Naar inhoud springen

Jan Ligthart/Jeugdherinneringen/Verandering

Uit Wikisource

Verandering

Auteur Jan Ligthart
Genre(s) Opvoeding en onderwijs
Brontaal Nederlands
Datering 1914
Bron Jan Ligthart (1914 [1913]) Jeugdherinneringen, Groningen: J.B. Wolters' U.M., pp. 156-168.
Auteursrecht Publiek domein
Jeugdherinneringen
[Titelpagina] · [Voorwoord] · De bewaarschool · De eerste lagere school · Tusschen school en huis · In huis · In huis (Vervolg.) · Nog in huis · Straatjongen · Nóg straatjongen · Kinderkerk en zondagsschool · Verandering · De tweede lagere school · Goede school · Jordaanpaedagogiek · In ’t nieuwe huis · Van een vloek een zegen · In een nette buurt · Moeder vertelt · Ik word kweekeling · Schoonste vrucht · Naar ’t oude te-huis · Naschrift bij den tweeden druk · [Advertentie]


[156]


VERANDERING.


      Door verlies tot winst. Hoe vaak heb ik dat in mijn leven ervaren. En toch, telken keer als ik weer iets verlies, kijk ik zoo zeer het verlorene na, dat ik verzuim het nieuw gewonnene op te merken. Een mensch is toch zoo hardleersch, al heet die mensch een paedagoog.
      Het ging immer slechter met den kruidenierswinkel. Crediet was er niet meer. Geen grossier wilde zonder contante betaling leveren. Zoo was mijn vader genoodzaakt zijn inslagen te doen bij kleine hoeveelheden, waarmee hij natuurlijk een winst van eenige beteekenis dierf. Het was een dag aan dag tobben en worstelen om staande te blijven. Wij, jongens, moesten b.v. vijf pond suiker of koffie koopen in een grooten winkel, ver uit de buurt en liefst ’s avonds opdat men ’t niet zien zou, en dan werden die weer bij onsjes en halfonsjes verkocht. De winkelklanten zakten, bij het kariger en minder worden der waren, steeds meer in aantal en gehalte. Alleen de ver weg wonende uitbrengklanten bleven trouw, uit onkunde. De winkel was als een innerlijk verzwakt rijk, dat nog alleen teerde op de inkomsten der verwijderde wingewesten. Zij, daar in de verte, zagen niets van de toenemende verarming, leefden in ongeschokt vertrouwen op den ouden naam bij den angstvallig bewaarden schijn.


[157]


      Een achteruitgaande zaak is als een door ziekte beslopen mensch. De eertijds gezonde en krachtige wil ’t niet weten. Hij houdt zich goed tegenover anderen, maar meest tegenover zichzelf. Hij sluit zijn oogen voor de waarschuwende verschijnselen. Hij forceert zijn krachten. Vergeefs. De ziektekiemen vermenigvuldigen, verspreiden zich, en strijdensmoede, verwonnen, moet de worstelende zich toch eindelijk overgeven.
      Wilde men ’t maar tijdig inzien en erkennen. Dan werd er niet zooveel goed geld naar kwaad geld gesmeten, gelijk ons handelsvolk het typisch zegt. Maar wij veinzen de ongunstige teekenen weg. Wij struisvogelen. En eerst wanneer alle geld, alle kracht verbruikt is, dan laten we ons op genade of ongenade los. Als we niet meer kunnen, dan pas zinken we ineen.
      Dat is zoo menschelijk. En daarom is ’t ook zoo kinderlijk. En niet alleen op geldelijk en lichamelijk gebied. Evenzeer openbaart zich die zwakheid op moreel gebied, en daar te gevaarlijker, omdat moreele achteruitgang niet door meten en wegen wordt geconstateerd. Minder geld in de winkellade is een feit. Wie er zijn oogen voor sluit, voelt het toch in zijn hand. Minder lichamelijke weerstand evenzeer. Maar zedelijke verslapping ontgaat ons zoo licht, omdat ze meestal gepaard gaat met de bevrediging van allerlei neigingen. Al genietende gaan we ten gronde. De geldgierige ziet met zooveel genot zijn geld vermeerderen, dat hij de vermindering van zijn barmhartigheid niet opmerkt. De zinnelijke zweeft van de eene bedwelming in de andere. Eerst wanneer al onze moreele kracht verwaarloosd is, en we hiervan de ellendige gevolgen gaan ondervinden, geven we ons zedelijk failliet, om pas daarna aan onze rehabilisatie te werken, of – te bezwijken.
      De winkel ging over in andere handen en wij verhuisden. Doch eer we nu voor goed afscheid nemen van deze buurt en


[158]


ervaren, hoe de verslechtering op verbetering uitliep, willen we nog een paar figuren gedenken, die voor mij onafscheidelijk aan dit wereldje gebonden zijn.


