke buurten, moeten de arbeiderswoningen verbeterd worden, waarin de kinderen – én hun ouders – hun levensgeluk moeten vinden.
      Ieder gezin in een eigen huisje met een tuintje er bij. Overal veel ruimte, licht, lucht en groen. Ruimte voor de kinderen, opdat ze kunnen hoepelen en vliegeren naar hartelust. Ruimte ook achter de woningen, opdat ze daar in rustige stilte genieten. En dan hier en daar een eenvoudige, vriendelijke school, met niet meer dan zeven lokalen en een open speelplaats, waar de kinderen der wijk, ook buiten de schooluren, veilig en vrij zijn – hún speelplaats. En aan de school verbonden een paar ruime lokalen, vereenigingszalen voor de rijpere jeugd en de volwassenen, waar deze in aanraking blijven met de beschaving, gelijk die zich in wetenschap en kunst openbaart.


[239]


      Dat zou heerlijk zijn! En daardoor zou de baldadigheid binnen de perken worden gehouden!
      Zullen we ’t nog eens beleven?
      Ik vrees. Maar al weet ik helaas te goed, dat de zedelijkheid niet afhangt van de omstandigheden, ik heb in mijn jeugd ervaren, dat heel wat baldadigheid wegsterft—in een nette buurt.