Naar inhoud springen

Jan Ligthart/Jeugdherinneringen/Jordaanpaedagogiek

Uit Wikisource

Jordaanpaedagogiek

Auteur Jan Ligthart
Genre(s) Opvoeding en onderwijs
Brontaal Nederlands
Datering 1914
Bron Jan Ligthart (1914 [1913]) Jeugdherinneringen, Groningen: J.B. Wolters' U.M., pp. 194-203.
Auteursrecht Publiek domein
Jeugdherinneringen
[Titelpagina] · [Voorwoord] · De bewaarschool · De eerste lagere school · Tusschen school en huis · In huis · In huis (Vervolg.) · Nog in huis · Straatjongen · Nóg straatjongen · Kinderkerk en zondagsschool · Verandering · De tweede lagere school · Goede school · Jordaanpaedagogiek · In ’t nieuwe huis · Van een vloek een zegen · In een nette buurt · Moeder vertelt · Ik word kweekeling · Schoonste vrucht · Naar ’t oude te-huis · Naschrift bij den tweeden druk · [Advertentie]


[194]


JORDAANPAEDAGOGIEK.


      De Jordaan, de Amsterdamsche, heeft niets te maken met de gelijknamige rivier in Kanaän. Vroeger waren er in deze volksbuurt der hoofdstad allemaal tuinen. De Fransche vluchtelingen, de refugiés, vestigden zich daar en zij spraken van „les Jardins.” Vandaar de naam.
      Het is wel eigenaardig, dat deze naam, die geen enkel officieel cachet heeft, in den volksmond is blijven voortleven. De stadhuisregisters kennen hem niet, maar bij de geboren Amsterdammers zal hij niet gauw wegsterven.
      De herinnering aan les Jardins wordt, behalve door de verbastering Jordaan, ook bewaard in de namen der straten en grachten. Wie deze hoort, waant zich in een lusthof verplaatst Alles spreekt van bloemen en boomen. De Palmgracht, de Goudsbloemstraat, de Lindengracht, de Anjelierstraat, de Tuinstraat en de Eglantiersgracht, de Leliestraat en de Bloemgracht, de Laurier- en zelfs de Rozenstraat. Het geurt en kleurt om u heen. Dáár zoudt ge willen wonen. Onder de palmen, tusschen de rozen.
      Wees voorzichtig. Namen bedriegen. Op de Lindengracht was mijn eerste school, en het stonk er. Op de Bloemgracht mijn tweede, en het stonk er ook. Op de Eglantiersgracht woonden


[195]


we, en het stonk er afgrijselijk. Geen wonder: de gracht was zoo iets als een groep voor het menschelijk vee, alle emmers met excrementen uit de heele buurt werden er avond aan avond in leeggestort. Die schonken hun geuren aan les jardins. Zoo leefden we daar tusschen rozen en anjelieren. Ik weet nog, dat er een cholera-epidemie heerschte. Duinwater hadden we niet, elken dag voeren er schuiten met vaten zuiver drinkwater door de gracht, en terzelfder tijd spoelden sommige vrouwtjes hun waschgoed in die grachten uit. ’t Water zag er altijd vuilzwart: leliën en rozen. En de bakker maakte er zijn dweil in nat, waarmee hij den oven „reinigde” voor ons brood.
      Ook de meeste straten waren vuil. Glibberige keitjes tusschen armoedige huizenrijen. Wie laurieren en goudsbloemen verwachtte, vond gore onderkleeren, afhangend van droogstokken.
      Het is nooit verstandig, straten en ook meisjes van die heel mooie namen te geven. Men weet niet, of ze de belofte van hun naam vermogen te houden en zoo loopen ze gevaar, levenslang, bij iedere kennismaking, in zichzelf een teleurstelling aan te bieden.
      Allereerst aan het Oranjehuis is het gelukt, een inval te doen in die rijen van bloemen en groen. Vroeger heette een der grachten, n.l. de Goudsbloemgracht, in den volksmond het Fransche pad. Je had daar, ter weerszijden van een drabbig water, smalle, slecht geplaveide wegen. Franschen woonden er niet meer, wel dieven en ander gevaarlijk volk. Wij, jongens, wisten elkaar te vertellen van zulk een held, die, door de politie achtervolgd, royaal over de gracht sprong en zoo zijn vrijheid redde. Het was „De achtkante Boer”. Overigens leefde dit Fransche pad bij ons alleen voort in een verachtelijken scheldnaam. Wie ons àl te min was, scholden we uit voor Franschepatter. In den Haag zegt men tegen zoo iemand: stuk vullis.


