Jan Ligthart/Jeugdherinneringen/Nog in huis

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nog in huis

Auteur Jan Ligthart
Genre(s) Opvoeding en onderwijs
Brontaal Nederlands
Datering 1914
Bron Jan Ligthart (1914 [1913]) Jeugdherinneringen, Groningen: J.B. Wolters' U.M., pp. 84-102.
Auteursrecht Publiek domein
Jeugdherinneringen
[Titelpagina] · [Voorwoord] · De bewaarschool · De eerste lagere school · Tusschen school en huis · In huis · In huis (Vervolg.) · Nog in huis · Straatjongen · Nóg straatjongen · Kinderkerk en zondagsschool · Verandering · De tweede lagere school · Goede school · Jordaanpaedagogiek · In ’t nieuwe huis · Van een vloek een zegen · In een nette buurt · Moeder vertelt · Ik word kweekeling · Schoonste vrucht · Naar ’t oude te-huis · Naschrift bij den tweeden druk · [Advertentie]


[84]


NOG IN HUIS.


      In de keuken sliepen we, speelden we, stoeiden we, hoorden we dreigende bombardementen boven ons hoofd, kregen we op ons kop van een driftig, vertoornd vader, en lagen we in alle stilte het vredig bedrijf van een oudere zuster te bespieden. In diezelfde keuken oefende ik me ook in mijn eersten handenarbeid en verdiepte ik mij in mijn eerste bibliotheek.
      Mijn eerste handenarbeid was schoenenpoetsen. Wie onzer huidige jeugdige slöjdbeoefenaars wordt in dat practische werk ingeleid en er mee vertrouwd? Ik verzeker u, dat ik mij oefende in de bekende slöjddeugden van netheid en nauwkeurigheid, zonder dat iemand die mij als paedagogische gewichtigheden oplegde. ’t Was louter liefhebberij.
      Hebt ge wel eens schoenen gepoetst? Neen, ik bedoel niet: uw schoenen wel eens een enkel keertje glimmend gemaakt, maar den arbeid van ’t schoenenpoetsen verricht. Elken Zaterdag stond een rijtje voor me gereed. De mannen en de groote jongens droegen toen laarzen, schoenen met vrij hooge schachten. Bottines kende men niet. Er waren rijgschoenen, knipschoenen, en laarzen, achtereenvolgens voor kinderen (en meisjes), jongens en mannen. De dames droegen stoffen „laarsjes”, zonder hakken, die dus nooit gepoetst behoefden te worden.


[85]


      Zoo’n rijtje schoenen en laarzen was een mooi gezicht.
      Eerst zette ik ze netjes naast elkaar naar de grootte, de rijglaarsjes van mijn jongste zus aan ’t eene eind, de kaplaarzen van vader of mijn oudsten broer aan ’t andere eind. ’k Weet nog heel goed, dat ik genoot van zoo’n rij. Ik zag er ons heele huisgezin in. En dan eerst alle afborstelen, zoodat de modder verwijderd werd, daarna alle insmeren met schoensmeer uit een cylindervormig grijssteenen potje (doosjes schoensmeer waren er nog niet), en eindelijk stuk voor stuk uitborstelen. Nu kwam bij ’t genot der orde ook nog ’t genot van ’t blinken. En als tenslotte de heele rij in dezelfde orde, maar nu glanzend, in de keuken prijkte, stond daar vóór mij een stuk schoonheid, waaraan de Vereeniging „Schoonheid en onderwijs” wellicht nog nooit heeft gedacht. Een stuk schoonheid, waarin drie schoonheidselementen leefden: orde, reinheid en glans.
      Wie had mij voor die elementen de oogen, het hart geopend? Ik weet het niet. Misschien de sterrenhemel? Misschien waren ze ook in mij opgerezen zonder eenige opvoedkundige oorzaak. Als die schoonheidselementen niet in de menschheid waren, hoe zouden ze er dan ooit uit kunnen komen? Onlangs zag ik op een landweggetje een vijfjarig meisje uit een woonwagen, een kermiskar, spelen met steentjes en stukjes glas, die ze blijkbaar van den weg bijeen gezocht had. Ze legde haar schatten in mooie rijtjes – als ik mijn schoenen – en genoot daarvan. Wie had het haar geleerd? Als schoonheid en onderwijs ’t haar maar niet verleeren. Ik bedoel: de lessen in schoonheid en alle overige onderwijzingen.
      Wat deed ik mijn uiterste best, om het schoeisel tot in de puntjes mooi te krijgen! Niet alleen om ieder plekje van het bovenleer te doen glimmen, maar ook de hakken en ook de zoolranden, en ook – u gelooft het niet? – ook den bocht tus-


[86]


schen zool en hak! Dus een ondergedeelte, dat toch niet gezien werd en straks weer onmiddellijk vuil zou worden. Ik gaf de schoenen niet uit mijn handen, eer ze onberispelijk waren.


