Naar inhoud springen

Jan Ligthart/Jeugdherinneringen/Van een vloek een zegen

Uit Wikisource

Van een vloek een zegen

Auteur Jan Ligthart
Genre(s) Opvoeding en onderwijs
Brontaal Nederlands
Datering 1914
Bron Jan Ligthart (1914 [1913]) Jeugdherinneringen, Groningen: J.B. Wolters' U.M., pp. 214-225.
Auteursrecht Publiek domein
Jeugdherinneringen
[Titelpagina] · [Voorwoord] · De bewaarschool · De eerste lagere school · Tusschen school en huis · In huis · In huis (Vervolg.) · Nog in huis · Straatjongen · Nóg straatjongen · Kinderkerk en zondagsschool · Verandering · De tweede lagere school · Goede school · Jordaanpaedagogiek · In ’t nieuwe huis · Van een vloek een zegen · In een nette buurt · Moeder vertelt · Ik word kweekeling · Schoonste vrucht · Naar ’t oude te-huis · Naschrift bij den tweeden druk · [Advertentie]


[214]


VAN EEN VLOEK EEN ZEGEN.


      Och, mijn goede vader! Van die koopziekte was hij nog niet genezen. Hij had het in de krenten en de rozijnen nu toch zoo volmaakt afgelegd. De onopengesneden afleveringen van „De Aarde en hare Volken” en het „Bijbelsch Magazijn” waren als stomme aanklagers mee verhuisd. En toch bezweek hij weer. Neen, dat kwam niet, omdat hij het zocht. De goede man ging nooit op koopen uit. En hij had wel een portemonnaie op zak, maar er zat nooit geld in. Van schulden maken had hij bovendien een afkeer. Maar het zocht hem.
      Laat ieder eens eerlijk zijn eigen leven nagaan. Dan zal hij zien, hoe hij door dat leven een of ook eenige gebreken meedraagt, inwonende neigingen, die als erfhonden rustig in hun hok blijven liggen zoolang er niemand vreemds op ’t erf komt, maar aanstonds opschrikken en opspringen als ze naderende voetstappen hooren. Geen goed beginsel is zoo waaksch als deze booze begeerten. En nauwelijks zijn ze gewekt, of ze beheerschen ons.
      We zijn niet zoo bedorven, dat we het kwaad zoeken. Maar we zijn slecht en zwak genoeg, om ons door ’t kwaad te laten vinden als ’t ons zoekt. En dat doet het. Op allerlei onverwachte oogenblikken loopt het ons erf op. En als de lusten dan wakker worden, het is niet om als een trouwe hond den verleider aan


[215]


te vallen en te verjagen, maar om door hem te worden gestreeld. Het is ook zoo heerlijk, zich zachtjes te laten gaan onder de zoet-behagelijke bevrediging onzer sluimerende verlangens. Adam en Eva gaan er niet op uit, gedreven door slechte driften. Ze zijn volkomen gelukkig en denken niet eens aan kwaad. Argeloos dwalen ze door den hof, rustig genietende van de balsemende atmosfeer, de harmonieuse omgeving, en den stillen vrede des gemoeds. Maar dan komt de verleider tot hen en hij vindt ze niet, als later Jozef, met een onwankelbaar: „Zou ik zulk groot kwaad doen en zondigen tegen God?” Hij vindt ze niet, als later Jezus, met een onwrikbaar: „Ga weg van mij, Satan!” Maar hij vindt ze bereid tot redeneeren. En wie eenmaal met den verzoeker aan ’t redeneeren gaat, verliest het, onverbiddelijk. Hij is een fijn redeneerder en ons, door lusten beneveld verstand, veel te slim af. Luister niet naar hem. Luisteren is vallen.
      Waarom moest mijn vader nu juist een betrekkinkje krijgen aan dat venduhuis? Daar woonde hij dag aan dag de verkoopingen bij, en daar zag hij, hoe waardevolle dingen voor luttele bedragen van de hand gingen. Dat kon hij niet laten passeeren, dan waagde hij ook een bod, en dan kreeg mijn moeder allerlei overbodige meubelen thuis. Zoo raakte de brave man wezenlijk aan ’t speculeeren, want hij kocht voorwerpen tegen lagen prijs, met de stellige verwachting die eenige dagen later tegen hooger prijs weer te verkoopen – ’t was zonde, zulke koopjes te laten gaan – en daarmee raakte hij in de schuld.