      En dan komt allereerst aan de beurt ons perehiet-vrouwtje.
      In ’t najaar, als ’t koud en mistig was bij donker weer en killen motregen, zat ’s avonds een oud vrouwtje, in een dikken doek gewikkeld, de armen goed verstopt, achter een ijzeren pot met houten deksel, die boven een vuurtje stond te warmen. Het vrouwtje zat op een hoogen stoel, altijd een stoof onder de voeten. Een gebogen figuurtje, rond oud hoofdje boven een wat gekromden rug, met bijna geen hals. En dan riep ze nu en dan met hooge stem: „Warme, lekkere pere-hie-ie-iet!” Dat „hie-ie-iet!” steeg hoe langer hoe meer in de hoogte en werd aan ’t eind in de scherpe t plotseling afgesneden, nadat het eerst op de ie een poos zingend gezweefd had.
      Het vrouwtje zat altijd op haar vaste plaatsje, in de Eglantiersstraat, vóór een smalle gang, waardoor ze, uit het achtergelegen woninkje, met haar zaakje naar de straat was gesukkeld. Ze sjouwde waggelend stooktafeltje, vuurtest, ijzeren pot, stoel, en stoof een voor een naar voren, zette daar het zaakje in elkaar, en ten slotte als laatste stukje meubilair zichzelf er bij. Met haar stoel en tafeltje en dampenden ijzeren pot vormde ze, even onbewegelijk als de andere onderdeelen, één aaneengesloten groepje.
      Nu en dan kwam er verandering in haar houding. ’t Was vooreerst als ze haar „warme, lekkere perehiet!” aanprees. Dan rees de gestalte een weinigje omhoog, als bij een haan die begint te kraaien ging het hoofd een ietsje naar boven, en kwamen de zingende klanken uit de oude keel. Maar de beweging


[159]


was vooral niet ruimer dan de longen voor den zingschreeuw noodig hadden, en nauwelijks was haar perehiet de lucht in gekraaid, of hoofd en lijfje zakten weer ineen, bang dat de kou komen mocht in de ruimten van het even uitgeplooide figuurtje, en daar zat ze weer, gebogen achter haar standje.
      De tweede gelegenheid dat ze zich een beetje uiteenwikkelde was de verschijning van een kooper, steeds een man of een jongen. Ik heb nooit een vrouwelijk wezen aan haar tafeltje gezien. De kooper legde zijn cent neer. Dan tilde zij met den mageren rechterarm – de linker bleef onder den doek – het houten deksel op, zette dit schuin ter zij, nam de stalen vork, prikte in het dampende water, haalde een peer naar boven en reikte dien den kooper toe, die een heelen toer had om te genieten van den heeten peer zonder zich te branden. Gewoonlijk pakte hij den peer bij den steel beet en liet hem meteen op de linkerhand liggen om te verhoeden dat hij weer in ’t water viel. Maar, al was ’t mistig koud, voor die linkerhand was de peer toch wel wat heet, en dadelijk begon de kooper dan maar te eten. Zoo warm in den mond en in de maag, dat deed hem goed. Nog een peertje, want je kreeg er twee voor een cent, en het deksel ging weer op den pot, de cent in een kommetje, de rechterarm onder den doek, en daar zat het vrouwtje weer: „Warme, lekkere pere-hie-ie-iet!” Een mooi, zacht verlicht groepje tegen den achtergrond van de donkere gang.
      Meermalen heb ik ook zelf een cent of een halve cent bij haar genoten, en nog voel ik den strijd van de drieledige keus: den heeten peer in de hand houden, in den mond, of in de maag. ’t Was alles al even erg, en – even heerlijk. Zoo’n weldadige hitte in den kilnatten avond.
      Vies? Dat armoedige vrouwtje, het troebele water, het vuile vorkje, dat op het tafeltje lag in stof en nattigheid? Vies? Daar


