Heemskerck op Nova Zembla/X

Uit Wikisource
IX Heemskerck op Nova Zembla door Piet Visser

X. In Amsterdam terug


[ 153 ]

HOOFDSTUK X
 

IN AMSTERDAM TERUG

 

Al bleek de overtocht naar Rusland niet zoo gemakkelijk als zij verwacht hadden, al hadden zij opnieuw te worstelen met het ijs, waarop volstrekt niet meer was gerekend, toch hield men zich wakker en kloek en in den namiddag van den 4den Augustus had men het vasteland bereikt.

Nova Zembla met zijn smart en zijn lijden lag voorgoed achter hen en in de grootste blijmoedigheid zeilden en roeiden zij de kust van Rusland langs.

Zij hadden een goeden voortgang, zoodat weldra ieder meende, stellig al niet ver meer van Candenoes te zijn. O, wie weet, hoe dicht we er reeds bij zijn, werd er gedacht!

Daar zagen zij met den avond een Russische jol.

„Wacht, ik zal eens vragen of we er al zijn!" zei de schipper. Daarop zette hij, bij wijze van een trechter, de handen aan den mond en luid en vreemd klonk het over de wateren: „Candenoes?—Candenoes?"

Maar in plaats van een bevestigend antwoord riepen de Russen duidelijk terug: „Pitzora!"

Te Pitzora waren zij dus nog maar! Weg was de opgeruimde stemming, verdwenen de bezielende moed en slap hingen eensklaps de riemen neer.

„Maar mannen, het kàn haast niet!" zei de schipper. „Kijk, het kompas wijst toch... Gans elementen! nu [ 154 ]begrijp ik waarin het zit! Zie, we hebben zonder erg ons kompas op een vat met ijzeren banden gezet!

Toen zij het er afnamen, bleek het wel twee streken mis gewezen te hebben.

Mismoedig en verdrietig besloten zij, hier nu den dageraad maar af te wachten.

Den volgenden dag gingen ze het land in, hopend eenig wild te schieten, want bijna al hun eten was opgeteerd. Ze bezaten niets meer dan eenige harde scheepsbeschuiten en wat beschimmeld brood.

Heel gelukkig waren zij niet, maar ze wisten toch iets te schieten. Toen ging het weer verder, vérder... Ach, wànneer zou die zware lijdenstocht dan toch eens geëindigd zijn?

„Moed gehouden, mannen!" sprak de schipper, die heel goed zag, hoe verslagen zijn volk daar neerzat, hoe krachteloos zij de riemen sloegen.

„Houdt je goed, vrienden!" ging Heemskerck voort. „De reis zal toch niet ééuwig duren? Al zijn we dan nog niet zoo ver als we meenden, bedenk, dat elke riemslag ons toch dichter naar het Vaderland brengt.

Bovendien, de grootste bezwaren zijn we denkelijk wel te boven. Welnu, laat ons dan niet wanhopen! Als de goede God ons uit zoovéle gevaren gered heeft, waarom zou Hij ons dan ook niet verder helpen?"

De woorden van den schipper wekten de moedelooze manschappen weer wat op, en spijt scheurbuik en honger, die zich beide opnieuw deden gevoelen, tobden zij weer voort.

Ja, de honger was zóó toegenomen, dat sommigen het gewaagd zouden hebben een halfverganen zeehond te braden en op te eten, als de schipper het niet had weten te keeren.

Zoo sukkelden ze dan zeven moeilijke dagen voort, toen ze eindelijk weer eens een Russisch vaartuig ontmoetten.

[ 155 ]Zij vernamen nu, dat zij, wat Candenoes betreft, in de juiste richting waren. Ook kocht de schipper een goede honderd visschen en nog wat meelkoeken van de Russen. Toen vervolgde men den tocht, verheugd, weer wat levensmiddelen te bezitten. Arme zwervers, vier ons brood per dag was hun voedsel, een mond vol water al hun drank geweest.

Visch en koek werden gelijkelijk verdeeld en—daar ging het weer verder.

Maar te middernacht kregen ze plotseling geweldig zwaar weer. De vaartuigen werden gescheiden en toen de bui voorbij was, kwam er een dikke mist voor in de plaats.

Eindelijk begon het weer op te klaren, maar hoe zij ook rondkeken, nergens, nergens konden de schipper en de zijnen de bok ontdekken, waarin zich De Veer met zijn volk bevond.

O, misschien wel waren zij in volle zee afgedreven en met man en muis vergaan! Dat was de sombere gedachte, die bijna ieder vervulde.

„Komaan, mannen, het hoofd niet laten hangen!" sprak de schipper bemoedigend. „Wie weet, hoe spoedig de goede God nog alles ten beste zal leiden."

