Jan Ligthart/Jeugdherinneringen/Kinderkerk en zondagsschool

Uit Wikisource

Kinderkerk en zondagsschool

Auteur Jan Ligthart
Genre(s) Opvoeding en onderwijs
Brontaal Nederlands
Datering 1914
Bron Jan Ligthart (1914 [1913]) Jeugdherinneringen, Groningen: J.B. Wolters' U.M., pp. 142-155.
Auteursrecht Publiek domein
Jeugdherinneringen
[Titelpagina] · [Voorwoord] · De bewaarschool · De eerste lagere school · Tusschen school en huis · In huis · In huis (Vervolg.) · Nog in huis · Straatjongen · Nóg straatjongen · Kinderkerk en zondagsschool · Verandering · De tweede lagere school · Goede school · Jordaanpaedagogiek · In ’t nieuwe huis · Van een vloek een zegen · In een nette buurt · Moeder vertelt · Ik word kweekeling · Schoonste vrucht · Naar ’t oude te-huis · Naschrift bij den tweeden druk · [Advertentie]


[142]


KINDERKERK EN ZONDAGSSCHOOL.


      De kleintjes zaten in de voorste rijen, en naargelang je ouder en grooter werd, schoof je naar achteren.
      Ik heb een idee, dat ik als kleintje van zes jaar ook op de eerste bank heb gezeten, dat ik gaandeweg in ’t midden kwam, en geleidelijk de laatste banken bereikte.
      ’t Waren gewone banken zonder leuning, op drie pooten. Een heele rij achter elkaar. En vóór dit bankenregiment stond als kommandant een catheder, hoog boven de lage, platte banken uit, een generaal te paard voor zijn soldaten.
      We zaten daar ’s Zondagsmorgens, heel stil, het petje in de handen, dat soms in de rondte begon te draaien, de ronde band tusschen de kleine vingertjes door, en dan weer vermoeid tusschen die vingertjes neerhing, of ook, plotseling, tusschen de vingertopjes uitviel op den grond. Die vingertopjes werden dan wat suf van het aldoor vasthouden en lieten het petje los, zonder dat ze het zelf wisten. Ze moesten onophoudelijk aan het petje denken, en konden daardoor niet zoo goed luisteren naar den meneer in den catheder.
      Daarbij kwam nog, dat het eene handje ook twee halfjes moest bewaren, een voor het zakje en een voor het negertje. Het zakje ging rond en vroeg voor de armen, het negertje stond


[143]


op een tafel en vroeg voor de heidenen. Die halfjes werden zoo heet in je kleine, vochtige handpalmen, maar je moest ze ook goed verstoppen in de dichtgeknepen handjes. Een halfje op straat verliezen, was een jammer van groote beteekenis. Broekzakken hadden de kleine jongetjes nog niet. En daarom waren de halfjes alleen maar veilig in den heeten oven van hun kleine brandende handjes. Het was een heele verlossing, als ze daaruit weg mochten, vochtig warm in het zwarte zakje of in het hoofd van 't metalen negertje, dat ook voor de kleinste gave dankbaar knikte.
      Zoo hebben we daar gezeten, Zondag aan Zondag, telkens van 10 tot 12 uur, dus twee uur achtereen, in een klein, laag, benauwd lokaal – hetzelfde, waar we in de week bewaarschool hadden bij juffrouw Fietje. En dan gingen we er ’s middags nog een uur ter Zondagsschool. Ik denk, dat het niet gezond was.
      Nu, uit de verte gezien, vraag ik me af, wat de bekoorlijkheid van die uren was, want bekoorlijk waren ze. En dan denk ik allereerst aan het schoone, blauw-gestreepte katoenen kieltje, met het witte kraagje er in geregen, en het witte linnen broekje met korte pijpjes. Moeder had die alle gewasschen en gestreken en het was een heel genot, daar ’s Zondagsmorgens in gestoken te worden als jongetje van zes, zeven, acht jaar, en er dan mee naar de kinderkerk te wandelen. Daar was iets voornaams, iets deftigs in. Je liep, stijf gestreken ventje, blinkend figuurtje, de halfjes in de linkerhand, netjes over de kleine steentjes. In heel je kleine lichaampje werkte nog Moeders waarschuwing, om toch vooral je goed niet vuil te maken. En de strakke voornaamheid van je glanzende kleertjes deelde zich aan den drager mee. De weg van huis naar de kinderkerk, nauwelijks drie minuten, was kort genoeg om ons buiten alle verleidingen te houden.