      Men begrijpt natuurlijk dat ik dit niet vertel, om mijn braven vader jaren na zijn dood te bekladden. Wanneer de lezers van


[216]


hem een anderen indruk krijgen dan dien van een groot, naïef kind, dan heb ik hem niet goed geteekend. Hij was de rechtschapenheid zelf en behalve een paar driftvlaagjes was zijn grootste fout: een beetje te veel goed vertrouwen in zijn geslepen en hardvochtigen medemensch. Die kooplust was voor een groot deel averechtsch handelsgenie. Hij dacht daarbij erg slim te werk te gaan, maar werd steeds zelf het slachtoffer van berekenender naturen, die er hun voordeel bij hadden, hem in zijn ongeluk te laten loopen, of daarin te brengen. Hij was uiterst fijn van geweten, en werd de dupe van gewetenlooze harteloosheid. Eerlijk tot op een spijkerkop, was hij een gezochte buit voor dat heirleger maatschappelijke parasieten, dat ook uit de armste organismen nog levenssappen weet weg te zuigen. Doch, wat nu het wonderbaarlijke is, waar dit hem natuurlijk vaak in geldelijke moeilijkheden bracht – juist hem, den fijngevoelige, den argelooze, den ridderlijke – daar groeiden uit die moeilijkheden bijna altijd mooie levenservaringen. Ik geloof vast, dat de kapitalen, in kroegen en bordeelen verdiend, moreele ellende in de familiën brengen, en een mijner schoonste jeugdherinneringen dank ik aan de verliezen dier onpractische natuur, die zich onvoorzichtiglijk op het gladde ijs der zakenwereld waagde, en wiens zelfoverschatting – voorzeker een fout – zoo aandoenlijk werd goedgemaakt door de kinderlijke deugden van een onbedorven gemoed. Eer ik echter mijzelf nog eens verkwikken wil in die schoone heugenis, moet ik een ander deel kinderzaligheid voor u uitspreiden op onze tuintafel.
      Zoodra er gebeld werd en een beladen handkar voor de deur stond, wist Moeder al hoe laat het was. „Juffrouw, dit komt van de verkoopening, van Meneer zelf,” zei de bezorger, en Moeder had weer iets, vaak iets heel onpractisch, aan te nemen en op te bergen. Zoo verscheen er op zekeren dag een reus-


[217]


achtige tuintafel: een groot, groen, vierkant houten blad op een ijzeren onderstel met cirkels en krullen en vier gekrulde pootjes. Het ding kwam zeker uit een grooten tuin, maar Vader had het prachtig gevonden voor ons plaatsje en het daarom gekocht en per handwagen naar de Leliestraat gestuurd. Moeder was eigenlijk recht boos met deze zending van de „verkoopening” en ze wou dat „Meneer zelf” maar wat minder koopgauw was. Doch ze kon de tafel toch niet terugsturen en liet haar dus naar het plaatsje brengen, waarvan ze een al te groot deel in beslag nam.
      Maar wat heb ik op die tuintafel genoten!
      Het was nog in den tijd, dat de handenarbeid zich beperkte tot het spel en nog niet de scholen was binnengedrongen om zich daar te laten fatsoeneeren. Ze leefde nog vrij, als een heidensch natuurkind, liep, dartelde, sprong, precies zooals ze wou. Zelfs was ze nog niet gedoopt, en geen sterveling dacht er aan, dat ze eenmaal dien uitheemschen naam Slöjd zou ontvangen met daarnaast den deftigen van Handenarbeid. Ze heette.... ja, ze heette eigenlijk heelemaal niet. Ze was innig opgenomen in allerlei hulp aan Vader en Moeder, en in allerlei spel op straat en in de huiskamer. Uit die natuurlijke verbinding was ze nog niet als zelfstandig element naar buiten gekomen om onder de verzorging der deskundigen als een apart wezentje in een eigen zondagsch pakje netjes de wereld te worden ingestuurd. Ze was nog zoo zonder pretentie, zonder opdringerige braafheid, ze was nog zoo anspruchslos en aantrekkelijk.
      Wanneer we voor onze zondagscent geen drop of zoethout kochten, was het omdat de Pruisische Uhlanen ons te machtig waren. Die hingen in heele rijen op prenten voor de winkelruiten. En daarnaast de huzaren op dravende paarden. En ook


