Mengelingen/De slag van Lora

Uit Wikisource
De dood van Kuthullijn Mengelingen (1855) door Willem Bilderdijk

De slag van Lora

De Arbeid
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants.
[ 16 ]
 

De slag van Lora.
GEZANG VAN OSSIAAN.

Gy, Vreemdling[1] die in ’t stil en eenzaam kluisjen huist!
Wat hoore ik van de rots met zulk een kracht weêrgalmen?
Bedrieg ik me? is ’t de Wind, die door uw bosschen ruischt,
Of hoore ik flaauw ’t muzyk van uw gewijde psalmen?
    De waterval verdooft my ’t oor;
    Maar, ’t geen ik, door zijn bruischen, hoor,
[ 17 ]Is ’t zangrig stemgeluid van menschelijke tonen.
    Doch wien, wien zingt ge in ’t statig lied
  Met zoo veel eerbied toe, ô grijze Strandhermiet ? —
   Zeg, geldt het de eer van koningskroonen?
Of ’t machtig Geestendom dat op de winden zweeft?
Al, matig dezen toon, die door de wolken streeft,
En (wilt ge) geef een’ zang aan dees verlaten velden!
    Hier ziet ge (sla uw oog in ’t rond!)
De terpen (ruig begroeid) van ’t overschot der Helden;
De steenen geel bemoscht, die hun begraafplaats melden;
En ’t rank en piepend gras van hunn’ verheven’ grond.
  Gy ziet het, Vreemdling! vest uwe oogen
   Op de achtbre merken van ’t voorheen:
De mijne met een nacht van duister overtoogen,
Zijn voor geen daglicht meer, maar enkel voor ’t geween.

Een bergstroom, met gekraak zijn bronwel uitgebroken,
Omkronkelt in zijn’ loop een hoogte, groen begraasd.
Vier steenen houden ’t hoofd in ’t spichtig gras gedoken,
Waar langs de Noordenwind met dompig zuizen blaast.
Twee boomen, door de kracht der stormen kromgebogen,
     En van hun groenend sap berooid,
Slaan de armen wijd uit een, of zuchtend naar den hoogen,
Terwijl zich ’t dorre loof langs ’t vlak der velden strooit.
Dit, Ergon! dit, ô Held! dit is uw enge woning.
Geen Zora heugt de galm van uwe Feestmaal meer:
Uw schild verroestte alreê, en machtig Waterkoning,
Uw nagedachtenis stortte in een afgrond neêr.
ô Zoraas dappre Hoofd, hoe streedt ge op onze heuvelen!
Hoe bliksemde uwe kling door onze drommen heen!
   Hoe edel was uw roemrijk sneuvelen;
Hoe waardig aan den moed, waarmeê gy hadt gestreên!
[ 18 ]   Gy, Kluisnaar, schept ge lust in zingen,
    ô Hoor, ô hoor dan Loraas slag.
’t Gerammel van den strijd, ’t geklikklak van de klingen,
Is lang voorbijgegaan gelijk een Winterdag.
De zon keert weder in heur’ luister, en de dalen
Heroopnen hunnen schoot, door nieuwen gloed gestoofd;
’t Lacht alles van gebloemt’, ontwikkeld door heur stralen,
En ’t woud hersteld zijn groenend hoofd.

Van Erin weêrgekeerd naar ’t Vaderlijke strand,
Was Fingals oorlogsvloot in Konaas baai geland.
De zeilen hingen los, door reep noch zeel weêrhouden.
De Winden bulderden van achter Morvens wouden.
Des Konings Jachthoorn klinkt; men laat de brakken los;
De pijlen sijfelen en vliegen door het bosch.
De Feestdisch wordt gespreid. De blijdschap kent geen palen
Om schrikbren Zwarans val en Fingals zegepralen.
Twee Helden middlerwijl ontbraken by de Jeugd,
Vergeten in ’t gewoel der zorgelooze vreugd.
De spijt bevangt hun ’t hart, van eedlen trots ontsteken.
Hun boezem gloeit en zwoegt, en vlamt om zich te wreken.
Men zag ze, met een oog, van woede en gramschap rood,
In heimelijk gesprek. Zy wezen naar de vloot,
En smeten de oorlogsspeer ter aarde. — Wakkre Helden,
Ach! dat ge met uw grief die Feestvreugd moest ontgelden!
Ach! waarom deze wolk in zulk een’ schoonen dag!
Zy schittert in de zon, maar vrees een’ donderslag!
Die grief is, als een mist, uit de effen zee gerezen,
De zeeman weet den storm uit haar gelaat te lezen.