[144]


      Maar behalve die ijdele uitwendigheden oefenden nog andere factoren hun invloed uit.


      Hebt u nooit eens gehoord van meneer Beekman en meneer Seeze? Nu, ge ziet, ik ken hun namen nog, en ze dateeren toch uit het Germanentijdperk van mijn levensgeschiedenis.
      De eerste was klein en vriendelijk. Zijn oogen en zijn mond glimlachten ieder kind een onuitgesproken welkom toe. Een zachte, vriendelijke man.
      De tweede was lang en statig. Maar ook vriendelijk, schoon op een andere manier. Hij glimlachte niet, maar groette beleefd.
      De eerste trok meer dan de tweede. Voor den eerste zou je gauwer je zonden belijden. Heel zijn houding, heel zijn gelaat was een uitnoodiging: Vertrouw me maar, want je ziet wel, dat ik veel van je houd. Wanneer ik nu aan hem denk, valt mij het lied van Moody en Sanky in: „Kom tot uw Heiland, toef langer niet.”
      Een man, wiens heele persoonlijkheid een uitnoodiging is van zúlk een kracht en van zúlk een aard, nu, dat is een geboren opvoeder, al is hij maar een zondagsschoolmeneer en van zijn vak koekbakker. Want dat was hij.
      Is het niet eigenaardig, dat ik zijn vak wist, en dat van zijn medewerker niet? Dat is voor mij een bewijs, hoeveel dichter hij bij de kinderen stond. De ander was een ernstige verschijning, maar loste zich op in de nevelen van vormlijkheid en deftige statelijkheid. Meneer Beekman kwam uit de nevelen zijner predikatie hoe langer hoe dichter bij je en werd daardoor hoe langer hoe concreter. Je liep aan zijn hand vertrouwend mee. Voor den ander zette je, op een afstand, eerbiedig je petje af. We wisten ook precies, waar meneer Beekman woonde, en


[145]


ik weet het nog. Maar de ander woonde „ergens”. Eigenlijk dacht niemand er aan, of hij woonde. Hij verscheen en verdween. Zijn kleine, glimlachende medewerker verscheen en bleef, bleef ook als hij weg was.
      Van meneer S. wist ik niets geen kwaad, o neen, gansch niet. Hij was stellig een brave man, maar hij bleef buiten de kindersfeer. Dat zie ik nu zoo duidelijk. En die vriendelijke kleine was er dadelijk in, reeds als je hem bij ’t binnenkomen een hand gaf, ja nog vroeger: als je hem bij ’t binnenkomen zag.
      Kinderen voelen je. Ze voelen je echtheid. Ze voelen je genegenheid. Ze voelen, of je hand ze verwelkomt of dat het evengoed een handschoen had kunnen zijn.
      Welnu, behalve mijn schoon gewasschen en stijf gestreken zondagspakje, was ook meneer Beekman een stuk bekoorlijkheid van de kinderkerk. En daaruit kan nu iedere onderwijzer en iedere zondagsschoolmeneer en iedere dominé zien, hoeveel er van hem afhangt, van hem persoonlijk. Het mooiste gebouw en de geriefelijkste lokaliteit kunnen weerzinwekkend worden, door een mensch. En zoo’n armelijke, ouderwetsche bewaarschoolschaapskooi kan door één man zoo aantrekkelijk worden, dat een vrijheidlievend, speel- en zwerfgraag stuk straatjongen er week aan week zijn kostelijken zondagmorgen wil doorbrengen, terwijl buiten alles lokt en bloeit.
      Eén mensch. En nog wel een onbestudeerd mensch. Een koekbakker. Maar – een kindervriend!
      Dat was het heele geheim. De man kwam daar niet, om zichzelf te hooren preeken, maar omdat hij de kinderen zoo lief had. In die liefde zat zijn beste preek.


      En of ik nu nog iets weet van zijn eigenlijke preeken?