      Er was nog een handenarbeid, waarin ik mij ijverig bekwaamde. Een groot gezin heeft dagelijks groote hoeveelheden aardappelen noodig, en die moeten alle stuk voor stuk geschild worden. Dat was natuurlijk meidenwerk, en, zoo er geen meid was, dan meisjeswerk. Natuurlijk? Waarom? Mag een jongen wel het mes hanteeren, om onnoodige doosjes te maken, en niet om noodige aardappelen te schillen? Ik voelde dat toentertijd niet zoo en schilde menigmaal een grooten bak vol aardappelen.
      Meen weer niet, dat mij dit altijd verdroot. Ja, als ’t mooi weer was en de andere jongens op straat speelden. Dan viel het mij wel eens hard. Maar overigens? Er was een eigenaardig genot in, aardappel na aardappel te schillen. Iedere aardappel was weer anders. Je had kleine en groote, ronde en lange. Net als oliekoeken. Ze waren niet uit één vorm gekomen, maar in vrijheid gegroeid, en ieder bracht zijn eigenaardigheden mee, precies als de kinderen. Hoe boeiend en afwisselend was het, met die eigenaardigheden rekening te houden. Je pakte ieder weer van een anderen kant aan.
      En dan de kunst om dun te schillen. „Zal je ze dun schillen, Jan?” – „Ja Moe.” – En dit was geen ja moe, om me er af te maken, en ook niet om in Moeders oeconomie te komen, maar de instemming van een geest, die een probleem erkent en daarin iets aantrekkelijks voelt naderen. Met het kleine aardappelmesje, dat met door ervaring ontwikkelde beslistheid ergens – neen niet ergens, maar bij het rechte beginpunt, in den aardappel werd gezet, haalde ik de schil er zoo dun mogelijk af, terwijl


[87]


de aardappel tusschen vingers en duim verstandig ronddraaide, zich richtend naar zijn bizonderen van de natuur meegekregen vorm. En dan werden de „pitten” er uit gehaald, de oogen. Er zijn vrouwen, die dat altijd slordig doen. Hoe is het mogelijk! Weet je nu iets leukers, dan om telkens met de punt van je mesje zoo'n zwart oog er uit te wippen? Je steekt de punt in den harden aardappel, wipt, en met een knapje vliegt hij er uit. Geen oog werd vergeten, ook niet het kleinste. Niet alleen, omdat het een schande was, als de aardappels ’s middags van den schotel je „aankeken”, maar in de eerste plaats – – omdat je ze niet kon laten zitten. Dan ware je werk niet af geweest.
      Eén zonde bedreef ik nog wel eens onder ’t aardappelschillen. Ik zette den emmer met water een eind van me af, en gooide dan iederen blanken knol, uit de verte, er in. Dat gaf een dubbel genot. Vooreerst moest je goed mikken, en dan hoorde je telkens zoo'n heerlijken plomp. Maar ’t kwaad was, dat je den grond om den emmer heen aanhoudend bespatte. Enfin, die zonde vergaf Moeder me. „Jongen, wat spat je weer!” Maar dit klonk nooit als een verwijt of een verbod, maar steeds als een soort instemming met je plezier. Dat hooren de kinderen gauw genoeg.
      In plaats van oefeningen in karton en klei bestond mijn handenarbeid dus in oefeningen met leer en knollen. Het mes en de borstels leerde ik daarbij hanteeren. Deugden van netheid en nauwkeurigheid werden in mij ontwikkeld. Vraag het maar aan de schoenzolen en de aardappelpitten. Maar weet je, wat nu hard is? Terwijl ik die kunsten nu nog volkomen meester ben, ja nu nog, kan ik er geen examen in doen. Ik moet bepaald karton kunnen snijden en geen aardappel schillen. En zoo beteeken ik als handenarbeider niets en zijn de anderen autoriteiten. Ook krijg ik er geen extra geld voor. Je hebt geen schoenen- en aardappeldiploma’s. De heeren op het stadhuis geven niet


[88]


om glimmende laarzen en kruimige aardappelen. Die zijn dol op kartonnen doosjes en aardappelen, nagebootst in klei. Daar gaat hun hart en hun beurs bij open. Daarvoor geven ze ƒ50 per jaar meer. Wat zou mijn moeder er van zeggen? „Wees jij maar tevreden, jongen. Jij hebt je Moeder geholpen.”


