Naar inhoud springen

Else/1

Uit Wikisource
Else (1900) door Alexander Kielland, vertaald door Ero Noele

I

II
Uitgegeven in 's Hertogenbosch door Van Vrijberghe de Coningh.

[ 5 ]


I

Madam Späckbom bezat een huis dat de „Ark van Noach" genoemd werd. Beneden in de beschutte gezellige kamers op den zonkant, woonde zij zelf; hoogerop woonde juffrouw Falbe met haar broer, en boven op den zolder — er waren slechts twee verdiepingen — leefden op dakkamertjes met schuine wanden, onder trappen en achter schoorsteenpijpen een troep onreine beesten, die onder den gemeenschappelijken naam „de Bende" doorgingen.

Madam Späckbom was niet alleen een knappe vrouw, zij werd letterlijk „verstandige vrouw" genoemd, want zij was een halve dokter — of kwakzalveres, zooals de werkelijke dokters haar noemden.

Maar dat liet madam Späckbom tamelijk koud; zij had haar goede, zekere praktijk en haar kunst gaf haar zoowel geld als wetenschappelijke triomfen. Het deel van de bevolking, dat madam Späckbom [ 6 ]bezocht, was zeker niet het fijnste, maar verreweg het talrijkste. Het gebeurde soms, dat zij vijf of zes patiënten onder haar behandeling had liggen — in kleine afgeschotene ruimten, waarvan er een ongeloofelijke menigte in het oude huis waren; en vooral 's avonds, na arbeidstijd, was zij geheel in beslag genomen door de ziekenbezoeken die zij maakte, of het ontvangen van patiënten van allerlei slag.

Wanneer onder deze er zich een bevond die onder behandeling van den werkelijken dokter — den districtsdokter Bentzen — geweest was, dan schitterde het in madam Späckbom's kleine bruine oogen en zij schudde de drie grijze krullen, die op een kam over ieder oor hingen, terwijl zij zeide: „Wanneer gij van zulk een geleerden heer komt, kunt gij zeker niet geholpen worden door eene oude tandelooze vrouw."

Dan moest er lang onderhandeld worden, voordat zij zich over den patiënt ontfermde, maar nam zij hem eens onder behandeling, dan had zij een zeer speciale manier van oppassen voor dezen, door den werkelijken dokter opgegeven, patiënt.

Onder de bewoners van de stad, zelfs onder de deftigste, liepen verhalen van madams wonderbare kuren; en men behoefde slechts haren naam bij dr. Bentzen te noemen of deze oude heer stoof op, vloekte en schold — vuurrood in het gezicht, pakte zijn hoed op en liep heen.

Het praatje ging, dat, wanneer dr. Bentzen bij arme lui kwam, hij zich nooit verwaardigde om eenige verklaring te geven, daarvoor verachtte hij de onwetendheid al te diep. Hij zeide slechts: „zoo en zoo moet gij doen en hier is de medicijn." [ 7 ]Wanneer nu de medicijn niet direct hielp — dat kan met de beste medicijn gebeuren — kregen de menschen het land aan dat dure apothekerswater en den strengen dokter, die slechts even naar de zieke keek, zijn orders gaf en vertrok.

Dan kwam madam Späckbom.

Zij ging zitten en verklaarde uitvoerig wat dezen patiënt mankeerde — of het kon zijn een soort van geelzucht, bijvoorbeeld een grond- of water- of lijkengeel, of een bloeddruppel, die zich ergens vastgezet had, of iets anders.

Zie, dat was iets, wat men begrijpen kon, en wanneer men medicijn van madam Späckbom kreeg, dan was dat iets, dat zoowel riekte als brandde, zoodat men proeven kon dat het geen knoeierij was.

En hielp dit niet altijd, dan was het iets, wat allen wisten, dat zelfs madam Späckbom niet over leven en dood beschikte, maar zoo was er toch gedaan, wat er te doen was, en het was altijd beter dan te sterven door de verdachte wijsheid van den dokter, zooals velen gedaan hadden.

Als hulp in haar praktijk had zij een jong meisje, dat Loppen [1] genoemd werd. Madam had haar bij zich genomen, nadat zij haar genezen had van een hevige oogziekte.

Loppen had geen ouders meer, zij heette Else.