[146]


      Niets.
      Dus daaruit blijkt, dat hij die net zoo goed had kunnen nalaten?
      Dat durf ik nog niet zoo aanstonds te zeggen.
      Op een weiland staan millioenen grasjes en als je die stuk voor stuk vroeg naar wat ze zich nog herinneren van alle regenbuitjes in ’t vroege voorjaar, zouden ze daarvan niets meer weten te vertellen. En toch is al dat water niet langs hun gladde lijfjes nutteloos weggevloeid. Ze zijn er van gegroeid. Ze herinneren zich niets meer, maar niettemin is het vergetene in ze. ’t Is een deel van hun leven geworden. Is dat niet de beste herinnering?
      Wat weet ge, aan feiten, nog van de dagelijksche moederzorg, waaronder ge groot zijt geworden? Wat weet ge van al de ernstige woorden, door ouders en meesters tot u gesproken? We zeggen het zoo licht, dat al die woorden langs ons weggedropen zijn. Maar ik heb een vermoeden, dat ze ons toch hebben gedrenkt.
      Ga ik mijn jeugd na, dan herinner ik me alleen de bizondere voorvallen, maar van de gewone, dagelijksche invloeden heb ik alleen een stemming bewaard. En nu zou ik uit de stemming, die aan de kinderkerk verbonden is gebleven, een heel stuk opvoedende kracht durven afleiden. Zooals een kenner der oudheid uit enkele brokstukken marmer een geheelen Griekschen tempel reconstrueert, zou ik een heelen zondagmorgen kunnen schetsen. Daar was dan geen enkel geconstateerd feit in, en toch zou de heele schets waarheid kunnen zijn.
      Uit het geheugen geraakte invloeden zijn daarom niet verloren. Ze zijn omgezet in geestelijke kracht. Nog eens, is dat niet de beste herinnering?
      Hoezeer ik reden heb, gunstig over het gepreek te denken,


[147]


blijkt wel uit het feit, dat ik thuis in allen ernst kerkje speelde. Dan zette ik twee stoelen met de ruggen naar elkaar. Dat was de preekstoel. Op de beide randen der rugleuningen legde ik den Bijbel. Liggende met de knieën op den eenen stoelmat, las ik uit den Bijbel voor en liet de gemeente opgegeven psalmen en gezangen zingen. De gemeente bestond uit Vader, Moeder, zus Christine en wellicht nog een paar anderen. Allen hielden zich ernstig. Dat weet ik nog heel goed, want het minste blijk, dat men er, mij ten gerieve, een spelletje van maakte, zou me diep gekrenkt hebben en driftig hebben doen wegloopen. De kerkgangers hielden zich voortreffelijk.
      Maar meent ge, dat ik ooit lust had het schoolleven in de huiskamer te halen? Dat lag onder den ban van een killen haat. Hoe minder ik er aan dacht, hoe beter. De school bestond thuis niet voor me. Echter wel de kinderkerk. En langen tijd heette het zelfs, dat ik maar dominé moest worden. Nu zat er wat predikantenbloed in de familie, waar Grootvader en twee ooms dominé waren. Maar dat was toch de hoofdzaak niet. Die zat bij den koekbakker. Deze beminnelijke christen wist zijn liefdewerk in mijn kinderoogen zoo bekoorlijk te maken, alsof hij een tramconducteur of koetsier was geweest. En dat wil heusch wat zeggen, want gelijk ieder weet, wil iedere jongen graag conducteur of koetsier worden. Welnu, meneer Beekman maakte zijn kinderkerk aantrekkelijk.... als een omnibus.


      Nog een wonderbare tegenstelling met de school ligt me in ’t geheugen. Ik weet niet, dat ik ooit voor de school lessen leerde. Voor de zondagsschool leerde ik mijn teksten en psalmversjes graag. Nog zie ik die kleine bonnetjes, net etiketpapiertjes, waarop aan de eene zijde een tekst en aan de andere een vers


[148]