      Ik zou nog van anderen handenarbeid kunnen vertellen, maar ’t is zoo genoeg. Men heeft me wel begrepen: Ook in het schijnbaar eentonigste werk zit genot en leering. Mijn moeder vertelde ons vaak, dat zij als kind in de Klundertsche pastorie – Dominé van Spall had een heel groot gezin – de meiden hielp bij ’t aardappelschillen, en dan legde ze de geschilde aardappelen netjes in rijen van zes op de rechtbank. En ze genoot nog, als ze er ons van vertelde.
      In iederen arbeid, ook in den – schijnbaar! – eentonigsten, zit genot en leering. De kunst is echter, die er uit te halen. Het simpel aangroeien van het resultaat is al een vreugd. Maar de opvoeders zijn zoo dom, zoo vreeselijk dom. De doodeenvoudige, de vlak-voor-de-hand-liggende, de spotgoedkoope voortreffelijkheden zien ze niet. En ze halen met opoffering van geld de modedingen in, omdat die.... in de mode zijn. Zoo laten zelfs wijze menschen zich verblinden. En dan wordt die verblinding bewerkt door wat wetenschappelijk geleuter. ’t Is altijd de oude geschiedenis. Hier vloeien de bronnen, maar men wendt zich van het levende water af, om zich te richten naar de „steenen bakken” van Jeremia, „die geen water geven”.
      Een kind is toch met zoo weinig gelukkig!
      Dit ondervond ik ook met mijn bibliotheek en mijn eigen kamertje.
      Dit kamertje – doch wáár moest dit in huis te vinden zijn,


[89]


daar we toch met ons vijven in de keuken sliepen en we dus niet eens een afzonderlijk slaapvertrek hadden?
      ’t Was in diezelfde keuken en ’t heette „het kokertje”. Nú pas, bijna een menschenleeftijd later, weet ik waaróm het zoo heette. ’t Was een lichtkokertje, en natuurlijk een horizontaal, anders had ik er niet in kunnen kruipen en er een rustig plekje vinden.
      Ge weet nog van den winkel, dat er achter de toonbank een trapje van vier treden naar de huiskamer leidde? Tusschen de treden van dit trapje was ruimte. Als je nu, achter de toonbank, op je hurken ging zitten, kon je tusschen die treden door kijken, en dan zag je een ruit vertikaal. Achter deze ruit was een kokertje, een lichtkokertje voor de keuken, en dat was mijn kamertje. Men kan begrijpen, hoe licht het er was. Het schemerlicht achter de toonbank, moest tusschen de schaduwende treden heen, eer het mijn kokertje bereikte. Toch viel er, een enkelen keer, wel eens een zonnestraal in. ’t Is wonderlijk, in welke verborgen hoekjes zonnestralen al niet weten te komen.
      De toegang tot mijn heiligdommetje was in de keuken. Ik moest daar eerst van den vloer op een kist klauteren en me in het kokertje werken. Maar zat ik er eenmaal, dan zat ik er zoo veilig. Niemand kwam er.
      ’t Leek net een klein kamertje: vloer, zolder en drie wanden, waarvan een van glas. Ik denk, dat het ongeveer een meter breed en hoog was, en niet veel dieper. ’t Had tenminste iets van een liggenden, hollen, vierzijdigen prisma, die den kubus naderde. Beknopter woon was moeilijk te denken. En toch heb ik daar zalige uren en heele middagen doorgebracht. Ja, zelfs heele dagen in de vacantie. Als Jan maar in zijn kokertje zat, was hij zeker stil. En als je hem in huis niet wist te vinden, had je maar, tusschen de treden van het huiskamertrapje, even tegen de ruit te tikken.


[90]


      Het moet in mijn eigen hokje zeker vrij schemerig zijn geweest, vooral op regenachtige namiddagen, wanneer ik er bij voorkeur mijn toevlucht zocht. Maar daar weet ik niets meer van. ’k Weet alleen, dat ik er mij recht behagelijk voelde. ’k Had er al mijn schatten, netjes gerangschikt, evenals de schoenen en laarzen, en keek door de ruit naar de afgesneden stukken van de beenen van mijn vader, als deze achter de toonbank stond, of anders van den winkelknecht. ’t Was een misfortuin als moeder of zuster in den winkel hielpen, want die wierpen, door haar rokken, breede wolkschaduwen in mijn toch al donker verblijf. Maar ’t was daarentegen een voordeel, als, op een zonnigen zomerdag, de winkel lang leeg bleef. Dan reisde er, gedurende eenigen tijd, als de zon wat hoog stond, wel eens een heele lichtbundel mijn kokertje rond, waarin de stofjes zoo rustig vroolijk krioelden. En als er dan in de bovenkamer gemurmureerd werd over het wegblijven der koopers, zat daar beneden iemand, zonder zich daarvan rekenschap te geven, in stilte heel erg te genieten door datzelfde wegblijven. Hij was gelukkig met zijn zonnegoud.
      Kinderen en volwassenen hebben zoo vaak tegenstrijdige belangen.