[196]


      Het Gemeentebestuur vond het verstandige opvoeding zijner burgerij, de gracht van dit Fransche pad te dempen, waardoor het in een breede straat veranderde, toegankelijk voor handhavers der orde. Maar het gaf daarbij een tweede bewijs van paedagogisch inzicht. Het liet de straat naar Koning Willem III vernoemen, door Z. M. plechtig openen, en sedert verdwenen de namen van Goudsbloemgracht en Fransche pad voor dien van Koning Willemstraat. De Jordaners waren altijd reeds beroemd door hun Oranjeliefde, maar nu was Oranje hun een broeder, en meer dan dat. Wanneer Koning Willem III zijn jaarlijksch bezoek aan de hoofdstad bracht en dan natuurlijk ook in open rijtuig de Willemstraat bezocht, spanden zijn trouwe Willemstraters de paarden van den wagen en trokken dien zelf in statigen optocht langs hun heirweg. Dat was een jaarlijksch verbond tusschen Bokkebek, den Koning van de Willemstraat, en Willem III, Koning der Nederlanden.
      Wat is een naam? vraagt de dichter.
      Een naam is een levenslange ontgoocheling. Maar een naam is ook een eer, een verplichting, een verantwoordelijkheid, en dan is hij een stuk opvoeding. Maak van uw Franschepatters – Willemstraters.


      Zoo ziet men, hoe er uit dien vuilen Jordaan nog paedagogiek kan opbloeien. Met de paedagogiek is het trouwens evenals met de poëzie, ze schuilt


            Overal, mijn vrinden.
            ’t Is de vraag maar, wie haar al,
            Wie haar niet kan vinden.


      Dat móét immers ook? De paedagogiek is een levenskracht,


[197]


die in heel de menscheid en zelfs in de dierenwereld werkt. Sinds men echter een paedagogische priesterschap heeft, die haar paedagogisch leerstelsel heeft opgebouwd, is de paedagogiek schuil gegaan, en kost het vaak moeite haar op te sporen. Het zuivere hemelwater is tot staande grachten geworden, vol menschelijke onreinheid, stinkende van domheid en pedanterie. Geef den menschen zoo’n leerstelsel, en zie, wat ze er van terecht brengen. Je kunt ze er in examineeren, maar dan – in de practijk – laten ze het in den steek, omdat het hen in den steek laat. De priesters hebben altijd het werk der profeten bedorven. Wie iemand paedagogisch wil sterken, brenge hem in aanraking met de paedagogische profeten. Van hen gaat kracht uit, die onze krachten wekt en ontwikkelt.
      In ieder menschelijk wezen – en in hoeveel dieren – leeft een paedagogisch instinkt. Vandaar dat we overal opvoeding zien, opvoeding móéten zien. Naarmate we die opvoeding meer beperken tot een bepaalde klasse, zal ze er te treuriger aan toe zijn. Dan verdroogt de levenskracht tot schoolmeesterij.
      Ziedaar, zelfs Willem III was een opvoeder, toen hij zich door de Willemstraat liet trekken. Zonder karton-of houtslöjd paste hij daar de zelfwerkzaamheid toe. Hij stelde die mannen in de gelegenheid, iets voor hem te doen. Iets dat ze graag deden. Iets dat hen een eer werd, een levenslange trots: „Ik heb den Koning nog voortgetrokken!” Daarmee riep hij van het beste wakker, wat in die mannen leefde: huldigende toewijding aan Majesteit.
      Vischkoopers, kroeghouders, geldschieters in zelfgewilde dienstbaarheid zich te doen inspannen voor Majesteit, zij het aardsche, het is een begin van zedelijke opvoeding. En het is de bittere fout onzer hedendaagsche zoogenoemde democratie, dat ze den eerbied voor Majesteit vernietigt. O, ik weet, dat er veel valsche