gedrukt was. We kregen er elke week een mee en ik beijverde me steeds, die „les” goed en gauw in ’t hoofd te werken. Aan wien was dat anders te danken dan aan den koekbakker?
      In mijn tooneelstukje „Tóch Timmerhout” komt een ondeugende jongen voor. De schoolmeester weet hem niet te pakken, wil hem zelfs van school jagen. Maar een oude timmermansknecht grijpt den bengel in ’t hart en redt hem. Men heeft me wel eens verweten, dat ik zoo de rollen had omgekeerd en een timmermansknecht tot paedagoog gemaakt. Maar als het leven mij dat nu eens aan de hand had gedaan? Als in dat tooneelstukje nu eens een stuk levenservaring stak? De maatschappelijke werkkring klopt niet altijd met den aanleg. Daar was een koekbakker, die ons opvoedde. En hoe menige opvoeder moest maar liever koek gaan bakken?
      Er zijn menschen geneigd te zeggen: Het was de kracht van Gods Woord, het was de werking van Zijn Heiligen Geest, die je de teksten en psalmverzen zoo graag en grif deed leeren. En dan knoopen ze hieraan een heele beschouwing vast, alsof er in die Bijbelwoorden een zekere geheime tooverkracht stak. Maar ze vernederen derwijze de zieleuitingen van een vroom gemoed tot amuletten, maken van den Bijbel een soort magisch boek. Neen, het was niet de mystieke kracht van die Bijbelwoorden. En het was toch die kracht. Maar het was die kracht, levende, werkende in het nietige persoontje van onzen christelijken christen.
      Ik weet van een schoolcatechisatie (’t was niet bij mij), waar de kinderen ook teksten en psalmverzen moesten leeren, maar waar die heilige woorden absoluut geen kracht hadden. De jongens bedankten hun leermeester wel lekker, om zich wat moeite te geven en maakten van hun papiertjes, „vrome” papiertjes, propjes, waarmee ze mekaar beschoten en het lokaal ont-


[149]


sierden. Eens bij zulk een les maakten de bengels het zoo bont, dat de arme catechiseermeester in radeloosheid uitriep: „Jelui bent van den duivel bezeten. Die heerscht hier in het lokaal. Maar straks zal de Heere Jezus zelf komen, om jelui af te straffen.” – De deur ging open, en binnentrad: de bovenmeester, een volslagen atheïst, die van den heelen godsdienst niets weten wou. Aanstonds waren de bengels op hun plaats en zaten doodstil.
      Zijn tegenwoordigheid was genoeg, om alle duivelskunsten te bezweren.
      Maar nu is de vraag: Wie was de duivel, die in het lokaal heerschte? Was dat niet de officiëele vertegenwoordiger van den godsdienst met een heel pak tekstpapiertjes? Al die machtvolle woorden werden satansmiddelen. En wie wist hier, als Christus op de wateren, den storm te bezweren? Dat was de totaal ongeloovige vertegenwoordiger van de driewerf verfoeide openbare school.
      Wie meent dat de teksten zullen ordehouden en opvoeden, heeft het glad mis. En toch doen die teksten het, maar niet die bloote woorden. Neen, hun inhoud, hun geest, moet realiteit zijn geworden in hart en leven van den opvoeder. Waar dit het geval is, daar is de ware „School met den Bijbel”. En waar dit niet zoo is, daar heb je een heidensche school, ook al liggen de kasten vol bijbels en leeren de kinderen heel het nieuwe Testament uit het hoofd.


      Nu zal deze of gene zeggen: „Ah, daar heb je Jan Ligthart. Nu komt de aap uit de mouw. Hij wil niet, dat de kinderen Gods heilig Woord lezen en leeren, en om dat te bestrijden, gebruikt hij zijn Jeugdherinneringen.” Maar ge hebt het mis, lieve vrienden, hee–le–maal mis.


[150]


      Ik ben wat blij en dankbaar, dat ik als kind zooveel teksten, psalmen en gezangen geleerd heb en niet alleen wil ik tot mijn collega's van de christelijke school zeggen: Ga voort op dien weg, maar zelfs zou ik als openbaar onderwijzer graag hun voorbeeld volgen. Er zijn heel wat woorden en liederen in Bijbel en psalmboek, die voor allen een levenvormende kracht bezitten. En al zouden een zeker soort Bijbelgeloovigen smalend zeggen: „Je moet den heelen Bijbel nemen, anders is het niet het echte,” ik meen te mogen aannemen, dat ook zij uit dien heelen Bijbel een keuze doen en hun kinderen maar niet alles doen memoriseeren.
      Blij en dankbaar. Dat ben ik inderdaad. Hoe vaak hebben mij die woorden in uren van eenzaamheid en strijd verkwikt en gesterkt.
            Zalig hij, die in dit leven
            Jacobs God ter hulpe heeft,
            Hij die, door den nood gedreven,
            Zich tot Hem om troost begeeft,
            Die zijn hoop in ’t hachlijkst lot
            Vestigt op den Heer zijn God.