      En welke schatten waren het nu, die me zooveel genot bezorgden?
      In de eerste plaats traktaatjes, die ik nooit las. Op de zondagsschool, trouw bezocht, deelde men geregeld traktaatjes uit, sommige zelfs van acht bladzijden, sommige van dof, andere van glanzend papier, sommige met en andere zonder een prentje, kleine en groote.
      Die traktaatjes bevatten maar zelden verhaaltjes, meestal godsdienstige beschouwingen, en ik las ze dus nooit. Niemand las ze


[91]


bij ons thuis. Maar ik sleepte ze dadelijk naar mijn kokertje en legde ze daar op het stapeltje, waartoe ze naar grootte, dikte, papiersoort of illustratie behoorden. Dan werden ze genummerd en ingeschreven in mijn catalogus. Sorteeren was mijn liefhebberij, een wetenschappelijke liefhebberij, gelijk men haar aan de hoogeschool en in het voddenpakhuis kan vinden. Sorteeren van planten en boeken heet echter hooger te staan dan sorteeren van vodden.
      Wanneer er een bepaald getal traktaatjes op een stapeltje lag, werd dat met een draadje of lintje saamgebonden als dierbare brieven, die men ook niet meer leest, en bijgezet in het mausoleum dezer soort godsdienstigheid, dat ik mijn bibliotheek noemde. Gelijk mijn zusje met haar poppekleeren, solde ik met mijn geschriften. Ze werden in- en uitgepakt, opgenomen en neergelegd. Dat was het al. En zoo hebben die traktaatjes aan mijn opvoeding meegewerkt, zij het op andere wijze dan de vriendelijke uitdeelers bedoelden. Ze hebben me materiaal bezorgd, om mijn ordezin te ontwikkelen. Ze hebben me bezigheid geschonken en daarin een weldoende afleiding op donkere uren.
      Meen niet, dat ik onverschillig was omtrent die drukwerken. Dat is een kind en een wilde immers nooit omtrent een nieuw stuk voornaamheid, dat hem vereerd wordt. Ik voelde me er zelfs rijk mee. Maar het was een rijkdom als van den gierigaard. ’t Genot zat alleen in het hebben, niet in ’t gebruiken.
      Aan die traktaatjes is nog één herinnering verbonden. Men weet nog wel van den avond, toen de kleine spijbelaar toch naar het verjaarsfeestje mocht. Bij die gelegenheid moest hij een verjaarsgeschenk meebrengen, want op een verjaarpartij gaan, zonder een cadeau aan te bieden, dat was een onmogelijkheid. Hij had echter niets om aan te bieden. Toen, eer hij in zondagsgewaad de gracht opvloog, kroop hij eerst naar zijn kokertje.


[92]


Kon Moeder geen geld missen om iets te koopen, dan moest hij maar iets van zijn eigen schatten opofferen. En hij nam het dikste pak traktaatjes uit zijn verzameling, om dat mee te nemen. Doch een snel oprijzend voorgevoel waarschuwde hem, in een seconde, dat dát toch eigenlijk te min was. Daarom nam hij nóg een pakje, en nóg een. Eindelijk de heele verzameling. En hiermee vloog hij naar het feest. ’t Was voor hem een offer. Hij heeft echter nooit kunnen merken, dat het als zoodanig door den ander gewaardeerd werd. Voor dien ander zat ook niet het verzamelplezier er in. En zónder dat was het heele pak eenvoudig waardeloos.
      Ik heb later wel eens in stilte gebloosd over het gekke figuur, dat ik op dit verjaarfeest maakte met dat cadeau. Wat moet de jarige, wat moeten zijn huisgenooten er wel van gedacht hebben. En de vraag is meermalen in me opgerezen, of het van mijn Moeder goed was, me dus naief er in te laten loopen. Had zij haar kind zoo aan de kritiek mogen prijsgeven, al hoorde hij die kritiek ook niet. Mijn verontschuldiging was – want gij weet het immers, ouders, hoe kinderen hun ouders beschuldigen en verontschuldigen? – mijn excuus voor haar was dan, dat ze zelf in allerlei zorg zat en op dit oogenblik zeker geen gelegenheid wist, om gauw iets te koopen. Maar toch.... gij ouders, die niet zulke excuses hebt, profiteert niet van de naiveteit uwer kinderen. Ze verwijten het u later. En terecht. Behandel de dieren met zachtheid en uw kind met ernst.
      En nu denk ik ineens aan iets anders. Wellicht heeft die jarige Piet in zijn leven meermalen de geschiedenis verteld, hoe hij als jongen – nota bene als jongen! – voor zijn verjaardag een pak oude traktaatjes kreeg, en niet van een ouwen sok van een catechiseermeester, maar van een vrindje! Wie weet hoe dikwijls hij zich ten koste van mij heeft vermaakt! Misschien, terwijl ik


[93]


dit schrijf, zit hij ergens in de wereld, midden in zijn gezin, en haalt de historie weer eens op ten pleziere zijner haast volwassen kinderen. En ze genieten met elkaar van mijn onnoozelheid, gierigheid, of wat het zij. Piet heeft zijn leven lang die zaak gezien onder zijn licht. En ik onder het mijne, dat zoo heel anders was. – Denk er aan, als gij over personen en feiten oordeelt. Gij ziet slechts uw zijde van de werkelijkheid.