Een familienaam had zij, geloof ik, nooit gehad; want zij was zeker de dochter van een der deftigste heeren uit de stad, wiens naam op deze manier niet in het kerkboek staan kon. [ 8 ]

In een verpleeginrichting voor kleine kinderen groeide Loppen op, nadat haar moeder — een dienstmeisje — gestorven was. En hier was het ook, dat men haar dien bijnaam gegeven had.

Dit kwam van een donkerbruinen mantel, dien zij met eene Kerstmisbedeeling gekregen had. Deze was oorspronkelijk zoo lang en wijd, dat wanneer het kind daarin rondsprong, zij zooveel op een vloo leek, dat er eindelijk iemand zoo geestig was om haar dien naam te geven.

Deze mantel was van zulk een onverslijtbare stof, dat hij haar vergezelde in haren groei, — eerst als mantel, later als jacquet, daarna als lijfje en perslot als muts met rozeroode kinbanden.

Zij was nog in deze kindermuts met rozeroode kinbanden, toen zij de oogziekte kreeg. Bentzen, als dokter van de kinderinrichting, tobde met haar een half jaar, totdat zij als een klein dier in een donker hok lag en schreeuwde, als men haar naar het licht draaide.

Maar toen kreeg juffrouw Falbe haar heimelijk onder madam Späckbom's behandeling en waar of dit nu van kwam: maar het kind werd beter.

Dr. Bentzen triomfeerde: eindelijk was het hem gelukt deze hardnekkige ontsteking te bedwingen!

Nu kon echter madam Späckbom niet langer zwijgen. Juffrouw Falbe moest ontslag nemen als bestuurslid van de inrichting, waar zij overigens reeds van te voren innerlijk gehaat was. Dr. Bentzen was razend, en zelfs de kleine Else had te lijden voor haar mooie glanzende oogen.

Madam Späckbom nam toen het kind bij zich — [ 9 ]gedeeltelijk omdat Else's heldere oogen een getuigschrift als oogendokter waren, en dan gebruikte zij het kind ook om dr. Bentzen te ergeren.

Nooit kon hij de Ark voorbij gaan — en zijn weg leidde hem verscheidene keeren per dag daar langs — zonder dat madam Späckbom het kind opnam, op de vensterbank zette en het tegen het hoofd duwde, opdat het tegen den dokter knikken zou; en wanneer zij er hem toe krijgen kon om naar binnen te zien met zijn nijdigen grijns, dan schudde madam Späckbom triomfeerend haar zes krullen en gaf Loppen een stuk suiker.

Else groeide op tot een fijn, slank meisje — blond en een beetje bleek, maar toch frisch.

Zij was vroolijk en opgeruimd en had een eigen manier om zichzelf en alles rondom zich netjes en in orde te houden. Maar als madam Späckbom beginnen wilde haar te laten wasschen, schuren, naaien, zich nuttig te maken, kreeg zij het altijd te kwaad, en alle goede raadgevingen en bittere kruiden van madam waren zonder uitwerking.

Madam Späckbom — zooals reeds gezegd is, — was ook een verstandige vrouw. Zij kende deze ziekte goed, die op de schuurdagen kwam en altijd als met een tooverslag Zondag 's morgens verdween. Toen zij inzag dat de ziekte hier in een ongeneeslijken vorm optrad, beperkte zij zich tot het schudden harer krullen en prevelde iets over dat verdomde fijne bloed.

Maar de zieken genazen bij Loppen, ofschoon zij eigenlijk geen trouwe en opofferende verpleegster was. Ging zij slechts door de kamer of stak zij haar hoofd om de deur, dan was het alsof zij verlichting bracht [ 10 ]voor beiden, pijn en verveling, en madam Späckbom was zich wel bewust welk een aandeel van haar kuur zij aan Loppen's vroolijken lach verschuldigd was.

Want dat was een lach, geheel anders dan al het andere lachen dat men ooit in de Ark gehoord had. Dit lachen kon loopen de trappen op en neer tot in den kelder, door het sleutelgat en zich nestelen in het hart van de menschen, zoodat eenigen geheel warm werden, anderen moesten meelachen; maar velen zouden er alles voor willen geven, om Loppen te hooren lachen.