      Dit vers had ik maar in mijn eentje op te zeggen, regel na regel mij bewust makende, en de nood werd zegen. Hoe goed is het, wanneer in moeilijke tijden zulke woorden in ons gereed liggen en dan vanzelf opborrelen als water in de bron, het dorstend gemoed lavend. Natuurlijk konden die woorden dat nooit doen, als ze niet levenswoorden waren, dragers van zielservaringen, en als ze niet door hun innig menschelijken toon onze eigen gemoedsbewegingen deden meetrillen.
      En dan dat andere:
            Leer mij, Vader, U verbeiden,
            Volgen waar Gij ons wilt leiden,


[151]


            Steunen op uw trouw en macht,
            Psalmen zingen in den nacht,
            Hooren wat Gij ons wilt leeren,
            Uw bevel met daden eeren,
            En voor de uitkomst willig blind,
            Stil zijn als ’t gespeende kind.


      Dat „psalmen zingen in den nacht,” dat juichen in de duisternis, dat jubelen in de ellende – het is de heerlijkste vrucht van het geloof. Een geloovige is wel de grootste egoïst: Hij wil zelfs zalig zijn in de rampzaligheid. Hij wil den vrede des harten, neen de blijdschap des harten genieten, ook als alles hem ontzinkt, alles – behalve het eene noodige: het volle vertrouwen in Gods Vaderliefde. „Met mijn God spring ik over een muur,” roept de psalmdichter uit. Zonder zijn God is hij niets.
      Kent ge een mooier uiting van vertrouwenvolle gehoorzaamheid dan die twee woorden „willig blind”? Onlangs sprak ik een man van veel smartelijke levenservaring. Hij was wat de menschen een ongeloovige noemen. En toen hij zoo een en ander uit zijn leven verhaald had, zei hij: „Weet je, wat ik vooral geleerd heb? Dat we ons leven niet naar onzen zin hebben te maken. Dat we hebben te vragen, wat God van ons wil. En dan maar gehoorzaamd, willig blind voor de uitkomst.”
      Ik verstond hem. Die twee woorden „willig blind” vonden weerklank in mijn eigen ervaringen. ’t Is niet de blindheid der dwaasheid, maar de blindheid der wijsheid. Wat de uitkomst moge zijn, we vragen er niet naar, mits we zeker zijn van onze richting. En die zekerheid verwerven we, als we – zoo moet het – Zijn bevel met daden eeren. Woordeneer wordt er genoeg gebracht, veel te veel. Maar hooren, wat Hij ons wil leeren, en dan: Zijn bevel met daden eeren, alleen luisteren en doen, in


[152]


plaats van praten en stilzitten – dat is de eisch. De verzuchting van dit waarlijk vrome lied heeft menig hart gesterkt. Zou ik niet dankbaar zijn, dat ook ik het voor mijn zondagsschool-meneer had mogen leeren? Voor mijn zondagsschool-meneer, maar dat was eigenlijk: voor mezelf en niet slechts voor mijn kinderjaren, doch voor mijn gansche leven.


      Hoe kwam het, dat ik op zekeren Zondag de kinderkerk verwisselde met de groote kerk? Ik weet het niet, maar het was een proef, waarvoor ik bezweek.
      De groote kerk was ongeveer twintig minuten van mijn huis. Die afstand was te groot. Onderweg waren er te veel verleidingen. We verkochten onze kerkcenten voor snoepgoed, liepen de hooge stoepen op en af en telden de brievenbussen. Dit was een wedstrijd. Mijn broer en ik, soms een zusje er bij, speelden, wie de meeste brievenbussen zag in de deuren der huizen. Dan holde de een den ander voorbij, om het eerst een bus te ontdekken. De vlugste won het natuurlijk, want die kaapte al de bussen voor de anderen weg.
      Op die manier moesten we, steeds op een drafje loopend, wel tijdig in de kerk zijn. Maar het tegendeel was waar. Toen we eenmaal ervaren hadden, dat het in de kerk erg vervelend was, zorgden we altijd te laat te komen. Dan zwierven we langs de mooie Heeren- en Keizersgrachten en dronken daar, onbewust, de schoonheid in van de vorstelijke koopmanshuizen, het stille water, de gewelfde steenen bruggen, de oude iepen. Die herinner ik me nog alle. Zondagsmorgens kon het daar zoo vredig zijn. Vooral onder kerktijd liepen er maar weinig menschen. Gereden werd er haast niet. Een enkele platte zolderschuit lag ledig tegen den wal. Het water weerspiegelde huizen en boomen