« Men hijss’ mijn zeilen op (dus was Maronnans taal)
» En lever ze aan den wind ! — Geweerd van ’t vreugdemaal,
[ 19 ]» Is de arm toch niet verslapt, zoo vaak met bloed bedropen.
» Kom, Aldo! de Oceaan, het Noorden, staat ons open.
» Verlaten wy de kust van hun die ons versmaân,
» En biên wy onze arm den Vorst van Zora aan.
» Ik ken dien strijdbren Held, ontzachlijk in zijn krijgen :
» Kom laat met Ergons naam ook onze glorie stijgen.
» Wat houd of u, of my, aan Fingal vastgesnoerd?
» De krijgsroem is alom waar ’t oorlogszwaard zich roert.»

Zij namen zwaard en schild, en stoven door de baren
Naar Lumars holle bocht. De Haven ingevaren,
Begroetten zy den Vorst. Hy keerde van de Jacht;
Zijn speer was rood van bloed; zijn wenkbraauw, enkel nacht![2]
Hy zag ze, en streek de wolk van de altijd grimmige oogen.
Zy streden nevens hem in al zijne Oorelogen.

De wakkere Aldo, na duizend Heldendaân,
Naar Zoraas trotschen wal, met Krijgsroem overlaân.
Van ’t hoogst der torentrans, door zoo veel roems bewogen,
Zag Ergons schoone Bruid, met heur bewaterde oogen,
Den Jongling. ’t Blonde hair zwiert golvend heen en weêr;
Heur boezem, blank als sneeuw, rijst siddrende op en neêr.
Haar oogen vesten zich op ’t voorwerp, als geklonken,
En schittren van een’ stroom van uitgeschoten vonken.
Zy zag hem, en hy straalde, in vollen wapenglans,
Als ’t licht der Avondzon aan ’s Hemels Westertrans.
Haar boezem was geraakt, haar hart bezweek van binnen,
Versmolten van den gloed van ’t heimelijk beminnen.
Heur kaken zijn bedekt met tranen, en misverfd :
Het hoofd hangt moedloos neêr, en ’t vuur van ’t oog versterft.
[ 20 ]Drie dagen zat zy daar, bedacht heur wee te ontveinzen,
Verloren en verward in duizende gepeinzen:
De vierde morgen rees. Zy vliedt met d’Oorlogsheld
Door de ongestuime zee, uit Erragons geweld.
De burcht van Kona ziet hem landen, en zy vragen
Aan Fingal hulp en schuts voor die hen na mocht jagen.

« Vermeetle (zegt de vorst, terwijl zijn oog ontsteekt)!
» Ik de ontrouw bijstand biên, wn ’t heilig recht haar wreeckt!
» Wie zal voortaan mijn Volk in zijn gebied onthalen,
» Daar gy mijn’ naam onteerde in Zoraas Koningszalen?
» Ga, Lafaart! wijk van hier! verberg u voor het zwaard
» Dat tot uw straf genaakt, in ’t middelpunt der aard!
» Beklaaglijk is de Krijg, die ons staat op te komen :
» De trots van Zoraas Vorst liet nimmer zich betoomen.
» ô Geest van Trenmor! ô mijn Vader! zie, zie neêr!
» Wanneer vindt Fingal rust van zwaard en oorlogsspeer!
» Geboren in den strijd, in al zijn gruwzaamheden,
» Moet ik naar ’t wachtend graf door bloed en lijken treden :
» Het strijden is mijn lot. Maar, Vader, ach! gy weet,
» Of immer mijne hand den zwakken onrecht deed?
» Mijn staal ontzag hem steeds, wiens arm, te slap in ’t wapen,
» Geen’ Krijgsman kon weêrstaan, voor ’t Oorlogszwaard geschapen. —
» ô Morven! ’k zie de reeks van stormen, die mijn Hal
» (En hoe naby veellicht!) geheel verstoren zal,
» Wen ’t rustlooze zwaard mijn Telgen zal verslinden,
» En Zelmaas ledig Hof niet één’ bewoner vinden.
» Dan neemt de onweerbre licht bezit van mijn gebied,
» En kent, tot zelfs de plaats van Fingals tombe niet.
» Mijn roem zal niet bestaan dan enkel in gezangen!
» Mijn daden zijn een droom voor hen die ons vervangen. »