[198]


majesteit is, maar daarom kan dat eerbiedsgevoel toch echt zijn. En niet die majesteit daar buiten, maar dat eerbiedsgevoel daar binnen is de opvoedingskracht. Wellicht buigen wij allen voor valsche majesteit, wij blinde zoekers der Waarheid. Doch beter is het, een Koningskar voort te trekken, dan den zegewagen van de Zelfzucht. Als er maar een element van toewijding is!
      Jaren later heb ik in denzelfden Jordaan het zoogenaamde palingoproer bijgewoond. Het Gemeentebestuur had een aloud volksvermaak verboden, waarbij een paling aan een touw boven het grachtwater hing en gegrepen moest worden door een onder het touw door varenden man. Zoo iets als het katknuppelen, maar weer wat anders.
      Het verbod was gerechtvaardigd, – ofschoon, als men toch beschermen wou, er in de gevangenissen en bordeelen heel wat menschen nóg dringender behoefte aan hulp hadden dan die paling.
      ’t Ging echter waarschijnlijk minder om het palingbelang dan om de zedelijke opvoeding der Jordaners, die nu toch eindelijk eens afstand moesten doen van zoo onmenschelijk vermaak. Afstand, nog eer ze er in hun hart afstand van hadden gedaan.
      De Jordaners verzetten zich, en soldaten trokken den Jordaan binnen. Het werd een formeel oproer.
      Natuurlijk wonnen de geweren het en tegenwoordig worden de palingen alleen maar levend gevild en in stukken gesneden door de gemoedelijke handjes der vriendelijke vischvrouwen. Meneer het Gemeenteraadslid ziet het zonder gewetenswroeging aan, zijn kinderen kijken ook met een zeker welgevallen. Het vischvrouwtje doet het zoo kwiek, en paling is lekker. Maar de Jordaners mogen niet meer „palingtrekken”, denken er niet eens meer aan. Dat is voorbij. Door kogels getroffen.
      En dit was nu juist de fout, dat de kogels het geveld hebben.
      Er was een betere manier geweest.


[199]


      Men had er Willem III voor moeten spannen. Gelijk de Jordaners Zijne Majesteit hadden voortgetrokken, had deze Majesteit – majesteitelijke roeping en roem! – zich in dienst moeten stellen van hun zedelijk heil.
      Men had de voornaamste palingtrekkers moeten opzoeken, hen uitnoodigen tot een vergadering ten Raadhuize, en daar had de Burgemeester, ter eere der vergadering in ambtsgewaad, moeten zeggen, hoe graag de Koning wou, dat dit vermaak uit „Zijn Jordaan” verdween, om dan te vragen, of de mannen daar geen middel op wisten: „De Koning vond, dat de Jordaners tegenwoordig te hoog stonden voor zulk een toch altijd wreed genoegen.” En dan had men het daarheen moeten sturen, dat bij het eerstvolgend bezoek van Willem III een eere-comité van Jordaners onder leiding van Bokkebek, den Koning, „het besluit der burgerij” meedeelde, om voortaan ter liefde van hun vorst en de palingen, niet meer aan het palingtrekken te doen.
      Dan had men, en waarlijk opnieuw zonder houtslöjd, de zelfwerkzaamheid in actie gebracht ten bate van het zelfheil.