En zij lachte gratis over alles en niets — zooals het viel. Zij had roode lippen en frissche, sterke tanden, maar de oogen schitterden boven alles — dat was de trots van madam Späckbom; want de geleerde dr. Benzen had ze immers opgegeven.

Madam Späckbom's Ark was niet zoo gezellig gebouwd als die van Noach. Het was — eerlijk gezegd — een oude rammelkast van een huis, zooals het daar stond, want het was samengebouwd met een nieuwer en sterker. Daar het, zooals al het oude, er zich niet in schikken kon, van de jeugd steun aan te nemen — zakte het hoe langer hoe meer naar de kanten, omdat het tegen de verbinding protesteerde; en daardoor kwam het dreigend over den steilen heuvel te hangen, die aan de oostzijde naar de haven en de brouwerij leidde.

Het was een hoekhuis, aan de straatzijde wit geschilderd en rood aan den achterkant. Alle mogelijke bochten, scheeve lijne, schuine deuren, uitbouwsels en uitgroeisels schenen hun representanten naar de Ark gestuurd te hebben; en zooals deze in haar geheele [ 11 ]onmogelijkheid daar stond, was zij een even groot raadsel voor de moderne architectuur als die van Noach.

Het moest toch heel sterk wezen, want anders was de Bende al lang in den kelder gevallen, zooveel leven als er overal was. Dit was een groote ergenis voor de Falbe's, vooral 's nachts, wanneer er boven in de Bende onrust was. Overdag waren broer en zuster beiden uit. Zij had een meisjesschool in het meer deftige gedeelte van de stad, en hij was in geen geval in de Ark.

Zij behoorden tot een oud-ambtenaarsgeslacht, maar daar was iets gebeurd met hun vader. Het gerucht liep, dat hij zich opgehangen of doodgeschoten had, wegens verduisteringen, maar dat was een twintig jaar geleden en in een anderen hoek van het land; niemand wist er het rechte van.

Een ding was zeker, de kinderen bleven halve vreemdelingen in de stad en leefden eenzaam en stil. Juffrouw Falbe's meisjesschool stond in een groot aanzien, ofschoon zij zelf geen beminde persoon was. Daarvoor was zij al te heerschzuchtig en origineel.

Juffrouw Falbe kon een vijfendertig jaar zijn — de broer was twee, drie jaar jonger. Zij was blond met een grooten gebogen neus en ernstige oogen, maar soms kon zij zoo vriendelijk glimlachen, dat menschen, die dit voor het eerst zagen, geheel verbaasd waren.

Kristian Falbe leek op zijn zuster, maar hij was een flinke man, de groote familieneus kleedde hem beter.

Om dezen zelfden neus verzamelde zich reeds in zijn dertigsten jaar een roodachtige wolk — want Kristian Falbe dronk te veel.

Wanneer hij in een groote stad geleefd had, zou [ 12 ]hij hoogst waarschijnlijk een heel matige café-gast geworden zijn. Maar in een kleine stad, waar het niet gaat, dat men koffiehuizen bezoekt, sluipt men door de achterdeur en leert men drinken.

De geheele stad wist dit natuurlijk van Falbe, terwijl de zuster zich verbeeldde, dat zij dit voor allen verborg. Want dit was haar eenige gedachte en streven, van den morgen tot den avond en dikwijls van den avond tot den morgen. Zij had het opgegeven om hem te verbeteren, zij was al die goede beloften en mislukte pogingen moede, nu gold het, hem er eenigszins bovenop te houden en het te verbergen.

Zij kende het lot van hun vader; maar bij haar had zich de familietrots omgezet in energie, bij hem daarentegen in werkloos misnoegen en bitterheid.

Hij was flink en niet onbegaafd; wanneer hij zijn betere tijden had, gaf hij privaatlessen in de taal; maar zoodra de drankwoede weer over hem kwam, verdween hij wekenlang en keerde dan in een allerbeklagenswaardigsten toestand terug naar de Ark.

De zuster verdiende genoeg voor hen beiden. Zij legde geld in zijn portemonnaie, terwijl hij sliep; zij glimlachte tegen hem, wanneer hij 's avonds dronken thuis kwam; zij bereidde het eten voor hem, het beste dat zij voor hem vinden kon. Hij at en dronk, maar bedankte nooit.