Gelijk de stormen zich vergaadren in de lucht,
[ 21 ]Zoo zamelt zich het volk op ’t eerste krijgsgerucht,
Daar Ergon van den top van Zoraas heuvelklingen
Hen opdaagt tot den toch naar ’t land der Vreemdelingen.
Hy koomt op Konaas strand, en, eer hy bloed vergiet,
Eischt Fingal tot een’ slag, of afstand van ’t gebied.

De Vorst rustte in zijn Hal, omringd van grijze Helden:
De Jeugd, ter Jacht gerust, doorkruiste hei’ en velden.
Een minlijk onderhoud had aller hart verheugd;
Men zong van d’ouden tijd, de daden hunner jeugd;
Wen Narthmor zich vertoont, met witbesneeuwde hairen,
Hy, Loraas achtbaar Hoofd, gekromd door zielsbezwaren!

« ’t Is (zegt hy) thands geen tijd, te luistren naar gezang.
» De vijand dekt heel ’t strand, en dreigt ons d’ondergang.
» Tienduizend is ’t getal der zwaarden dier er schitteren.
» Zijn ziel is louter wrok, en wraakzucht, en verbitteren.
» Men wachte zich! » — Hy zweeg. — Welaan (riep Fingal uit)!
« Welaan! verlaat uw Hal, mijn jongste Huwlijksspruit!
» Bosmina! — Narthmor, neem der vreemden hakkeneien,
» En wil mijn Dochter zelf naar ’s vijands heir geleîen.
» Roept’ ze Ergon tot ons Feest; en, mocht hy ’t ook versmaân,
» Bosmina, bied den Vorst en vrede en vriendschap aan;
» Met Aldoos gantsch bezit, zijn misdaad te verzoening’.
» Men geef gerechte wraak rechtmatige voldoening!
» De Jonglingschap is verr’ en wijd en zijd verstrooid,
» Terwijl hier de ouderdom de weerloosheid voltooit. » —

De maagd verscheen in ’t heir des vijands met een’ luister,
Die als een lichtstraal blonk door de aakligheid van ’t duister.
Haar rechtehand omvatte een’ drinkhoorn, rijk omzet,
De linker voerde een’ pijl, met droppels bloeds besmet.
[ 22 ]Dit, teeken van den Krijg; het ander van de Vrede;
Als evenzeer bereid tot pais en Oorlogsvede.

De Koning vond zich daar van d’opslag vna heur oog
Bestraald, gelijk een wolk aan ’s hemels blaauwen boog,
Wen ’t doorgebroken licht heur boorden door koomt schijnen,
En damp en duister in een oogenblik verdwijnen.