Inmiddels woei er een mooie koelte en zoo zeilden ze dan weer verder, verdrietig, nu geheel alleen te zijn en bekommerd over het lot van hun makkers.

Af en toe kwamen zij Russische visschersvaartuigen tegen en telkens was dan de bemanning welwillend genoeg, hun voor eenig geld wat brood en visch af te staan.

Van één dier schepen kocht de schipper zelfs niet minder dan drie zakken meel, derd'halve zij spek, een pot Russische boter en een tonnetje honing. Toen zij nu 's avonds ten anker lagen, kookten zij pap van water en meel, met wat spek en honing er in, zoodat zij smulden als ze in geen tijden gedaan hadden. Ja, had niet [ 156 ]bezorgdheid over het lot van de anderen hun vreugde wat getemperd, ze zouden stellig in een feeststemming gekomen zijn.

's Morgens zagen ze een Russisch vaartuig met volle zeilen uit de Witte Zee komen. Dadelijk roeiden zij er heen, in de hoop iets van hun makkers te vernemen.

Arme kerels, wèl moesten zij er vervallen uitgezien hebben, want ongevraagd wierpen de Russen hun een brood toe.

De schipper, die inmiddels met den „Neushoorn" bij de Russen aan boord gegaan was, trachtte zich door allerlei gebaren verstaanbaar te maken. Hij wees éérst op zichzelf en zijn makkers, toén op de schuit en terwijl hij vervolgens in de verte wees, zag hij de Russen vragend aan.

Blijkbaar werd hij begrepen, want een hunner knikte, wees op de schuit en stak zeven vingers omhoog. Hij gaf daarmee te kennen, dat zij hun makkers gezien hadden, dat het precies zoo'n schuit was en dat zij met hun zevenen waren.

„Als ik hen goed begrijp," zei de schipper tegen den „Neushoorn," „dan hebben zij de bok gezien!"

„O, maar schipper," riep de „Neushoorn" opeens verrast, „daar is geen twijfel aan! Kijk maar, daar ligt het kompas van Gerrit de Veer!"

Toen de Rus hen beiden zoo naar dat voorwerp zag kijken, maakte hij de beweging van eten, stak weer zeven vingers op, wees in de verte, en toén op het kompas.

„Jawel" zei Heemskerck tegen den „Neushoorn," „nu begrijp ik er alles van: De Veer had geen geld bij zich en heeft hun het kompas afgestaan, in ruil voor eenige levensmiddelen.

Goddank, ze zijn dus behouden en lijden althans geen gebrek!"

De schipper bedankte de mannen nu zoo goed en zoo kwaad dat ging voor hun inlichtingen en klom onder [ 157 ]allerlei vriendschapsbetuigingen van boord.

Het was voor de mannen daar in de schuit weer een heele bemoediging, toen ze hun vrienden in plaats van omgekomen, in betrekkelijk zoo goeden welstand wisten. Dat was maar gelukkig ook, want zoo óóit, dan zou nú alle moed noodig wezen, want men stond gereed, de Witte Zee over te steken!

„God helpe ons!" sprak de schipper en ontblootte eerbiedig het hoofd.

„Amen!" ruischte het plechtig van aller lippen.

Daar ving de gevaarvolle overtocht aan. Een gevoel van angst sloeg ieder om het hart, toen de golven tegen den boeg van hun armzalig vaartuig klotsten. Maar—het ging goed. In weerwil van het aanhoudend rijzen en dalen van het broze scheepje kwam men toch uitstekend vooruit.

Den geheelen nacht zeilden zij dóór en ook den volgenden dag nog; en ze hadden zoo'n heerlijken voortgang, dat aan den morgen van den 20sten de overtocht reeds volbracht was.

In dertig uren tijds hadden zij een afstand van omstreeks 40 mijlen afgelegd en innig dankten zij God voor hun behouden overkomst.

Toen zij met de boot tusschen eenige klippen inliepen, met de bedoeling aan land te gaan, ontdekten zij een groot Russisch visschersvaartuig en wat verder eenige armoedige hutten, die bewoond schenen.

Dadelijk trokken zij er heen, en werden door de bewoners met groote vriendelijkheid ontvangen. Ze werden zelfs binnen genoodigd en op gedroogde visch onthaald. Maar de brave menschen schenen het heel armoedig te hebben en aten „visch bij den visch," zooals Jacob het uitdrukte.