[160]


dachten we nooit aan. Vieze varkens worden niet vet. En als dat zoo ongezond was, zou dat vrouwtje toch ook niet zoo oud zijn geworden. En al die mannen dan, die ook even in ’t voorbijgaan een warme verkwikking genoten? Ze waren voor hun cent beter af bij ’t perehietvrouwtje, dan een eindje verder voor hun vier centen bij „De Bisschop”, waar ze jenever kregen uit een vaatje met blinkend koperen banden in een kristalhelder glaasje, ook warm in den mond en in de maag, maar een pest voor ’t lichaam en voor ’t huisgezin. Het perehietvrouwtje vormde in haar sjofele verschijning een armoedige en ook onzindelijke figuur tegenover die nette herberg. En toch? Het was den mannen beter op de modderige straat bij haar donker stalletje dan op den zoo keurig met wit zand bestrooiden vloer bij de geregeld gereinigde toonbank.
      Maar wat dreef ons, jongens, nu, om dat vrouwtje na te galmen? Nauwelijks hoorden we, dwalend door de straat, de sympathieke stem roepen van
            Warme, lekkere perehiet-ie-iet,
of wij rijmden en riepen in denzelfden toon:
            Ik lust ze wel, maar ik krijg ze nie-ie-iet.
      En geregeld werd haar geroep, nu uit deze dan uit gene richting, door die echo gevolgd. Soms zelfs kwamen ze uit verschillende richtingen te gelijk.
      Waarom deden we dat toch?
      Om ’t vrouwtje te plagen?
      Absoluut niet. We voelden voor haar met zekere teerheid. Ze schold nooit, dreigde nooit, zat als een oud muschje maar stil inééngedoken, deed niemand kwaad. We misten haar als ze er niet was. We genoten, onbewust, van haar aanwezigheid. Niet alleen van haar heete peertjes, maar ook van haar verkwikkende verschijning, zooals we van een mooie plaat of een


[161]


gezellig boekenrekje in de huiskamer genieten. Ze gaf toon en stemming, koesterend en rustgevend, aan onze straatatmosfeer. Waarom schreeuwden wij haar dan na?
      Ja, waarom?
      Omdat we ’t niet laten konden, zoo min als de ruiten ’t laten konden het vlammetje van de straatlantaarns te weerkaatsen. We bedoelden er heelemaal geen kwaad mee, heelemáál niet. We zouden ’t vrouwtje beschermd hebben tegenover ieder die haar overlast wilde aandoen. Maar dat gekraai van ons hoorde er nu eenmaal bij. De hanen in de buurt gaan immers ook alle aan ’t kraaien, als er een begint? Die eene stem wekt alle hanekelen in den omtrek; ze prikkelend met de hemel weet wat. En zoo ging het ook hier. Droomerig, de handen in den zak, slenterden we door de straten, en schreeuwden onze nagalmen het schemerduister in.
      De groote menschen denken daar wel eens anders over, vooral zij die op jongensondeugendheden moeten letten, zooals politieagenten en onderwijzers. Die zien er boos opzet in. Maar ze zien verkeerd. Natuurlijk kan zich in dat naschreeuwen moedwillige plagerij uiten, maar die booze geest kan ieder middel, ook het onschuldigste, gebruiken om zijn leelijken lust te bevredigen. Doch het echo-en op zichzelf is – ik wil ook wel eens een geleerden term gebruiken – zuivere reflexbeweging. En daar mogen we wel aan denken. Het stemt ons vergevingsgezind ten gunste van de jongens – en ten bate van onze eigen gemoedsrust.


      Een tweede figuur was de houthakker.
      Wat was het toen toch een leuke tijd. De menschen werkten nog zoo schilderachtig aan de straat. Mijn vader moest daar