Dit was ook juffrouw Falbe's eenige zwakheid, dit bekende zij zichzelve in eenzame uren. Anders was zij eenvoudig, moedig, heerschzuchtig en onvermoeid werkzaam.

In de Ark was men banger voor haar dan voor madam Späckbom; en de moedigste van de Bende [ 13 ]liep op de teenen, als hij juffrouw Falbe's voorportaal voorbijging.

Dit was overigens een lastige, oude, knarsende trap, die er den tijd voor nam met haar vele bordessen; maar op het laatst werd ze steil als een ladder. Het behoorde tot een lievelingsbezigheid van Loppen, om op de leuning van boven naar beneden te glijden, met een kleinen sprong op ieder bordes — dat wil zeggen, als juffrouw Falbe in haar school was.

Overigens was juffrouw Falbe op haar ietwat strenge manier altijd vriendelijk tegenover Loppen. 's Avonds als madam Späckbom door haar praktijk in beslag genomen was, zat Else boven in de kamer bij de Falbe's en las, of bekeek platen, terwijl juffrouw Falbe stijloefeningen corrigeerde. Kwam Kristian thuis, dan wierp de zuster een haastigen blik op hem, en naar dat deze uitviel werd Else of naar beneden gezonden of gevraagd om nog te blijven.

Kristian kon dan met haar zitten spelen, of dammen en wanneer die beiden dan zoo hartelijk met elkaar lachten, keek juffrouw Falbe met haren prettigen lach op van hare schriften.

Toch amuseerde Loppen zich nog beter boven bij de Bende. Er was een eigenaardig, geheimzinnig halfdonker over al die wonderlijke hoeken en hokjes daarboven verspreid.

Overigens wist men nooit wie daar eigenlijk woonde, want het gezelschap veranderde gedurig. Soms waren er maar twee of drie vaste huurders, soms wemelde het van menschen in ieder hok — liefst mansvolk dat sliep, kaartspeelde, dronk, of de hoofden bij elkaar stak en fluisterde. [ 14 ]De hoofdpersoon op de vliering was Puppelene, eene groote sterke vrouw met donker haar, kleine oogen en een ongewoon dikke onderlip.

Zij huurde de geheele ruimte hier boven van madam Späckbom, wat voor madam zeer gemakkelijk was. Maar anders was de verhouding tusschen die beide dames niet zonder wrijving. De Bende was een groote stoornis voor het huis door muziek, lawaai en dergelijke; de Ark stond trouwens in een slechten naam in de geheele stad.

Hoe dat nu ook was, Puppelene liet zich niet wegjagen. Verscheidene keeren had madam haar opgezegd en verscheidene keeren was Puppelene ook gegaan; maar na korten tijd kwam er een verzoening tot stand en zij keerde terug naar de Ark — „ganz wie die Taube mit dem Oelblat"; — zooals de oude Schirrmeister zich uitdrukte.

De oude Schirrmeister was een verloopen Duitsche muzikant, die hier boven kwam met een rondreizend orkest, verscheidene jaren geleden. In het begin ging het hem goed. Hij bespeelde een zeer mooie viool, en was ook in staat op bijna alle mogelijke instrumenten, in ieder geval respectabel, te spelen.

Hij kreeg daardoor aanbevelingen in de beste huizen, maar langzamerhand geraakte hij uit de mode en het drinken kreeg de overhand bij hem; eindelijk verbond hij zich met zijn vroegere dienstmeid Lene, die hij „meine Puppe" noemde. Daardoor kreeg zij in den volksmond den bijnaam Puppelene.

Nu was de oude kunstenaar gedaald om te leven van muziekcopieeren en Puppelene's genade. Onder het schuine dak stond zijn oude piano, die als tafel [ 15 ]diende voor het copieeren van muziek, voor eten en drinken, en geheel binnen in het optrekje tegen den muur, stond de vioolkist geborgen, bestoven en vergeten.

Als Else alleen met den ouden Schirrmeister was, kon zij hem er toe overhalen iets voor haar te spelen, maar dat was niet dikwijls, want de oude muzikant was zoover gekomen, dat het hem hinderde muziek te hooren. Daarvoor moest hij liefst een beetje gedronken hebben, maar dan kon hij ook spelen, dat het in de oude piano zuchtte en weende en Loppen zat dan op den kant van het bed, geheel ademloos en weende mee.