[218]


de vliegende trein, kanonnen en kruitwagens, door zes paarden getrokken. De geheele Duitsche armee boeide onze oogen dermate, dat de snoepgoedwinkel het aflegde: het lager zinnelijk begeeren werd overwonnen door hooger lust – een stuk moreele opvoedingstheorie, dat je zoo maar zonder universiteit, professor en lijvig boekdeel ontving, dat de simpelste ervaring aan een eenvoudig menschenkind gratis thuis stuurde, zelfs in een achterbuurt. Je had het als ’t ware maar van de straat op te rapen. Voor onze zondagscenten kochten we legermachten, liefst ongekleurde, en verfden die. Een bescheiden verfdoosje – als we ’t niet op onzen verjaardag kregen—brachten we ook zelf met centen en halvecenten bijeen. Je kon losse verfjes koopen van allen prijs en in alle kleur, en evenzoo penseelen. Ik zie ons nog in den winkel uitzoeken: karmijnrood, marineblauw, geliefde kleuren, waarvan de naam ons reeds zoet in de ooren klonk. En al lieten die goedkoope penseeltjes ook vaak een haar los, al „haarden” ze, we deden het er toch mee, we kleurden er te voorzichtiger om. O weelde der wijsheid bij schraalheid der centen!
      Als de uniformen dan gekleurd waren, plakten we mannen en paarden en wagens op dun bordpapier – er waren altijd wel oude doozen en Moeder kookte graag wat stijfsel voor ons. Daarna werden ze netjes uitgeknipt: voorzichtig, uiterst voorzichtig, met die natuurlijke voorzichtigheid, die ieder kind aangeboren is – niet waar, lieve Sien? – eer ouderlijke angst en meesterlijke bemoeizucht ze heeft verlamd met waarschuwing, bedreiging en verbod, en dan gingen er houten blokjes achter, zoodat ze staan konden.
      Lieve Sien, neem me niet kwalijk, dat ik jou daar zoo ineens midden tusschen mijn huzaren haal. Maar toen ik daar zoo stil aan ’t uitknippen was, en al mijn aandacht wijdde aan de teugels


[219]


der paarden, zoodat die als sierlijke lijnen mooi bij den bek neerhingen, en toen ik ál mijn geestelijke energie in vingerbeheersching concentreerde, om, alleen uit eigen volkomenheidszucht, geen knipje te veel te doen, toen dacht ik plotseling aan jou. Toen was ik weer dien zondagmiddag bij je ten eten, en toen zag ik weer je driejarig kereltje – driejarig! – de borden – de mooie borden! – een voor een uit de kast halen, er mee door de kamer waggelen, ze netjes op de tafel zetten. „Hij hielp zijn moeder.” Wat heb ik toen genoten. Wat een lieve, lieve spanning in dat gezichtje, in die armpjes, in die beentjes, in die heele houding! En hoe zongen de zuchten een jubel van kindertriomf, telkens als er een reisje van de kast naar de tafel was volbracht. Sientjelief, dat was nu paedagogiek, waar ik de heele wereld wel op had willen trakteeren, tot de paedagogenwereld toe. En als je jarig bent, krijg je van mij de Paedagogische Encyclopedie van Prof. Rein cadeau. Niet om er in te lezen – de hemel beware me! – maar om er je lieve Henkie mee te laten sjouwen, van de kast naar de tafel, en van de tafel naar de kast. Wat zal dat een lekker speelgoed zijn, al die dikke deelen! En dan haalt Henkie er nog meer paedagogiek uit dan zijn vader!
      Hoeveel moeders durven hun kinderen zoo op te voeden? Met zulk een vertrouwen in de kinderlijke eigenschappen? Met zulk een absoluut hooger schatten van een kind boven een bord? Wie ’t probeeren wil, moet zelf rustig, kalm, geduldig zijn, stil met zijn kind meeleven, niets aan ’t kind opdringen, vooral niet wat het kind uit eigen beweging al wil en doet, en niet boos wezen, als er door een ongelukje eens iets mocht breken.