      Doch wellicht vindt deze of gene, dat deze paedagogiek een politiek bijsmaakje heeft, dat zij eigenlijk slinksche middelen gebruikte, en, om het maar ineens te zeggen, in haar wezen onoprecht was. Koning en Burgemeester zouden zeer goed geweten hebben, dat de Jordaners niet te hoog stonden voor dat wreed genoegen, en heel die opgezette komedie zou niet anders geweest zijn dan een speculeeren op de menschelijke ijdelheid, dus op een menschelijke fout.
      Laat de Jordaan mij tegen deze bedenking mogen verdedigen.
      Het is marktdag en de Noordermarkt is vol kooplui en koopers. Er liggen allerlei nuttige en noodige dingen, die de drentelende


[200]


burgervrouwtjes vandaag voor een prijsje willen meester worden. Maar daar staat ook een koopman, die iets totaal overbodigs aanbiedt. Niemand zal zoo gek zijn, daarvoor zijn geld uit te geven. Zoo meent ge. En de omgeving van het kraampje is ook dood van leegte. Maar wacht een oogenblik. De koopman begint met rijksdaalders te werken. Hij smijt ze tegen een tafelblad, zoodat ze terugspringen, vangt ze op, laat ze rinkelen, gooit ze omhoog, weet ze met een sierlijken greep te vangen, en binnenkort staat hij midden in een breeden kring van menschen. Eerst kwamen de jongens en gaapten zijn kunsten aan, toen ook de mannen en de vrouwen. De blinkende geldstukken, neen de wijze waarop de koopman er mee manoeuvreerde, heeft het volk doen toestroomen. En onder de hand heeft de kunstenaar, steeds oreerende, iets aangeduid van hetgeen hij het achtbare publiek wenscht aan te bieden.
      Het publiek wacht en kijkt. Het is nieuwsgierig. Maar geen sterveling is van plan iets te koopen. Ze hebben hun geld te lief en geven niets om die prullen. Doch ze kennen den koopman niet en hun eigen rampzalige zwakheid. Hij haalt iets onder zijn tafel vandaan. Een doos. Hij opent ze. Het publiek rekt de halzen uit om te kunnen zien. Hij neemt iets tusschen wijsvinger en duim, maar ’t blijft nog verborgen. Nu roemt hij de deugden van dit inderdaad buitengewone. Men zou al geld geven, om het te mogen aanschouwen. En dan te denken, dat je zoo iets bizonders voor luttel geld je kunt toeëigenen. Dat je ’t je heele leven kunt meedragen. Het is een zeldzaam kansje. En uit een omhulling van rose watten – zoo waardevol bergt men geen prullen – wikkelt de koopman het wonder te voorschijn. En dat kun je nu krijgen voor slechts vijf cent.
      De jongens hebben geen vijf cent Zij gapen het wonder maar aan. Doch die mannen, en die vrouwen, de centen rammelen


[201]


al in den zak. Komaan meneer, is het niets voor uzelf, dan is het toch voor uw kinderen. Komaan juffrouw, u hebt zoo iets toch immers nog nooit in huis gebracht? En meneer laat zich verleiden: Vooruit, geef me dan maar zoo'n dingetje. De centen telt hij al neer. En de juffrouw laat zich verleiden. En anderen volgen. En het is den slimmen koopman gelukt, de menschen zoo ver te brengen, dat ze het geld offerden, dat ze noodig hadden en wilden behouden, en een prul mee naar huis namen, dat ze niet behoefden en eigenlijk zelfs niet eens begeerden.
      Die koopman heeft maar één methode: beduvel je menschen. En die methode heeft succes. Alleen, hij wendt haar aan tot nadeel van zijn volk en ten bate van zichzelf. Daardoor is hij geen paedagoog. Maar had hij omgekeerd het heil van anderen op ’t oog en wilde hij daartoe zelf offers brengen, dan was hij met zijn methode van „beduvel ze” een geboren opvoeder. Of is het niet onze grootste kunst, kinderen en menschen het goede te laten doen, waar ze in hun hart afkeerig van zijn? Hen smaak te doen krijgen in hetgeen hen noodig maar niet aantrekkelijk is?
      „Jordaanpaedagogiek!” roept hier de echte paedagoog verachtelijk uit. „Een paedagogiek, die haar achterbuurtsche afkomst niet verloochent. Men kan wel zien, dat deze paedagoog een Jordaankind is, bij vunzige grachten opgegroeid.”
      Dat is hij. Maar nu blijkt meteen zonneklaar, dat hij geen paedagoog is, hetgeen hij, ziende de echte paedagogen, wel altijd gevoeld heeft.
      Stel u voor: de methode van beduvel ze maar. En dat in naam der pae-da-go-giek!