Zoolang hij dan iets te drinken had, ging hij voort met spelen, terwijl hij gedeeltelijk zong, haar vertelde wat hij speelde en zoo kwam hij er toe om haar zijn jeugd te beschrijven vol hoop en vroolijkheid en muziek, toen hij op een „Commers" met de Göttinger studenten gespeeld had en waar de groote Spohr eens na afloop de hand op zijn hoofd gelegd en gezegd had: „Er wird es weit bringen."

En de oude Schirrmeister wierp zijn pruik weg om zelf in het oude spiegeltje dat hoofd te zien, waarop de hand van den grooten meester gerust had.

„Ja, ja, — er hat es auch weit gebracht — der alte Schweinigel!" zeide hij daarop bij zichzelf en zag rond in zijn dakkamer, nam een slok en speelde verder.

Loppen hoorde en zag de wonderlijkste dingen van de wereld. Schitterende beelden ontrolden zich voor haar; dames en heeren in groot gala, licht, muziek, rozen, rijtuigen en glanzende paarden, bruiden in wit satijn en altijd weer rozen, waarvan zij den geur kende.

[ 16 ]

't Was zomeravond, het dakvenster stond open en het licht van de ondergaande zon gleed roodachtig over den kleinen muzikant, die zat en speelde voor Else met de flesch naast zich.

Zijn oogen waren vochtig van drank en aandoening, terwijl hij zacht en voorzichtig op ouderwetsche manier een adagio van Mozart's Sonaten voordroeg. Dit was een speciale attentie voor Loppen, want anders was hij niet te bewegen, wat men hem ook bood, de oude klassieken te spelen.

Maar hij had bemerkt dat Else hem kon volgen, en als hij zag, hoe hij haar door de muziek beheerschte, zoodat haar heldere oogen spoedig vol tranen stonden, was het, of hij een openbaring had, en dan zuchtte dat oude wrak: „Sie wird es auch weit bringen."

Buiten op den zolder was er een zonderling gestommel en gerammel aan de deur.

„Tra-tra-tra! — die Trommel ist da!" riep Schirrmeister en ging over in een vroolijken marsch.

De deur ging open en binnen kwam een trom op den buik van een langen mageren kerel in blauwen uniformjas met lange panden. Daarna volgde een groote dikke man met een fluit onder den arm.

Men behoefde slechts naar zijn onderlip te zien en men begreep terstond, dat hij Puppelene's broer was; maar of dat nu de schuld van de fluit was, of dat het in zijn temperament lag — zijn lip was veel dikker en hing dubbel zoo lang naar beneden.

Deze persoon was administrateur of oeconoom, daar de bedoelde persoon veel bier (in het Deensch öl) dronk, kreeg hij den bijnaam van ölkonoom. Hij was administrateur geweest bij de strafarbeiders-instelling van [ 17 ]de stad, maar hij had zijn ontslag gekregen; nu leefde hij in het pension van zijn zuster — zooals hij zeide. In de Bende ging hij door onder den naam van ölkonoom, en zoover men het beoordeelen kon, deed hij niets anders dan drinken, fluitspelen en boodschaploopen voor zijn zuster.

Er was ondertusschen altijd iets geheimzinnigs met deze commissies die meest in de duisternis ondernomen werden. De lange, dubbel gesloten rok van den ölkonoom was op een zonderlinge manier uitgezet als hij uitging, maar wanneer hij, naar verhouding, slank terugkeerde, wierp zijn zuster zich op hem, als een havik, vóór dat een ander zich van hem meester maken kon, want het was een gevestigde meening bij de Bende, dat hij na zulk eene expeditie geld terugbracht.

Loppen kende beiden goed, den ölkonoom en Jörgen Tambur; zij stond dadelijk op en maakte plaats voor hen, zoo goed als het ging.

Jörgen Tambur bracht voor het concert twee flesschen bier en een halve liter brandewijn mee. De ölkonoom knipoogde geheimzinnig en zeide: hij had iets weggezonden — iets wat hij altijd zeide. Geen mensch wist wat dat voor iets was, noch waarheen het gezonden was, maar allen wisten zeker, dat het nooit terugkwam.