[162]


geregeld eens in de veertien dagen koffiebranden. Men weet natuurlijk wat dat is. Hij ontving de koffieboonen rauw, een paar zakken vol van die geelwitte boontjes, en dan werd er op bepaalde tijden een hoeveelheid gebrand, niet te veel te gelijk, omdat ze anders hun geur verloren, en die werden in den winkel verkocht, al of niet gemalen. Dat malen geschiedde ook al bij kleine portie’s en liefst in tegenwoordigheid van de koopster, zoodat het kostelijke aroma niet vervluchtigen kon in den winkel, maar telken keer bij het zetten de kameratmosfeer der koopsters kon vervullen.
      Koffiebranden. Op de straat, bij den waterkant, werd de vuurhaard gelegd, daarboven de liggende, cilindervormige, zwarte, ijzeren trommel aan het spit gehangen, de trommel gevuld met rauwe boonen, het vuur aangemaakt, een vuur van talhouten, en dan maar draaien. De liggende cilinder draaide om zijn as, de boontjes rolden mee, en die werden onder de hand door de warmte geroosterd. Dat draaien was een werkje voor den winkelknecht of voor ons. Soms werd het een oogenblik gestaakt, als Vader onderzoeken moest, of de boonen al gaar gebrand waren. Dan schoof hij met een ijzeren lepel een schuifje van den trommel open en schepte wat donkerbruine boontjes naar boven. Wij stonden er met den neus bij, genoten van den opwekkenden geur, en luisterden naar het eigenaardig knetteren en spatten daar binnen in die donkere ruimte. Wat was dat alles heerlijk: het vuurtje stoken, het draaien, het gewichtig onderzoek van je Vader, het ruiken, het hooren. En dan, als ’t koud was, zoo’n paar arme jongens er bij, zich koesterend aan de vlammen, soms zelfs een paar volwassenen. O, wat weet ik alles nog goed. Toch zonder meester geleerd, zonder school. Het leven was de school, de ervaring de meesteres.
      Zooals mijn vader recht had op dat plekje straat voor zijn


[163]


koffiebranderij, beschikte een eind verder de houthakker over een stukje grond aan den waterkant voor zijn hakkerij. Hij woonde in een kelder, sjouwde zijn hakblok naar buiten, dan zijn hout en zijn bijl, en hakte. Maar ’t was een onvriendelijke man. Dat hij klein en dik was, kon hij niet helpen, ook niet, dat hij dientengevolge bij zijn werk erg zuchtte en zweette, maar dat hij ons uitschold en wegjoeg, als we zoo gemoedelijk aanzagen, hoe het scherp van zijn bijl het hout kloofde, dat kon er niet mee door. En dat wegjagen kwam, omdat wij hem nazuchtten.
      Zie je, in dien houthakker stak geen kindervriend en geen paedagoog, zooals in het perehiet-vrouwtje. Het sprak toch vanzelf, als wij met hem meeleefden, als wij de bijl zagen rijzen, ver boven zijn hoofd, zagen neerschieten in het hout, als wij met ons volle hart die bewegingen meemaakten, dat wij dan ook zuchtten. Dat snapte die man niet. Zijn wantrouwende ziel zag plagerij in wat.... sympathie was. En zoo máákte hij ons meegevoel tot plaagzucht, want nu konden we hem niet over de straat zien waggelen, of we haalden al de lucht tot uit onze teenen toe, en zuchtten hem die uit de verte al tegen.
      Nu op een afstand gezien, was hij zoo’n mooie figuur in de buurt. Zonder hem was die gracht daar zoo leeg. Zijn verschijning bracht teekening in het brokje leven. Waarom moest nu die man zoo’n brombeer zijn. Had hij vriendschap met ons gesloten, hij zou eens ervaren hebben, wat jóngenshulp beteekent. We zouden stellig, uit eerbiedvol medelijden met zijn dikte en diepe zuchten, heel wat voor hem gesjouwd hebben. Maar nu – hij maakte vrienden tot vijanden. Hij verstond het jongenshart niet. En zijn eenige paedagogische waarde is, dat ik nu, jaren later, zijn waarschuwend voorbeeld aan mijzelf en anderen kan voorhouden met den raad: Spiegelen we ons er aan!


[164]