      Er was r’s een moeder, die altijd ’s avonds, als het bedtijd


[202]


was, tegen haar spruit zei: „Kom, nu gaan we ons eens lekkertjes uitkleeden en dan lekkertjes naar bed.”
      Nu moet ge weten, dat die spruit het lang niet lekkertjes vond, het uitkleeden niet en het naar bed gaan ook niet, en veel liever bleef spelen. Maar als moeder dat zoo zei, dan was het net, of er over het uitkleeden en naar bed gaan een zekere bekoring kwam, of het vriendelijk licht, dat den heelen avond het spel beschenen had, wat draaide en zijn schijnsel wierp om den stoel waar ’t kind zich ontkleedde. Het speelhoekje kwam in den schaduw.
      Een gewoon mensch, die geen verstand van paedagogiek heeft, begrijpt dit best. Er is inderdaad zoo’n lichtje in ’t moederhart, en dat straalt zijn schijnsel in stemmende woordjes uit. Als moeders zoo iets zeggen, verwisselen lust en onlust in ’t kindergemoed. Dat is de wonderlijke uitwerking van haar woorden.
      Maar eigenlijk volgde moeder daarbij die veroordeelde methode van je-weet-wel.
      Toen kwam moeder eens in aanraking met een echte paedagoog, nog wel een moeder, en die keurde de gevolgde manier beslist af. Die deed het paedagogisch. Het kind moest op tijd eindigen met zijn spel en dan naar bed, lekkertjes of niet. En zoo gebeurde ’t ook bij haar kind. Maar ’t ging altijd met tegenzin; en als ’t heel mooi was met gelaten berusting. Nooit met een warm gevoel van vriendelijke instemming. Moeder, ik bedoel nu de eerste, zag dat, en ze had een buitengewoon respect voor die degelijkheid, maar ze bleef toch maar liever bij haar eigen manier: die vond ze voor 't kind gezelliger, en eigenlijk ook voor haarzelf.
      Doch ik geloof, dat ik haar begrijp. Ze wilde zoo graag, dat het kind lekkertjes ging slapen, ze vond het voor ’t kind zoo goed als het, zonder conflict, in die zachte stemming het spel


[203]


verving door de nachtrust. Ze wist echter wel, dat zoo’n overgang voor ’t kind moeilijk is, en om het nu daarbij te helpen, kwam ze het kind met háár stemming te gemoet. Wat heilzaam was voor ’t kind, maar door jeugdige kracht nog niet spontaan en zonder bijstand ontwikkeld kon worden, kwam nu te voorschijn – en toch in het kind – door moeders wijze, liefdevolle, steunende inwerking. Deze riep in het kind iets wakker.
      Neen, dat is geen bedriegen. Met leugens heeft men nooit succes. Die mogen ons voor ’t oogenblik uit den nood helpen, ze brengen ons in ’t spinrag der onwaarheid, waarin we steeds meer verward raken.
      Die methode van „beduvel ze maar” bedoelt, het goede in kind en mensch op te roepen, dat er in aanleg aanwezig is, en daarmee te overwinnen het kwaad dat dreigt of heerscht.
      De potentiëele deugd reëel te maken.
      Den engel aan te gorden tegenover den duivel.
      En daarom moest ze in de paedagogiek eigenlijk heeten: Verengel ze maar.
      Dat klinkt echter te mooi voor Jordaanpaedagogiek. We zeggen het daar liever wat ruw. Maar we meenen het daarom toch goed. En wellicht dat menig onderwijzer, die zijn kinderen dag aan dag moet inprenten, wat die schapen absoluut onverschillig is, en die naar zijn zin de medewerking dier kinderen bij toepassing der heerschende methoden niet in voldoende mate kan winnen, wat meer succes heeft, als hij 't eens probeert met de methode van.... doch nu weet hij ’t al.