De oude Schirrmeister wierp intusschen een minachtenden blik op de drinkwaren en verklaarde, dat hij vandaag niet meer spelen wilde.

„Order van Puppelene," zeide Jörgen Tambur met militaire kortheid, en op hetzelfde oogenblik stak zij zelf het hoofd in de deur en zeide op een ongewoon [ 18 ]zachten toon: „Nu speelt gij niet? misschien zullen wij wel iets drinken."

„Ei, ei, schijnt de lieve zon vandaag?" riep Schirrmeister en de ölkonoom knikte en poetste de klep van zijn instrument, met een rood geruiten zakdoek, terwijl Jörgen Tambur bedachtzaam den brandewijn in zijn borstzak en de twee flesschen bier diep in zijn rokpanden verborg; wanneer Puppelene trakteeren wilde, kon hij het zijne sparen tot een anderen keer.

Het concert begon met een Rondo graziozo van Fürstenau. De ölkonoom had in zijn jeugd werkelijk Fürstenau kunnen spelen. Maar met de jaren had er zich over zijn spel een sluier gelegd en de vingers waren zoo dik en stijf, dat hij ze rechtop hield, wanneer hij speelde.

Jörgen Tambur speelde zijn partij met smaak en discretie, terwijl hij met gedempten trommelslag het geheel overstemde als de trillers, en loopjes van den ölkonoom enkel speeksel en wind werden, maar de oude Schirrmeister accompagneerde naar zijn eigen idee.

Hij moest tamelijk diep gezonken zijn, om aan deze trio's deel te nemen; ondertusschen speelde hij in zijn woede en schaamte zulk een wild accompagnement, dat de zalige Förstenau zeker moeilijk zijn vreedzaam Rondo graziozo herkend zou hebben.

Toen ze eenmaal op dreef waren, gleed Puppelene door de deur, en een oogenblik later kwamen een paar jongelui binnen, die er uitzagen als een paar jonge handwerkslieden of zoo iets. De een was eenoogig en Loppen wist, dat hij blikslager was; de ander daarentegen was een nieuwe, jonge kerel, die direct begon haar het hof te maken. Else kon niet meer [ 19 ]rustig zitten luisteren naar de muziek die zij mooi vond. Overigens was zij er aan gewend dat het mansvolk hierboven haar kneep, en lief tegen haar was, zoodat zij er zich verder niets van aantrok.

Puppelene kwam nu zelf ook binnen en sloot de deur achter zich; en tegelijk met haar — bijna alsof hij uit haar rokken kwam — verscheen nog een persoon, zoodat het benauwd genoeg werd in de kleine ruimte.

Het was een kleine bleeke man; Loppen had hem laatst eens hierboven gezien, en zij had den indruk gekregen, dat hij een gewichtige persoon was.

Terwijl hij op een kruk ging zitten, dicht bij de hospita, dwaalden zijn kleine waterblauwe oogen rond in alle hoeken, over alle personen, boven door het dakvenster en eindigden bij de deur, waarvan de grendel voorgeschoven en de sleutel omgedraaid werd.

Zijn gezicht was mager en bleek, alsof hij lang in het donker geleefd had. Het haar was rossig, bijna wit, en kortgeknipt met groote bochten aan de slapen; zijn handen waren bleeker dan die van anderen, maar kwamen zelden te voorschijn, want hij gebruikte ze, om er op te zitten.

Loppen moest ieder oogenblik naar hem zien; hij had zulk een vreemd gezicht; maar het allervreemdste was, dat hij een nieuw had, iedereen keer dat zij naar hem keek. Toen hij haar verbazing merkte, begon hij grimassen te maken en op het laatst zette hij zulk een leelijk gezicht, dat Loppen een kleinen gil gaf en opstaan wilde.

Maar toen lachte hij zachtjes zonder geluid en liet zijn gele tanden zien. Daarop ontstond er een geflui[ 20 ]ster tusschen hem en Puppelene; verscheidene dingen, die Loppen niet zien kon, gingen van hand tot hand onder de tafel, de blikslager en het andere jonge mensch werden ook in het geheimzinnige gesprek betrokken. Iederen keer, dat de muzikanten een pauze maakten, riep Puppelene hun iets opwekkends toe en de artisten namen in een vaart een kleine verfrissching en speelden verder.