De huisjes werden bewoond door dertien mannen, die elken morgen ter vischvangst gingen. Behalve die dertien Russen waren er nog twee Lappen, drie vrouwen en [ 158 ]een kind, die het nog een beetje armer hadden, want ze leefden van het overschot, dat ze van de Russen kregen. Een stuk visch, eenige koppen, die deze wegwierpen, werden door de Lappen met groote dankbaarheid opgeraapt, zoodat zelfs onze zwervelingen, ondanks al hun eigen ellende, nog medelijden met ze hadden.

Den volgenden dag kocht de schipper wat versche visch, er werd een pot met meelpap bij gekookt en voor het éérst aten die half uitgehongerde mannen weer eens hun genoegen. Want nu ze aanhoudend met menschen in aanraking kwamen, behoefden zij met het eten niet meer zoo zuinig te doen dan voorheen.

's Middags trokken meester Hans en Jacob het land wat dieper in, om lepelblad tegen de scheurbuik te zoeken.

„Meester!" riep de scheepsjongen plotseling, „kijk eens dáár!"

„Wáár?" vroeg de barbier, „ik zie niemendal, jongen!"

„Nee, dáár moet u kijken! Daar komen twee mannen het gebergte af..."

„Ja, warempel! Nu zie ik het ook..."

„Maar we zijn ongewapend, meester..." zei Jacob eenigszins angstig.

„Och, wat zou dat, het zullen twee Russen zijn, die ook lepelblad zoeken! En hebben we van de Russen niet telkens de grootste vriendschap genoten? Wees dus niet bang, mijn jongen; ze zullen ons geen kwaad doen!" En meester Hans ging weer voort, met naar lepelblad te zoeken.

„Nee, meester, dat is zoo!—Maar, wat is dàt?... Ze komen hierheen,—regelrecht op ons af... En de voorste... dat lijkt!... Gans elementen! het is Gerrit de Veer! Het is Jan Hillebrantsz!" En plotseling voorthollend juicht hij, schrééuwend van blijdschap: „Gerrit! Jan! Goeie, beste kerels, zijn jullie daar?—Kijk, ik ben Jacob Evertsz! En dat... (Meester kòm dan toch, [ 159 ]het zijn De Veer en Hillebrantsz!)—dat is meester Hans Vos!"

Men kan zich voorstellen, wat blijde ontmoeting dat was tusschen dit viertal. Het was een vragen en wéérvragen en nóg zoo! En toen zij elkaar in 't kort hun wedervaren hadden verteld, holden Jacob en meester Hans naar de schuit, en De Veer en Hillebrantsz naar de bok, om zoo spoedig mogelijk de blijde ontmoeting aan hun makkers te vertellen.

Den anderen morgen al vroeg lag de bok reeds naast de schuit, en ieder was in de wolken, dat zij alle twaalf weer bij elkander waren. De schipper besloot dan ook, om het er vanmiddag maar eens van te nemen. Van den Russischen kok wist hij klaar te krijgen, dat die een zak meel tot brood voor hen bakte, en toen de visscherlui intusschen uit zee terug kwamen, kocht hij vier kabeljauwen, die ze echter zelf bereidden.

Weldra zaten zij gezamenlijk aan het feestmaal. Ieder was vroolijk, ieder lachte en snapte, ieder smulde alsof hij bij een koning aan tafel zat. De dag was omgevlogen eer zij 't wisten, en welgemoed als ooit gingen allen ter rust.

Daags daarna betaalde de schipper den kok voor zijn moeite van 't bakken, gaf den opperste van de Russen een flinken drinkpenning en tegen den avond gingen de booten weer onder zeil.

's Morgens kwamen ze bij de Zeven Eilanden. Daar vonden ze eenige visschers, aan wie ze naar Kilduyn vroegen.

De mannen beduidden hun, dat zij in de goede richting waren en wierpen hun in 't voorbijgaan nog een kabeljauw toe, waarvoor ze met vriendelijke gebaren dankten.

Tegen den avond zagen ze alweer eenige visschers die naar hen toeroeiden en vroegen, waar hun crabbe of schip was. Van meester Hans kregen ze, zonder de [ 160 ]minste aarzeling, ten antwoord: „Crabble propal!"

„Cool Brabante crabble!" riepen de visschers terug, terwijl ze drie vingers opstaken.

Op zóó veel Russisch kon meester Hans niet antwoorden en hij knikte dus maar heel diepzinnig met het geleerde hoofd alsof hij er alles van begreep.

„Brabante!" dacht De Veer, „ja, da's waar ook! De lui hier praten nooit van Hollandsche, maar altijd van Brabantsche schepen."

„Schipper!" riep hij verheugd, „die visschers vertellen, als ik het goed begrijp, dat er te Kola drie Hollandsche schepen liggen! Als dàt zoo is, dan zijn we natuurlijk binnen weinige dagen gered!"