      Nu volgt onze lieve Mietje de Porster.
      Wat hebben die vrouwen toch, dat we haar zoo gauw lief vinden.
      Zij was maar porster en ze heette Mietje, twee hinderlijkheden die ze tegen had, want wie wordt er nu graag gewekt – we slapen liever door met al onze ongerechtigheden – en wat zit er nu voor poëtisch in den naam Mietje.
      Stel je voor een vrouw die Mietje heet, en die ’s morgens vroeg met een dikken stok op je deur staat te bonken. Die bonkt toch al haar bekoorlijkheid weg?
      En toch hielden we veel van haar.
      Dat zat in haar stem.
      Ze schreeuwde. Natuurlijk schreeuwde ze. Hoe kon ze anders, buiten staande, de slapers daar binnen met haar stem bereiken. Maar in haar schreeuw zat toch dat ik-en-weet-niet-wat, waarin je teerheid en liefde voelt.
      De houthakker zuchtte maar alleen. En in zijn zucht zat nijd.
      Mietje schreeuwde. En in haar schreeuw zat liefde.
      ’t Is niet de zucht of de schreeuw, gij beginselvaste debaters over den invloed van dit of dat.
      ’t Is de mensch, die er zich door uit.
      Mijn oudste broer heette Dorus, en hij was het, die eigenlijk ieder morgen Mietje’s aubade ontving. Hij moest, timmerman, vroeg op, om tijdig op zijn werk te zijn, en Mietje zorgde daarvoor.
      Eerst hoorde je ’s morgens om vijf, zes uur een roffel op de deur. En dan kwam, na een heel korte pauze, de stem: „Douwerus! Ben je wakker?”
      Stilte. Mietje luisterde.
      Ik, ook gewekt, hoorde uit de overliggende bedstede een diep gegrom, als van een leeuw, die uit zijn donkeren slaap, oprijst. Het kwam van Douwerus.


[165]


      Maar Mietje hoorde niets.
      Daarom nog eens de roffel. Nog eens de pauze. Nog eens dat lieflijke: „Douwerus! Ben je wakker?” Nog eens de luisterende stilte.
      „Jáááá!” ronkte Douwerus eindelijk.
      Maar dit was Mietje niet naar den zin. Op dit ja – haar geoefend porsteroor hoorde het wel – zou hij weer inslapen. En Mietje begon een gesprek met Douwerus.
      „Ben je er al ui-ui-uit? ’t Is mooi weer, hoor!”
      „Ja!” riep Douwerus, nu kort en nijdig.
      Juist, zoo moest ze ’t hebben. Nu was haar porstershart gerust. Nu kon ze veilig verder gaan. Mietje voelde haar verantwoordelijkheid.
      Is dat niet allerliefst? Voor acht centen in de week!
      Ik hield van Mietje. Ik geloof, we hielden allemaal van Mietje. En toch zagen we haar nooit. Maar we hadden haar gehoord.
      Toch, eenmaal hebben we haar ook gezien. ’t Was op een Nieuwjaarsdag. Dan kwamen de vrinden allemaal – lantaarnopsteker, nachtwacht, vuilnisman – al de loopende gemeente-ambtenaren nieuwjaar wenschen en boden daarbij een mooie prent met een gedicht aan, welkome schatten voor de kinderen, en die wel tegen een fooitje opwogen, ware ’t alleen om de rijke heilwenschen aan de eerzame burgerij. Voor mij waren ’t schatten voor mijn kokertje. Tegenwoordig zijn de prenten verdwenen en de fooien verdubbeld.
      Op zulk een nieuwjaarsdag kwam ook Mietje feliciteeren, mét een prent natuurlijk.
      Gewoonlijk waren we dien dag afwezig, zelf met heilwenschen voor familieleden op chocolade en oliebollen uit, wellicht ook nog op wat anders. Maar ditmaal waren we thuis, en zoo zagen we Mietje. Want toen Mietje nu haar gedicht kwam aanbieden,


[166]


werd ze niet aan de deur met een geldstukje losgelaten, maar moest ze binnenkomen en een kopje chocolade drinken.
      Ze kwam, mutsje op, omslagdoek om, den winkel door, het trapje op, de kamer in, klein vrouwtje, wat krom.
      Nu moest ze gaan zitten en daar zag ze het heele gezin, ook Douwerus.
      Maar daar schrok ze nu toch van. Ze zag een 18 à 20 jarigen jongeman voor zich, als heer gekleed, met boord en strik, kastanjebruine krullekop.
      Mietje schrok.
      „Bent ú.... meneer Douwerus? Ach, dat heb ik nooit geweten.”
      We hielden ineens nog meer van haar bij die gulhartige uiting.
      Maar meneer Douwerus verlangde niet, dat ze voortaan roepen zou: „Meneer Douwerus, bent u wakker.” En zoo is het, ondanks de persoonlijke kennismaking, bij de oude vertrouwelijkheid gebleven.
      Meer dan dezen eenen keer heb ik, bij mijn weten, Mietje niet gezien. Maar háár „Douwerus” en het „Perehiet” van de andere, ochtendgroet en avondroep, zijn mij bijgebleven als mooie zonsopgangen en -ondergangen in onze buurt.