« ô Zoon van Zoraas kust (dus ving zy blozend aan) !
» Kom tot Vorst Fingals Feest. Laat krijg en oorlogsdaân
» Thands rusten, en neem deel in Zelmaas dischvermaken.
» Aanvaard den Vrede, ô Vorst, waar naar Verwinnaars haken!
» En, zoo gy boete vergt voor Aldoos euveldaad,
» Zoo hoor me, en neem den schat, dien hy u overlaat.
» Hy biedt u tot een’ zoon, tweehonderd fiere rossen,
» Met breidels, stijf van goud, en toom, en vederbosschen.
» Hy biedt een vijftigtal van Maagden, overschoon,
» Aan verre kust geroofd, en ’t Juk nog ongewoon,
» Met honderd gordels, die in ’t pijnlijk kinderbaren,
» De moeder en de vrucht van doodsgevaar bewaren,
» En honderd sperwers, die met uitgespreide vlerk
» Zich werpen op de prooi en steigren door het zwerk.
» Tien bekers van kristal, uitschittrend van robijnen,
» Die ’t water in hun glas als helle wijn doen schijnen.
» Eens waren zy de lust des Konings van ’t Heelal[3],
» Wanneer by in zijn pracht zich zetelde in zijn Hal!
» Dit alles zult ge, ô Held, ten zoen der wraak ontfangen :
» Ten waar ge uw schoone bruid nog weder mocht verlangen.
» Begeert gy ’t, Lorma zelv keert onder uw gebied.
» Schoon Fingal, Aldo mint, hy heelt zijn misdaad niet.
[ 23 ]» Hy, Fingal, die nooit held een onrecht deed verduren,
» Hoe machtig, hoe ontzien by al zijn Nageburen.»

« ô Konaas zoete stem (hernam de jonge Vorst,
» Maar met een zachter toon, dan eigen aan zijn borst)!
» Ga heen, zeg Fingal aan, dat hy zijn’ Feestdisch spreide,
» Maar Zoraas Koning nooit in Zelmaas muur verbeide!
» Laat Fingal, (’k eisch dit) zich verneedren voor mijn macht,
» En brengen my den roof van Zelmaas Wapenpracht :
» De Wapens van zijn’ stam, waar in zijn Vaders streden!
» En repp’ men my van Vreê, noch zoen, noch kostbaarheden!
»Mijn kroost moet ze eenmaal zien in Zoraas Koningspoort,
» En zeggen: Dit ’s ’t geweer dat Fingal heeft behoord ! » —

« Nooit zal het (riep de maagd; van eedle spijt aan ’t branden)!
» Men rukt geen Wapenen uit Fingals Heldenhanden.
» Beef, Zoraas Koning! beef voor ’t onweêr dat er broedt!
» Voorziet ge niet, wat storm uw hier verplettren moet ? » —

Zy kwam naar Zelmaas Hal, het hoofd ter aard gebogen.
De Koning las ’t verslag in heur benevelde oogen.
Hy rijst in als zijn kracht. Hy schudt het achtbaar Hoofd,
En wee hem, die zijn’ arm eens Grijzaarts arm gelooft!
Hy prangt zijn breede borst in Trenmors rammlend wapen.
Het staal van Komhals helm blinkt schriklijk om zijn slapen.
Zijn arm aavaardt het schild, door Trahals arm gevoerd.
Hy grijpt naar de Oorlogsspeer, en Zelmaas Hal ontroert.
De geesten zweven aan vanzijn beroemde Vaderen,
En zien den ondergang van duizend Helden naderen.
Den Grijzaarts aan zijn zij, ontsteekt het bleek gelaat:
Zy branden naar den strijd, die hun voor oogen staat.
Zy trekken juichende uit, gereed, een roemrijk leven
Te kronen met den glans van een Heldhaftig sneven.

[ 24 ]
Naby aan Trahals graf verscheen een deel der Jacht.
De jeugd van Zelma volgt, maar op geen’ Krijg bedacht.
De Koning staakt zijn’ marsch, en toeft hun fiere bende.
’t Was Oskar, die zich ’t eerst naar ’t Heir der Grijzaarts wendde,
Van Nemies strijdbaar kroost, en Mornies Zoon verzeld,
En Ferguths stroef gelaat, en Dermids jongen Held.
Ik-zelf, ik ben de laatste, en mompele onder ’t treden
Een’ zang van d’ouden tijd, die maat houdt met mijn schreden.
Mijn speer heft me onder weg by kreek en smalle vliet,
Half hupplend, over ’t nat, en meer bemerk ik niet. —
De Koning slaat op ’t schild, ten blijk van Oorlogsvede.
De zwaarden vliegen straks by duizend uit de schede,
En schittren langs de hei’ de middagzon in ’t oog.
Drie Barden zenden ’t lied der slachting naar omhoog.
Die zangtoon doet ons ’t hart in statige ernst verzinken;
De drift die ons bezielt, doet elken voetstap klinken;
En de ongeschaarde rij streeft voort op ’t dof geluid,
Gelijk een onweêrwolk, die langs den hemel kruit.