      Ik kan van mijn kokertje geen afscheid nemen, zonder een beminnelijke zonde van mijn vader te gedenken. Die driftige, goeie man had het zwak, moeilijk te kunnen weigeren. Daardoor kocht hij van gewetenlooze commissionairs in zijn onnoozelheid bedorven waar. Daardoor leverde hij aan gewetenlooze koopers zijn goederen tegen wanbetaling. En daardoor teekende hij in – ons ten voordeele, maar Moeders beurs en humeur ten nadeele – op alle boekwerken, die colporteurs hem aanpreekten. Ieder keer als de rekening kwam, was hij weer kwaad, vanwege het geld, en ieder keer als er een nieuw plaatwerk werd opgedrongen, bezweek hij weer: ’t was ook maar een dubbeltje in de week. – Jammer, dat die afleveringen al spoedig rondzwierven. De eerste werden opengesneden en, zoo al niet gelezen, dan toch bekeken. De latere dreven vaak onopengesneden door de huiskamer, totdat eindelijk Moeders netheid ze bij een opruimwoede maar ergens in een kast stopte. „Die ellendige boeken! Eerst koop je ze, en dan lees je ze niet eens! En dan nog betalen!” Vader mopperde wat op die verwijten, maar de gegrondheid viel niet te loochenen. Dat beseften wij, kinderen, reeds.
      Jammer van die afleveringen. En toch weer niet jammer. Want toen ik merkte, dat er in de huiskamer geen belangstelling en ook geen ruimte voor was, sleepte ik ze naar mijn kokertje,


[94]


natuurlijk met Vaders goedvinden en tot Moeders dankbaarheid. En daar lag ik dan, vlak bij ’t lichtraam, de donkere platen te bekijken uit het „Bijbelsch Magazijn voor alle standen” en de jachttafreelen uit „De Aarde en haar Volken”. Hoeveel stemming ik daaraan te danken heb, ik weet het niet. Ontwikkeling waarschijnlijk niet veel, want de lektuur was er altijd op ingericht, leesgierige menschen en kinderen af te schrikken. De kunst om lezers te lokken, verstaan de kroegbazen in ’t vak beter dan de dominé’s. Alleen de jachten in Afrika boeiden. Maar overigens niets. Ik herinner me heel goed, dat ik het telkens probeerde, maar telkens moest ik het weer opgeven. Toen heb ik ervaren, dat men een groot kwaad doet, met het vrome en leerzame ongenietbaar te maken. Niet slechts – neen, dat is nog niet het ergste – omdat men daardoor geen vat heeft met zijn brave pogingen, maar – en dit is fataal – omdat men daarmee afkeerig maakt van hetgeen ons juist aantrekken moest. Ga les nemen bij den duivel, als ge uw kinderen in den hemel wilt brengen.
      Later – ik weet niet hoe – zijn al die afleveringen naar zolder verhuisd. Ik verdenk daar mijn goeie moeder van. Moeders hebben zoo’n genadeloozen slag, om allen onpraktischen rommel (gelijk boeken! wat héb je aan die vodden!) naar zolder te expediëeren. De zolder is rustig en ruim. Daar liggen ze niemand in den weg. En zoo heb ik, in later jaren, daar de schatten mijner jeugd weer ontdekt in een paar rozijnenkisten van ruw blank hout. Toen heb ik ze me opnieuw toegeëigend. En sedert hebben ze me niet meer verlaten. De Bijbelsche Magazijnen liet ik gaandeweg schieten. Die waren te saai. Daarvoor behelsden ze dan ook godsdienst. Maar de gele afleveringen van „De Aarde en hare Volken” liet ik tot boekdeelen inbinden – ondanks de verdwenen vellen – en die zeven boekdeelen zijn met me door ’t leven