[153]


en bruggen en den hoogen witbewolkten hemel. Alles ademde vrede. Het was er beter dan in de kerk. En dat dacht ik niet alleen toen, maar ik geloof het nu nog. Kinderen behooren niet in de groote kerk, net zoo min als in de societeit.
      De enkele malen, dat mijn vader meeging, moesten we natuurlijk wel de heele preek bijwonen. Dan luisterden we echter niet. Ik zag den dominé zijn gebaren af, om die thuis te kunnen navolgen, en hoorde hoe hij de psalmverzen afkondigde: „De gemeente gelieve te zingen van.... Ik herzeg....” Die deftige woorden en vooral de toon waarop ze werden uitgesproken, hadden een zekere bekoring. Thuis bij mijn eigen preeken zei ik ze plechtig na. Meer bracht ik uit de kerk niet mee. Toch zat ik me niet geheel te vervelen. Er hingen aan lange pijpen gaskronen, en nu klauterde ik in mijn verbeelding aanhoudend het heele gebouw rond. Ik klom in een hoogen pilaar, greep een daar langs geleide gaspijp, kromde er mijn vingers om, enterde langs de zoldering, liet me langs een andere gaspijp weer zakken, bezocht den preekstoel, het orgel. Het waren gevaarlijke reizen, maar mijn verbeelding stond voor niets. Was het noodig, dan maakte ik een luchtsprong en kwam immer op het gewenschte punt terecht. Geen rand zoo smal, of ik kon er langs. Soms speelde ik op die manier krijgertje. Een makker liep en sprong en klom me na. Hij zat me dicht op de hielen. Dat gaf een spanning. Maar ik waagde alles, om aan zijn greep te ontkomen, gleed langs de orgelpijpen, kroop door open vensters.. heerlijk!
      Wat moest een kind toch beginnen zonder verbeelding. Het zou zijn godsdienstige opvoeding, „onder het geklank van Gods heilig Woord”, eenvoudig niet kunnen verdragen. Maar gelukkig heeft Onze lieve Heer het arme schaap de toovermacht der fantasie geschonken, om zich over de dwaasheden der volwas-


[154]


senen te kunnen heen leven. En zoo kan het de ellenden doorstaan, die ouders en meesters hem tot zijn heil opleggen.
      Eén ellende heeft me echter te zeer gedrukt en dat kwam, omdat mijn fantasie haar verergerde. Men moet mij verteld hebben van de hel. Maar wie? Dat kan toch onmogelijk meneer Beekman geweest zijn. Maar wie dan? Zijn medewerker? Of zou hij het toch geweest zijn, meenende dat een kind niet tot God kon worden gebracht dan door het hellevuur?
      Vreeselijk heb ik daaronder geleden. Dat ik dag aan dag zondigde, wist ik maar al te goed, en hieromtrent zal de lezer ook wel niet in ’t onzekere zijn. Ik moest dus, ik móést – neen, niet verbrand worden, maar eeuwig branden. Eeuwig. Stel u dat eens voor. Nooit een einde aan die folterende pijn – nooit, nooit. Die gedachte was al een hellesmart.
      O die vreeselijke gewisheid van het onontkoombare. Kon ik maar terug naar het niet-geboren-zijn. Maar dat was onmogelijk. Ik leefde eenmaal, dat was niet meer ongedaan te maken. En sterven baatte niet. De dood was de overgang tot eindelooze marteling van nooit verterende vlammen.
      Ik weet zeer positief, dat ik toen de planten en de dieren benijdde, dat ik er de boomen en de koeien jaloersch op aankeek, dat ze geen onsterfelijke ziel hadden. Ik weet, dat soms, plotseling, midden in mijn spel, de angst der hel me aangreep, als een vergif dat begon te werken. Maar ik weet ook, dat die angst mij nooit van het kwade heeft afgehouden. Ze bedierf veel, en maakte niets goed.
      Zou de godsdienstige opvoeding, of wat men zoo noemt, geen afstand kunnen doen van dit onchristelijk kindergemartel?
      Meneer Beekman heeft ons iets beters geleerd. Hij zei – en ook dit weet ik nog zeer positief – dat we elken avond, na ons gebedje, nog moesten zeggen: „Heere, schenk mij Uwen


[155]


heiligen Geest. Amen.” Anders niet dan die paar woorden.
      Dat heb ik trouw gedaan, jaren achtereen. Of het geholpen heeft?
      Alleen weet ik, dat vaak, wanneer de verzoekingen van buiten, maar vooral wanneer de lage neigingen van binnen het mij, volwassene, al te benauwd maakten, de verzuchting in mij oprees: „Uw heilige Geest, o Heer!”
      En die verzuchting – was mij een verhooring.