      En nu aan ’t oorlogen!


[220]


      Doch waar zou de veldslag geleverd worden? Waar was het terrein, uitgestrekt genoeg om deze talrijke troepen in twee partijen op te stellen en te doen strijden? De kamervloer? Maar daar liep iedereen. De aanrechtbank in de keuken? Daar moest telkens gewerkt worden. Hebt ge wel eens gezien, hoe zulke jongetjes met hun schatten alle ruimten rondscharrelen, om ergens een goed speelhoekje te vinden? De volwassenen kijken hen meestal voorbij, grauwen ze weg, zijn te vol van eigen belangen om oog voor de kinderen te hebben. Maar Vaders kooplust had mij mijn strijdveld bezorgd. Dat tuintafelblad was – nu in mijn herinnering – van reusachtige afmetingen. Er kon een heel Waterloo worden afgespeeld.
      Naast ons woonde een heel net en rustig gezin met veel meisjes en één jongen. Die jongen keek eerst, klom toen over het lage schuttinkje, en we waren twee veldheeren, die onze troepen tegen elkaar aanvoerden. Er werden toen ter tijd kleine kanonnetjes verkocht, waarmee je echt schieten kon. We bedelden en spaarden net zoo lang, totdat we er een paar machtig waren, laadden ze met kleine groene erwten en vuurden ze op den vijand af. Elke held, die omkantelde, was voorloopig dood.
      Maar die kanonnetjes schoten niet krachtig genoeg. Daarom verschaften we ons koperen en glazen buizen – erwtenblazers – en joegen daardoor met de kracht van onzen eigen adem de groene projectielen tegen de papieren heldhaftigheid. Nu ging het beter. We zagen hooge ruiters wankelen, vallen en in hun val anderen meeslepen. Dat was een heerlijk gezicht. Van het aantal gesneuvelden hing het af, aan welke zijde tenslotte de zege verbleef. En we bliezen met een hartstocht en een volharding, alleen geëvenaard door de toewijding en het geduld, waarmee we eerst al die benden hadden gekleurd en geknipt.
      Doch stond ooit de vernielzucht op het oorlogsveld stil? Er


[221]


was ook bij ons climax in de wapenen. De proppenschieter kwam in ’t vuur. Dat was een geweldenaar. Die richtte heele tooneelen van verwoesting aan. Wanneer de kurk uit het nauwkeurig gerichte kanon werd afgeschoten, deed hij zelfs een heel vijandelijk kanon omtuimelen. En als de strijd te lang onbeslist bleef, konden alleen de bommen der proppenschieters hem beslechten. Die moesten dan ook aan ’t werk, en de doffe tikken van kurk tegen karton donderden onafgebroken door de vijandelijke gelederen.
      Dikwijls bracht de duisternis pas een einde aan den strijd. Dan werden mannen en paarden en kanonnen in hun onderscheidene doozen gelegd. Gesneuvelden en overlevenden, winners en verliezers, lagen daar plat en vredig op elkaar, zoo, dat de blokjes der voeten netjes tegen elkaar aansloten. En dan gingen de veldheeren naar binnen en slapen. De eene klom over het lage schuttinkje, terug naar zijn eigen heim. De ander sleepte de doozen mee. „Adjuus!” – „Adjuus!” – „Kom je morgen weer vroeg?” – „Ja, als ik kan.” – Twee keukendeuren klapten toe, en het groene slagveld lag in den donkeren nacht, leeg en verlaten.
      Had die groote tuintafel ooit beter plaatsje kunnen krijgen dan hier, waar ze veel te groot was voor de kleine ruimte? Ze bracht duizendvoude rente op in een heirleger van gewonden en gesneuvelden. En „Meneer zelf” mocht er voldoening van hebben, dat hij „dat bakbeest” – met welken naam Moeder het eerst begroet had – van de „verkoopening” naar de Leliestraat had gestuurd. Hij heeft er twee jongensharten mee verrukt.