[95]


gereisd. Héél vaak heb ik er in genoten. Mijn aardrijkskunde konden, dientengevolge, mijn latere lesoverhoorders me niet heelemaal vergallen. En toen in de Tullinghstraat de kinderen opgroeiden, zat Moeder menig, menig uur met ze te smullen in de plaatrijke boeken. De oude verworpelingen, zuchtend in een rozijnenkist op een kouden, stillen zolder, werden lievelingsprentenboeken voor Grootvaders kleinkinderen in de warme huiskamer.
      Als Grootvader dát nu nog eens had kunnen bijwonen! Hoe zou hij getriumpheerd hebben op zijn mopperende vrouw! „Zie je nou, vrouw, dat ik nog zoo gek niet was?” En dan zou de vrouw, in wijsgeerige berusting, gezegd hebben: „Ja man, als je dat alles maar vooruit wist!”
      Inderdaad, als we alles maar eens vooruit wisten! Op Vaders zondig zwak, om zonder geld te koopen, heeft – voor zoover ik zien kan – nog meer zegen gerust, dan op de toch inderdaad heel vrome traktaatjes.
      Doch laat ik nu op ’t laatste oogenblik geen nieuwe onbillijkheden begaan. „Voor-zoover-ik-zien-kan.” Beseffen we wel allen de kracht van die woorden? Wie weet, of ook zij den last hunner zending niet hebben vervuld? Op Gods tijd. En op Gods plaats.
      „Ja man, als je dat alles maar vooruit wist!”


      Wellicht heeft, onder ’t lezen door, menigeen medelijden gevoeld met het arme jongetje, dat zijn ontspanning moest zoeken in een benauwd hokje, spaarzaam verlicht, en bovendien onfrisch als verzamelhoek van allerlei keukendampen. Het spijt me wel voor de gevoeligheid, hem gewijd, maar – dit medelijden zou absoluut misplaatst en dus overbodig. Dat jongetje voelde zich


[96]


in zijn hokje zalig. Het was voor hem een toevluchtsoord. Wanneer het hem te druk, te roezemoezig, te onrustig werd in de wereld der volwassenen, trok hij zich terug in zijn eenzaam verblijf, en kon daar – ver van de menschen, vrij in zijn alleen-zijn – zoo volkómen genieten. En dan had hij toch niets, dan wat traktaatjes, wat afleveringen, een boek, of wat eenvoudig speelgoed.
      Wil ik u eens iets heel sterks zeggen? Wanneer hij later in den Bijbel las van „De Heer is mijn hoogvertrek”, dacht hij altijd aan zijn kokertje. Zóó veilig en vredig was het ook bij den Heer.
      Ik geloof, dat het goed is, niet slechts voor grooten, maar ook voor kleinen, dat ze zoo'n retraite hebben, midden in hun eigen kring. En wat is het dan heerlijk, als de ziel, midden in de benauwdheid des levens, altijd zulk een toevlucht heeft. Ja, de psalmdichters wisten het wel.
      Maar nu moet ik nog iets opmerken. Over ’t algemeen is het medelijden met arme kinderen schromelijk overdreven. Natuurlijk, die kleinen moeten gevoed, gekleed, gewarmd, gehuisvest worden. Ach, dat spreekt immers vanzelf. Maar meen niet, dat ze zoo bar lijden onder wat kou en wat gebrek. En dit zeg ik niet uit meedoogenlooze hardheid, maar uit ervaring. ’k Heb zelf de armoede doorgemaakt, de fatsoenlijke armoede, waarbij er echter ook een aanzienlijk tekort was in de eerste levensbehoeften. Niet hier in den kruidenierswinkel, daar ging het nog wel, maar later. ’k Heb ook in koude nachten mij onder karpetten (oude wel te verstaan), rokken en jassen moeten warmen, omdat ik de wollen dekens naar de bank van leening had moeten brengen. En toen was ik al kweekeling. ’k Heb het armer gehad, dan menig kindje op mijn school, dat thans van schoolkleeding en schoolvoeding geniet. Ontbering is mijn jeugd niet vreemd geweest, en jaren achtereen. Maar – en hieromtrent ben ik


[97]


volmaakt zeker--nooit heeft die ontbering mij zoo schromelijk gekweld. Daar kon ik me wonderwel in schikken. En ik herinner me zelfs niet, dat ze me ooit diep het gemoed heeft verstoord. Neen, mijn kinderellende kwam niet door gebrek aan eten, vuur en dekking, maar door gebrek aan liefde. Versta mij wel: ik meen niet, dat ik daarover te klagen had, en in huis wel het allerminst. Maar als ik in mijn kinderjaren echt leed heb gehad, was het altijd veroorzaakt door liefdeloosheid van onderwijzers, van wantrouwende volwassenen, van hartelooze jongens.
      Ik leg hier zoo den nadruk op, omdat ik inderdaad geloof, dat – en niet alleen voor kinderen, ook voor volwassenen – de schrijnendste pijnen in het gemoed, en niet in de maag worden gevoeld, en dat men vooral kinderen veel meer verkwikken kan met in hen te komen, met begrijpend meeleven, met waarlijke welwillendheid, met mild vertrouwen, dan met de voorziening in stoffelijke behoeften.
      Mijn kokertje. Hoe kan het getuigen van de geringe nooden der jeugd. Armelijker kan het wel niet. Twee kinderen konden er niet in zitten. Daarvoor was het te eng. Eén kind kon er zitten, als het zijn hoofd maar steeds gebogen hield, en anders moest het er half liggen. De wanden van het zeepvat en het vat met appelgelei, onder de toonbank, vormden het uitzicht tusschen de treden der trap. Wandelende broekspijpen donkerden het vale schemerlicht nu en dan tot halfduister. En toch, toch was ik er gelukkig. Toch was het mijn hoogvertrek. Toch zweefde er, voor mij, hemelvrede. Dat komt – de haat kon er niet komen, de hardheid het niet bereiken, de nijd het niet bezoeken. De vernielzieke menschheid, tuk op gemoedsverstoring, kon er de atmosfeer niet vergiftigen. En wat beteekenden, daarbij vergeleken, de benauwde keukenluchtjes?
      Een kind heeft aan weinig genoeg, mits het in een zuivere