De man met de vele gezichten verdween op een oogenblik onder Puppelene's stoel en Else zag met verbazing, dat haar cavalier en de blikslager op eens begonnen waren kaart te spelen — met kaarten, die als van het dak moesten gevallen zijn — ja zij keven zelfs hevig om een klaveren boer.

„Maar, Jörgen! — wat trommel je toch!" riep Schirrmeister nijdig, want naarmate Jörgen Tambur dronk werd hij steeds ijveriger en herinnerde zich dien trotschen tijd, toen hij voor de schutterij trommelde of alarm sloeg in de straten, als er brand was.

St! kommandeerde Puppelene, toen er weer geklopt werd. Het trio verstomde. — „Wie klopt daar?" vroeg Puppelene op een uitdagenden toon.

Een stem buiten antwoordde.

„Doe open," zeide Puppelene geruststellend, „het is juffrouw Falbe maar."

De blikslager schoof den grendel weg, draaide den sleutel om en opende de deur.

Juffrouw Falbe bleef op den drempel staan en wisselde met Puppelene een blik, die nu juist niet vriendelijk was; daarop zeide zij rustig, zonder een van de anderen aan te zien: „Kom Else, gij hebt hier niet noodig." [ 21 ]Else stond beschaamd op en volgde haar naar beneden en niemand uit de Bende durfde tegenpruttelen. Toen zij bij juffrouw Falbe's deur kwamen, pakte zij Loppen om het middel en zeide: „Lieve Else! beloof mij, dat ge nooit meer naar boven zult gaan. Nu zijt ge een volwassen meisje; gij moet toch begrijpen, dat het niet te pas komt, onder die ruwe mannen te zijn."

Else kreeg een kleur als vuur en beloofde met tranen in de oogen, dat zij nooit meer naar boven, naar de Bende zou gaan. En toen zij alleen was, beneden in haar eigen kamertje, herhaalde zij haar belofte, terwijl zij zich uitkleedde.

Juffrouw Falke had gelijk, dat waren zeker een paar ruwe menschen—daarboven op den zolder. Het was beter, madam Späckbom's patienten op te passen of 's avonds bij juffrouw Falbe te zitten en te lezen.

Maar voor zij naar bed ging moest zij naar haar rozen op de vensterbank zien, want Loppen hield veel van rozen.

Zij paste op alle bloemen van madam Späckbom — en madam had bloemen in alle ramen, maar de rozen kweekte Else toch het best, en wanneer die bloeiden, kreeg zij verlof om ze in haar eigen kamer te zetten, omdat daar de morgenzon kwam.

Daar waren er drie, vier half opengesprongen en zij ademde den fijnen geur in, terwijl zij zich over haar boog. Met dien geur van haar rozen kwamen beelden voor haar op van de wonderlijkste dingen der wereld, deftig gekleede dames en heeren, licht, muziek, rijtuigen en glanzende paarden, en weer muziek die zij nog lang in de verte meende te hooren.

[ 22 ]

Toen zij in haar bed kroop, dacht zij niet meer over madam Späckbom's patiënten, noch over de stille kamer van juffrouw Falbe, maar zij sliep in, droomde van rozen en muziek en van wit satijn met zwanendons om de schouders. Zij was zeventien jaren oud.

Het leven in de Ark ging zijn gewonen gang, met een zekere regelmatigheid. Madam Späckbom voerde haren stillen oorlog met dr. Benzen; juffrouw Falbe werkte met haar school en haar broer en de Bende leidde haar geheimzinnig leven boven.

Een langen tijd onthield Loppen zich om naar boven te gaan, tot zij op een dag den ouden Schirrmeister hoorde spelen. Zij kreeg zulk een verlangen om te zien of hij alleen was — daar kon toch geen kwaad in steken.

Hij was niet alleen, maar daar zij eenmaal gekomen was, bleef zij toch.

En langzamerhand werd alles als voorheen; alleen met dit onderscheid dat zij nu alles deed om hare bezoeken voor juffrouw Falbe geheim te houden.

Zoo was madam Späckbom's Ark, en tusschen dit alles groeide Loppen op.



  1. Loppen beteekent: de vloo.
Afkomstig van Wikisource NL, de Vrije Bron. "https://nl.wikisource.org/w/index.php?title=Else/1&oldid=156138"