      Verrukt?
      Zeg liever bedorven.
      Jongens mogen niet soldaatje-spelen, want dan groeit de


[222]


moordlust in hen aan, raken ze vertrouwd met doodslag en bloed, en, en, en....
      Zoo fantaseert het principe.
      Maar die eene jongen is nu al lang een braaf dokter in de hoofdstad des rijks, die dag aan dag zich inspant om zieken te genezen, levens te redden. En die andere heeft later, toen hij zoo wat twintig jaar was, gedichten tegen den oorlog geschreven, waar alle kanonnen door overstemd hadden behooren te worden, als kanonnen niet de onbescheidenste bulderaars van de wereld waren.
      Men moet niet zoo vertrouwen op het fantaseeren der principes, al noemt men dit ook, met veel aplomb, logisch redeneeren. Je ziet het immers in de politiek? En in den strijd der vakvereenigingen? En in de paedagogiek? „Logisch redeneerende”, uitgaande van een „zuiver beginsel”, zet men de heele maatschappij recht, dwingt men alle verhoudingen, voedt men de kinderen tot engelen op; doch enkele simpele feitjes, door het verheven principe hooghartig voorbijgezien, zijn sterker dan het geweldigst principe, en maken ten slotte het schijn-succes tot een nederlaag.
      Zulke ervaringen deden het voorgeslacht al uitroepen: De mensch wikt, God beschikt.
      Volgens de zuiverste logica moest die overbodige tuintafel een oorzaak van groote narigheid zijn, en zie, ze werd ons de oplossing van het probleem, hoe de beschikbare legers, tusschen de ongeriefelijkheden van onze omgeving, een slagveld konden vinden. Als je eenmaal legers hebt, dienen ze dan toch te vechten. En hoe vecht je zonder terrein?
      En volgens dezelfde logica had die kooplust mijn vader in de gevangenis moeten brengen, en zie, ze bracht ons in aanraking met het christendom.


[223]


      Dat ging zoo.
      Bezwijkende voor de dagelijksche verzoeking, had Vader, gelijk ik reeds vertelde, menig stuk gekocht met de bedoeling het straks bij gunstiger markt, weer te verkoopen, en zoo was hij op zijn manier aan ’t speculeeren en natuurlijk in de schuld geraakt. Die schuld was gaandeweg gestegen tot een bedrag van misschien een paar honderd gulden, en vroeg, gelijk schulden dat zoo plegen te doen, op haar tijd om aflossing. Maar de eerzame schuldenaar kon zijn schuldeischer, den makelaar der verkooping, niet anders aanbieden dan de opgestapelde schatten die hij zelf gekocht had en die nu vruchteloos naar een nieuwen kooper uitzagen. Hiervan was de makelaar niet gediend: die goederen waren eenmaal gekocht en geleverd, het geld moest er zijn, zaken zijn zaken. En Vader zat in de ellende. O, wat was de goede man prikkelbaar in zulke tijden. Ik weet dat nog zoo best. En hoe zenuwachtig stond Moeders gezicht. Wij kinderen voelden mee de hopeloosheid van ’t geval: een som geld op te brengen, die eenvoudig niet te krijgen was. En dan de dagelijks aandringende persing van een gevoelloos schuldeischer op de leege beurs van een dood-eerlijk, pijnlijk-conscientieus, maar alleen wat onnadenkend, eigenlijk ondóórdenkend man.
      Nu gebeurde het in dien tijd, dat zeker iemand, die ook in zijn zaken achteruit gegaan was, ook een winkel had moeten verlaten, en verhuisd was naar een veel bescheidener woning, een deel zijner zeer goed onderhouden meubelen wilde verkoopen, om daarmee wat overbodige stukken in te ruilen voor zeer noodig geld. Die zeker iemand had een vrouw en ik meen vijf of zes nog jonge kinderen, een talrijk gezin, dat alleen van zijn verdiensten moest leven. Wij kenden het gezin, en daarom kreeg Vader verlof, de meubelen op eigen naam te verkoopen,