[98]


gemoedssfeer mag ademen. En zoo kan het nooddruftige kind volkomen gelukkig zijn, ondanks een schrale voeding. En zoo kan het rijke kind, bij overdaad, bitter misdeeld zijn. Het eerste, wat een kind noodig heeft, is een zuivere dampkring voor zijn gemoed. Dat beetje eten komt wel. Maar hoe velen kunnen zulk een dampkring scheppen? Zalig dan de eenzaamheid van mijn kokertje.


      Een laatste tocht naar het dak.
      Ons huis was hoog, tenminste in mijn herinnering. In de Eglantiersdwarsstraat had het een groot stuk blinden muur, waartegen we van een onzer balspelen konden genieten. Dikwijls raakte de bal daarbij op het dak. Maar dan bezon ik me niet lang. Ik wist den weg naar den zolder, klom door ’t dakraam, liep door de goot en haalde den verlorene. Dat deed ik altijd zonder vragen. Niet omdat ik niet wou vragen, maar omdat het me dan stellig geweigerd zou worden. Vader zou me nooit veroorloofd hebben, op het dak te klimmen. Dat was veel te gevaarlijk. Maar jongens zijn gelukkig zoo, dat ze alle uit angstvalligheid verboden dingen toch doen. Mijn hemel, als ze eens waarlijk gehoorzaam waren, wat zou er, bij de bekende verbiedmanie der volwassenen, dan van hen terecht komen. Nooit werd een jongen een man. Doch nu gehoorzamen ze hun zuiver instinkt vaak meer dan hun opvoeders, en dat is hun behoud, begrijp dat goed, brave, dwingende, uit bestwil handelende paedagoog. De jongen is niet ongehoorzaam uit onwil, uit boos opzet, maar omdat een wijze natuur hem tot taak heeft gesteld, de fouten uwer domme paedagogie te corrigeeren.
      Mijn vader begreep dat maar zelden. 't Was heusch een allerbeste man, maar het is ongelooflijk hoe conventioneel dom hij


[99]


in de opvoeding was. Net zoo dom, als tegenwoordig de overgroote meerderheid der vaders nog is. Dan weet ge ’t wel. Net zoo dom – als gij het nu nog zijt, vriendelijke lezers. Dan weet ge ’t wellicht beter. Al uw opvoedkundige wijsheid is meestal domheid. En daaruit vloeien zooveel konflikten voort met uw jongens.
      Vader was dan een dier massa-paedagogen, die alles verbieden, toch alles laten gaan, in drift pakken slaag toedienen, en toch veel van hun schavuiten houden. De opvoeding is hun te machtig. En zoo gebeurde het op een Zaterdagmiddag, dat ik weer een aframmeling kreeg voor een mooie daad van zelfopvoeding.
      Er lag voor de zooveelste maal een bal op het dak. Ik naar boven. En gauw zat ik in de goot. Mijn makkers keken natuurlijk. Daardoor keken ook eenige voorbijgangers, en nu hield een van hen „zijn hart daarbij vast” en ging naar den winkel, om mijn vader te waarschuwen. Dat deed die domoor natuurlijk weer met de allerbeste bedoelingen, maar niettemin deed hij er gruwelijk kwaad mee.
      Vader verliet snel den winkel, en zag me. Nu is het voor een vader veel erger zijn jongen in gevaar te zien, dan voor dien bengel zelf om in gevaar te zijn. Maar zulke kinderen móét een vader ook niet zien. Laat hij zijn oogen dan ook thuis houden. Mijn goeie vader stond zich op te winden van bedwongen drift bij persenden angst. Gelukkig riep hij niet, dat ik omlaag moest komen. Niemand riep. Ze waren veel te bang, dat ik dan schrikken en naar beneden tuimelen zou. Met starende oogen volgden ze allen mijn kattebewegingen, in voortdurende spanning. Ze zagen, hoe ik langs het steile randje voortschoof, hoe ik mij bukte, weer terugschoof en door het raam naar binnen klauterde, volkomen rustig. Geen moment was ik me iets gevaarlijks of