Ons Leger was gevormd : wy hadden post genomen,
Ter wederzij’ gedekt door ondoorwaadbre stroomen,
En Morvens Vorst zat op een hoogte, waar zijn oog
De vlakte van rondsom bestendig overvloog.
De Krijsvaan was geplant en flodderde op de winden.
De Koning was omstuwd van de oude Wapenvrinden,
Deelhebbers in den roem van zijn veroude Jeugd,
Nu, alle, grijs besneeuwd! Zijn boezem zwol van vreugd,
Als hy zijn Zoons aanschouwde, in ’t blanke staal geklonken,
In ’t midden van ’t geweer, waarvan de velden blonken,
En van de Heldendaân des Voorgeslachts vervuld. —
Maar, Ergons Heir trekt uit. Gelijk de stormwind brult,
Niet anders is ’t gedruisch van zijn ontzachbre benden,
[ 25 ]Die zich in breede rij naar onze heuvels wenden
De slachting en de dood gaat aan zijn zij’ geklemd,
En kiest zich de offers uit, die zy ten prooi bestemt.

« Wie streeft daar (zegt de Vorst), zoo vluchtig in ’t bewegen,
» Als ’t rendier van ’t gebergt’, den trotschen vijand tegen?
» Zijn schild glimt aan zijn zij’. Zijn blaauwe rusting klinkt
» Ontzetlijk, met een’ klank, die tot in ’t harte dringt.
» Hy geeft zich in ’t gevecht met Ergon. — Zie hen strijden!
» Wat woedde zweept hen aan, wat haat, ten wederzijden![4]
» ’t Is als de worstling van de geesten tegens een,
» Wanneer de Nachtstorm loeit, door Noord en Zuid bestreên.
» Wat doet ge! stort ge neêr, ô Held van onze heuvelen?
» Moest Aldo dus door ’t zwaard van die hy hoonde, sneuvelen!
» Schrei, Lorma! schrei bedrukte! Uw Aldo leeft niet meer. »

De Koning stortte een’ traan, en vat zijn Legerspeer.
Hy slaat een oog van wraak op Zoraas fieren Koning,
Doch Gaül koomt hem voor. — Wat eedle moedbetooning!
Strijdt, Helden! beider moed is d’ander niet onwaard.
Wat snelheid, welk een kracht beweegt hun vonklend zwaard!
Dan, wie beschrijft een’ strijd waar in het oog verdwaalde!
In ’t eind. De vreemdling viel, en Gaül zegepraalde.

« Weêrhoudt, ô Konaas zoons (roept Fingal ijlings uit),
» Weêrhoudt het moordend staal. De dood bekwam zijn buit. —
» Ach! dapper was de Held, in moed en eer verheven,
» Die thands in ’t bloedig gras den doodsnik ligt te geven.
» Hoe wil zijn Vaderland niet treuren om zijn’ val!
» De Vreemdling zal, van wijd, hem zoeken in zijn Hal,
[ 26 ]» En hooren geen gejuich. — De Koning is verslagen,
» ô Vreemdling; laat uw hart zijn bloedig eind beklagen!
» De vreugde van zijn huis heeft uit, voor eeuwig uit!
» Hoor, hoe zijn strandwoud loeit van ’t grimmig stormgeluid!
» Licht is ’t zijn droeve geest, die door ’t geboomt’ koomt waren,
» En door de struiken zucht van esch en hazelaren.
» Maar ach! hy is geweest : een verr’ gelegen strand
» Verwacht zijn bloedig lijk van zijns bestrijders hand! »

Dus is des Konings taal, daar wy den toon der Vrede
Uitgalmen, en ons zwaard te rug keert in de schede.
Wy sparen ’t vluchtend Volk, ontwaapnen ’t vreemde Heir,
En leggen Zoraas Vorst in ’t zwijgend zandbed neêr
Ik, hief den treurtoon aan. — De Nacht bedekt de velden,
En Ergons geest verschijnt aan eenige onzer Helden.
Zijn aanzicht was omwolkt. Een halfgevormde zucht
Dwaalde in zijn’ boezem rond, maar gaf zijn hart lucht.
Gezegend zij uw ziel, ô Vorst van Zoraas streken!
Uw arm was sterk gespierd; uw Krijgmoed, onbezweken.