[224]


opdat hij de provisie zou hebben, die hieraan verbonden was. Zulke extraatjes van een paar gulden waren altijd bizonder welkom. Vader, Moeder, en ook wij – meelevende kinderen – waren dan ook erg blij met de opdracht.
      Maar hoe droevig en vernederend liep dit uit. Op zekeren dag kwam Vader thuis, gebroken. De meubelen waren verkocht, maar de verkoopgelden waren Vader niet uitbetaald. De makelaar had ze ingehouden ter afbetaling van de schuld, die Vader bij hem had. Dat kon hij doen, omdat Vader de meubelen op zijn eigen naam had doen verkoopen.
      Daar zaten we. Die meneer, die zeker iemand, had Vader alles toevertrouwd, hij zag verlangend naar het geld uit, en zou er geen penning van ontvangen. Zijn oude, degelijke meubelen verkocht, misschien wel opgeofferd als geliefde familiestukken, en niets er voor terug.
      In zulke omstandigheden was Vader zoo machteloos. Hij durfde den man niet onder de oogen komen – en die man woonde vlak tegenover ons. Ook wij gingen gebukt onder de dreigende schande. In plaats van heel vertrouwelijk en hartelijk te groeten, namen we wat schuw onze petjes af en ontliepen al de leden van het gezin. Hoe verachtten we dien gemeenen makelaar, die heel goed wist, dat de meubelen niet van Vader waren, maar hier zijn kans schoon zag, om het hem toekomende geld te krijgen. Als hij zijn geld maar had, kon ’t hem niet schelen, of Vader daarmee een onschuldige te kort deed, misschien beschuldigd zou worden van oneerlijkheid, van oplichterij.
      Oplichterij. Het woord ging als een koude rilling door ons gezin, en van dag tot dag stelden we het uit, het noodlottig bericht aan de overburen mee te deelen. Doch eindelijk, het moest. En, gelijk steeds in zulke gevallen, Moeder ging er op af. O, vrouwen zijn zoo vaak duizendmaal moediger dan mannen.


[225]


      Wij wachtten thuis met angst. Hoe zou ’t afloopen? Het ergste zou zijn, dat Vader werd aangeklaagd wegens oplichterij en naar de gevangenis ging. Het minste, dat de benadeelde familie er in berustte, maar wij gebukt zouden gaan onder haar verachting. In ieder geval, er zou een koele scheiding komen. We zouden de vriendschap van onze goede overburen verliezen.
      Moeder kwam terug. Ademloos hoorden we haar aan.
      „Meneer – had alles begrepen, en hij had erg met Vader te doen.”
      „En waren ze niet boos?”
      „Neen, ze schrokken natuurlijk wel erg, en Mevrouw werd wit. Ach, ze konden het geld ook zoo best gebruiken. Maar Meneer zei: Uw man heeft geen schuld. Het is zeker Gods wil geweest.”
      We waren duizend pond lichter. De houding der getroffenen tegenover ons veranderde in niets. Ze spraken nooit meer over ’t geval, bleven vriendelijk – maar die man.... ik heb hem als een heilige mee door ’t leven gedragen. Hij was zoo rustig-vroom, zoo eenvoudig-christelijk. Zijn blik, zijn gelaat, zijn stem, zijn heele gedrag was zonder eenig vertoon. Ik wou, dat ik zijn naam mocht noemen. Niemand kent hèm. Hij was geen schrijver, geen schilder, geen geleerde, geen staatsman. Alleen een kantoorheer – boekhouder op een wijnkooperskantoor – maar.... een christen. In hem heb ik het christendom ontmoet. En dat ik het zoo zuiver heb mogen aanschouwen, het was te danken aan Vaders argelooze koopneiging.