[100]


iets verkeerds bewust geweest. Maar o, toen ik beneden kwam. Nog eer ik gelegenheid had, mijn vrindjes iets te zeggen, vloog mijn vader op me af, sloeg me waar hij me maar raken kon, greep me in mijn nek, rammelde me door mekaar, en dat alles onder toejuiching der andere vaders, die ook een stuk voldoening eischten voor den doorgestanen angst. „Zulke beesten van jongens! Een mensch staat doodsangsten bij ze uit! ’t Is tegenwoordig dan al meer dan erg!” Vader besefte bij die woorden te dieper zijn paedagogenplicht en ranselde nog wat genadeloozer, om vooral te doen blijken, dat hij een degelijke vader was, die om den drommel er niet van hield, zijn kinderen te verwennen. Kinderen begrijpen, heet altijd kinderen verwennen. Dat is nu nog zoo. En ik werd met schelden en klappen naar huis geranseld.
      Wat was ik woedend. Wóédend! Ik had pas, zoo volkomen kalm, dat zware stuk volbracht, een en al rustige beheersching. En daar werd ik zoo getrakteerd. De menschen praten, van je vader in dank zoo’n kastijding af te nemen. In dank? Mijn ziel was vol woede en verwijt. Ik besefte tot in mijn fijnste vezelen, dat ik zoo'n behandeling niet verdiend had. En dan zoo gruwelijk beleedigd te worden in tegenwoordigheid van die vreemde straatmenschen, en van mijn makkers. Want het was een beleediging, dat afranselen. En nog meer dat smadelijk naar huis jagen. Ik voelde me diep gekrenkt en had zeker langen tijd noodig, om weer in evenwicht te komen.
      Krenkt uw kinderen toch niet. En vooral niet in tegenwoordigheid van anderen. Wij, schoolmeesters, hebben daar ook zoo’n handje van. Dan zeggen we zelfs: „Toe jongens, lach die domkop eens uit, die kent nog niet eens de tafel van zes!” En dan geven we het domme kind prijs aan de harde bespotting zijner medescholieren. „Die domkop!” Wie is de domste


[101]


van de twee, hij, die de tafel van zes niet kent, of wij, die het kinderhart niet kennen?
      Al mijn vergevingsgezindheid was ten slotte noodig, om mijn vader weer in genade aan te nemen. Een vader, die zóó zijn kinderen kon offeren aan zijn drift en zijn goeden naam bij het straatpubliek, dat was geen vader. Maar – in zijn hart was hij toch een goeie man. Een half uur later was hij zelf verlegen met zijn gedrag. Toen probeerde hij, tersluiks weg, vriendelijkheden te bewijzen, de goede verhouding weer aan te knoopen. En daartoe liet ik mij langzamerhand dan maar vinden. Ik kon toch ook niet goed hebben, dat die groote man zich voor mij wat vernederde. En dat deed hij toch eigenlijk met zijn er omheen gedraai.
      Dit alles kon ik toen niet zoo juist formuleeren, maar ik zag het zeer goed in. En het heeft mij altijd bevreemd, dat Vader dan niet door een ruiterlijke spijtbekenning, met een beroep op zijn drift en andere verzachtende omstandigheden, de zaak geheel in orde bracht. Dat gaat juist met een kind zoo gemakkelijk. Een kind gelooft je dan op je woord en is grootmoedig beschaamd door je zelfbeschuldiging. Maar tot zulk een afdoend middel kon hij nooit komen. Daarvoor was hij, paedagogisch, te dom. Domme paedagogen zien in zulk een zuivere erkenning van de waarheid altijd een zelfvernedering, terwijl het een reusachtige zelfverhooging is. Niets ontwapent den tegenstander sneller dan erkenning van ongelijk. Niets wapent ons krachtiger dan de waarheid.


      Ziedaar de eenige herinnering, die ik van het dak heb behouden. Ik wilde er een bal halen, en kwam met een vroege paedagogische ervaring thuis. Van al de ballen die ik te voren uit de dakgoot heb gehaald, weet ik niets meer af. Al de ge-


[102]


slaagde ondernemingen hebben geen herinnering nagelaten. Maar die eene mislukte – is geworden tot een stuk, niet opvoedkundige leer, maar opvoedkundige overtuiging, tot levenswijsheid.
      „Zie je nou jongen,” zou mijn Vader zeggen, „dat dat pak slaag nog zoo gek niet was?”
      En dan zou ik antwoorden:
      „Ja vader, als je dat alles maar vooruit wist!”