      Als er toch geen vrouwen in de wereld waren! Waar moesten wij kleine en groote jongens naar toe!
      Hebt ge wel opgemerkt, bij hoeveel lieve vrouwen ik me al gekoesterd had? Bij juffrouw Gottman van de eerste bewaarschool en juffrouw Doortje van de tweede. Bij juffrouw Van Streelen uit den winkel naast ons en bij het Perehietvrouwtje. Bij Mietje de Porster en mijn zuster Christine. En onder alle omstandigheden – bij mijn Moeder.


[167]


      O, die vrouwen! Laten wij ze zegenen! En loopt er al eens een kwade onder, ik vrees dat het een verhanselde man is.
      Toch heb je ook wel eens een goeden man. Maar ekstra goede hebben dan iets vrouwelijks.
      Zoo Chris de Mooy.
      Hij was onze winkelknecht, een lange jongen met vaalrood haar, sproeten in het grauwbleek gezicht, en een verkeerde uitspraak van de letter s. Men ziet, hij was van buiten slecht uitgerust en had zeker nooit een meisje gekregen, als de meisjes niet verstandiger en braver waren dan de jongens. Doch ’t is bij hem nooit tot een meisje gekomen, door een andere oorzaak.
      Toen de winkel achteruit ging, moest hij weg. Vader kon hem niet meer betalen. Maar hij wou niet, hij wou voor niets blijven.
      Ach, zúlke liefde heb je alleen bij de eenvoudigen en de armen. De niet-eenvoudigen redeneeren te veel, en de niet-armen offeren dan te veel op. Die kunnen niet ineens veertig graden zakken. Zoo’n plotselinge temperatuursverlaging van hun welstand zou ze ziek maken. Maar de armen, die merken ’t zoo erg niet, als hun thermometer vier graden daalt. Dan loopen ze maar wat harder en worden toch niet kouder dan ze al waren. Ja, een arme gaat gemakkelijk in het koninkrijk der hemelen.
      Rooie Chris had er wel zoo in kunnen stappen. Hij was eerlijk, trouw, ijverig, vriendelijk, en hij hield van ons allemaal. Hij kon zoo hartelijk lachen, en zoo aardig „Juffrouw Christientje” zeggen met die – bij hém – welluidend, slepende s. Hij was in alle geheimen van den winkel ingewijd, kende alle geldelijke nooden, en vluchtte niet van het zinkende schip.
      Ik weet alleen niet, of hij trouw naar de kerk ging. Maar Onze lieve Heer wou hem zoo toch wel hebben, reine, liefdevolle, zelf-verloochenende ziel. Van zulke menschen zeg je:


[168]

Onze lieve Heer heeft ze al, want zij hebben Onzen lieven Heer al, wat eigenlijk op ’t zelfde neerkomt.
      Hij wou dus niet weg. En of hij nog gegaan is, zie, dat weet ik nu niet. Hier is een leemte in mijn herinneringen.
      Ik zie rooien Chris nog wel, maar niet in den winkel. Ik ben bij hem thuis, in zijn kamer, bij zijn bed. Ik zie hem liggen, het vaalroode haar op ’t witte kussen, het grauwbleeke gezicht nog wat fletser, maar dezelfde lieve, zachte, lachende oogen. Ik kom afscheid van hem nemen, want rooie Chris is ziek en hij gaat sterven.
      Ik voelde op dat oogenblik, dat ik erg veel van hem hield, met dankbare en vereerende liefde voor al wat hij gedaan had jegens mijn ouders.
      Hij is gestorven. Maar mijn liefde is gebleven. En die leeft nog.
      En waarom vertel ik dat u? Wat hebt gij te maken met rooien Chris, die bovendien al meer dan veertig jaar dood is? Een arme winkelknecht van een verloopen winkel?
      Niets, tenzij gij hem zoudt willen navolgen.
      Maar hiermee hebben we allen te maken, dat mijn herinneringen bewijzen de over dood en graf heen doorwerkende kracht van de liefde.
      En dat is paedagogiek want dat leert ons, hoe wij op te voeden hebben en hoe de eenvoudigsten onder ons, de armsten in geleerdheid, misschien de beste opvoeders zijn, och zonder dat ze ’t zelf weten. Gelukzaligen!