Op den middag van den 25sten landden zij, zoo zij meenden te Kilduyn. Om echter zekerheid te hebben ging de schipper landwaarts in, waar hij een zestal hutten van Laplanders gezien had.

Toen hij aan de Lappen vroeg of dit het eiland Kilduyn was, knikten zij van ja en beduidden hem met heel veel moeite, dat er te Kola drie Brabantsche crabblen lagen, maar dat er dien dag twee van zouden vertrekken.

Nadat de schipper dit bericht aan de maats had gebracht, meenden zij naar Wardhuis te zeilen. Onderweg begon de wind echter zóó op te spelen, dat zij het raadzaam achtten, in een soort van haventje, gevormd door twee klippen, den morgen af te wachten.

„Drommels, De Veer, dat oponthoud komt er leelijk in!" zei Heemskerck. „Hoe licht kan nu het andere vaartuig, in den tijd dat wij hier moeten liggen, er óók vandoor gaan!"

„Ja," zei De Veer, „dan ziet het er bedenkelijk voor ons uit. Maar, zouden we niet iemand uit het gindsche hutje kunnen overhalen, om een van ons naar dat Hollandsche schip te brengen? Die zou dan den gezagvoerder van dat vaartuig kunnen bewegen, om nog wat met uitzeilen te wachten."

[ 161 ]
 

 
[ 162 ]
 

 
[ 163 ]„Nu, daar zeg je zoo wat!" antwoordde Heemskerck. „Me dunkt, we moesten er dan maar dadelijk met ons beiden eens heenstappen."

Door de drie Russen, die het hutje bewoonden, werden ze vriendelijk ontvangen. Toen de schipper evenwel vroeg, of zij voor een goede belooning met een van zijn volk naar Kola wilden, verontschuldigden zij zich door hem te beduiden, dat zij daar, wegens hun werkzaamheden, vooreerst niet vandaan konden.

Ze waren echter zoo welwillend, Heemskerck en De Veer over den nabijgelegen heuvel bij een kleine familie Laplanders te brengen, waarvan één zich bereid verklaarde, voor twee realen van achten, mee naar Kola te gaan.

Sterrenburgh, die zich voor den tocht had aangeboden, voorzag zich van een musket, de Lap kreeg een bootshaak en zoo tegen mogelijken overval gewapend, togen beiden op weg.

Inmiddels werden de schuiten op het land gesleept, om den volgenden dag hersteld te worden. Want ja, men had nu wel alle hoop op een spoedige uitkomst, maar wie weet, hoezeer zij ze ook nog weer noodig konden hebben.

Zoodra de booten op het droge waren gehaald, gingen zij naar de Russen om zich wat te warmen, en kregen ook verlof, in de hut hun spijzen te koken.

Ofschoon de Russen van al het gesnap van den aardigen scheepsjongen geen woord verstonden, hadden zij toch schik in den vroolijken hekkespringer.

Eén hunner klopte hem op den schouder en hield hem een nap met zeker vocht voor, dat hij uit een kruik had geschonken, met de vraag: „Kwas?"

Ja, of Jacob kwas lustte, dat wist hij zelf niet, maar hij dacht, 't is toch altijd weer iets anders dan water en hij knikte dus maar van ja.

Het smaakte hem lang niet slecht en daarom zei hij, [ 164 ]op zijn manier Russisch sprekend:

„Crabble propal!

Altijd dobre; no dobre meer, maar kwas!"

De Russen lachten om zijn potjeslatijn.

„Ja, ja, lachen jullie maar; maar je kwas is lekker, dank je wel, hoor!"

Ook de anderen vonden allemaal den drank heel smakelijk, nadat ze er van geproefd hadden. Maar toen ze een oogenblik later zagen, dat het goedje bereid werd door verschimmelde stukken brood te laten gisten, was er niet één, die het meer lustte.

„Weet je wàt," zei Jacob, „nu de kwas mij niet meer smaakt heb ik er hier genoeg van en wou ik wel eens wat meer landwaarts in. Misschien vinden we daar nog wel wat lepelblad. Want mijn scheurbuik is nog lang niet over. En jullie zijn er ook niet vrij van, zou ik meenen. Tenminste als ik afga op de leelijke gezichten die je onder het eten trekt.—Wie heeft er dus lust om mee te gaan?"

Nu, de meesten hadden wel zin in zoo'n tochtje en gingen dus met hem op weg.

Lepelblad konden ze echter nergens vinden. Wél ontdekte Jacob eindelijk een soort van blauwe bessen, waar hij al dadelijk verbazend veel trek in had.