De teedre Lorma zit in Aldoos hal, en wacht
By ’t vlammend eiken vuur het dalen van de Nacht.
Die daalde: maar, helaas! heur Aldo keert niet weder.
Zy weent. Een wondere angst drukt haar den boezem neder.
« Wat houdt u op de Jacht zoo onbegrijpbaar lang,
» (Dus roept zy)? ’k Had uw woord voor ’s daglichts ondergang.
» Is ’t Wild zoo wijd ontvloôn? — of zijn het felle winden,
» Die u op de open hei’ de vlugge voeten binden?
» Ach, Aldo, ’k ben alleen, in onbekend gebied:
» Wat bleef my, welk een troost, zoo de uwe my verliet! —
» Kom van uw heuvlen af, ô gy, voor wie ik leve!
» Keer, dat mijn juichend hart aan uwen boezem kleve!

[ 27 ]
Heur aandacht wendt zich thands naar d’ingang van de Poort. —
De storm verheft : zy waant, zy heeft zijn’ tred gehoord.
De vreugd blinkt uit haar oog. — Maar ach, heur angsten keeren
In ’t lijdend hart te rug, en zijn niet af te weeren!

« Nog keert ge niet weêrom, geliefde (roept de Maagd)! —
» Kom, zien wy naar ’t gelaat des heuvels waar gy jaagt!
» Wat zoude ik langer hier in schroevende angsten toeven,
» Onzeker, wat mijn hart een recht heeft te bedroeven!
» De Maan, staat hel in ’t Oost. De boezem van het meir
» Is kalm, en kaatst den glans van heure stralen weêr. —
» Hoe zal ik thands zijn’ stoet van trouwe hazewinden
» By ’t keeren van de Jacht, in ’s heuvels afloop vinden?
» Hoe scherpe ik thands het oor, dat ik zijn stem verneem,
» Dat de afstand, noch de wind, my heur geluid ontwreem?
» ô Jager zonder rust! gedenk aan Lormaas blaken:
» Kom eindlijk, kom een eind aan heur ellende maken! »

Zy sprak. Zij Geest verscheen aan heur verstarrend oog,
Een maanlichtschijn gelijk van d’overwolkten boog,
Wanneer de Middernacht den Oceaan der Hemelen
Ontsluit en ’t twijfellicht op gras en boom blijft wemelen.
Zy volgt deze ijdle schim door ’t midden van de hei’. —
Nu weet zy, dat hy bleef. Heur grievend rouwgeschrei,
Op wieken van den wind den omtrek rond gedreven,
Doorboorde my de ziel. Ik waande meê te sneven.

Zy kwam, zy vond den Held. Haar jammerklacht heeft uit!
Vol schriks verdraait zy ’t oog: heur borst geeft geen geluid :
’t Verwilderde gelaat misvormt haar eedle trekken.
Zy zinkt op Aldoos mond, om nooit weêr op te wekken.
De Vorst beveelt den zang. De Barden heffen aan.
[ 28 ]’t Weent alles. Lormaas schim! ô wees op ’t minst, voldaan!
De Maagdom onzer kust vereert uw met gezangen,
Zoo vaak ’t verdorrend Woud zijn takken neêr laat hangen.

ô Vreemdling! Gy die heerscht in ’t rijk der schelle faam!
Ai, geef somtijds een’ toon aan haar, aan Aldoos naam.
Laat, laat hun Geesten zich in uwen lof verblijden,
En op een’ Maanlichtstraal voor uwe sponde glijden.
Dan ziet ge ’t minlijkst oog u danken voor uw’ zang;
Maar — de onopdroogbre traan hangt eeuwig op heur wang.

 1804.


  1. Een Kuldeër.
  2. Donker als de Nacht.
  3. Des Keizers.
  4. L.W. Ik zeg TEN wederzijden, niet TER. ’t Is het Meervoud.