„Sakkerlijsjes!" riep hij, „wat zien die dingetjes er smakelijk uit!" Meteen plukte hij een handje-vol, blijkbaar met de bedoeling ze gretig op te peuzelen!

„Doe het toch niet, jongen!" waarschuwde meester Hans. „Ze mochten eens vergiftig zijn!"

„Vergiftig?... Drommels!..." Jacob krabde zich achter het oor. Daaraan had hij heel nog niet gedacht! Maar die bessen zagen er toch zóó begeerlijk uit...

Hij keek er naar, weifelde, keek nog 'ereis en zei eindelijk: „Nou, ééntje zal toch zeker wel geen kwaad kunnen!..." Meteen ging de grootste die hij in zijn hand zag liggen, naar binnen.

[ 165 ]„Zeg, hoe smaken ze?" vroeg Hooghwout, die óók al begeerig naar de blauwe vruchten had staan kijken.

„Hm!... 't Gáát wel! 't gáát wel!... Maar aan één kan ik het natuurlijk nog niet genoeg proeven...." Tegelijkertijd stak hij een tweede bes in zijn mond. Toen volgde de derde, en nòg een, en nog al een, tot zijn heele hand leeg was.

„Nu jongens, zij zijn best te gebruiken hoor!" riep hij toen, terwijl hij zich met innig welbehagen den mond afveegde.

In weerwil van meester Hans zijn waarschuwing vielen nu allen er op aan en aten er van, zooveel ze er maar machtig konden worden.

En gelukkig, niemand die er later eenig nadeel van ondervond. Integendeel, ze bleken toevallig zóó'n uitstekend middel tegen scheurbuik te zijn, dat ieder volkomen van die ziekte genezen werd.

't Spreekt vanzelf, dat die gunstige uitwerking onzen scheepsbarbier op tal van plagerijen kwam te staan. Want wat hàd hij niet tegen het eten van die vruchten gewaarschuwd.

Meester Hans liet zich daardoor echter nog volstrekt niet in verlegenheid brengen.

„Natuurlijk was het mij volkomen bekend, dat die bessen zoo'n voortreffelijk remédie tegen scheurbuik zijn," sprak hij deftig en met de grootste afgemetenheid. „Maar juist dáárom zocht ik Jacob Evertsz bang te maken dat ze vergiftig waren, 'k Had er namelijk wat méé willen nemen naar Holland, om er andere poolreizigers een weldaad mee te kunnen bewijzen. Nu jullie ze allemaal opgegeten hebt, is dat thans niet mogelijk..."

„Wel gans elementen nog toe! En òns had zoo'n verbraste lapzalver intusschen maar kalmpjes pijn laten lijden!" stoof Hillebrantsz op.

„Volstrekt niet, maat! Jullie zou ik er een àftreksel van gegeven hebben, met wijn gekookt, wat nog wèl [ 166 ]zoo heilzaam is!" gaf de meester zeer beslist ten antwoord.

Een paar dagen later zagen ze den Lap weer van het gebergte af komen—maar, zonder Sterrenburgh!

Ieder was dus beducht, dat hun makker een ongeluk zou overkomen zijn.

Zoodra de Lap echter bij hen gekomen was, overhandigde hij den schipper een brief.

„Goeie tijding, mannen!" zei Heemskerck, toen hij den brief gelezen had. „De schrijver is verwonderd, dat wij ons hier bevinden, want hij had gedacht, dat wij al lang omgekomen waren.

Hij is daarom te meer over onze behouden aankomst alhier verblijd, en zal ons, zoo gauw mogelijk, van drank en levensmiddelen voorzien.

De brief is onderteekend: Jan Cornelisz."

Nu, men kan zich levendig voorstellen, hoe ieder over die tijding als opgetogen was. Met vreugde betaalde Heemskerck den Lap het beloofde loon, ja, uit pure blijdschap gaf de een hem nog een hoed, de ander een broek, een derde een buis of een paar sokken, zoodat hij, geheel op zijn Hollandsch uitgerust, weer naar de zijnen trok.

Inmiddels hadden zij het er druk over, onder elkaar, wie toch die Jan Cornelisz wel mocht zijn.

„Ik wed, dat het dezelfde is, met wien we uit het vaderland gingen!" zei Jacob.

„De schipper van „de Hoop?" vroeg meester Hans. „Och kom, „de Hoop" zal wel met man en muis vergaan zijn!"

„Dáár bedenk ik wat!" riep Heemskerck. „Ik heb nog brieven van onzen vroegeren reismakker. Ik zal eens vergelijken, of de handteekeningen overeenkomen."

Tot hun groote verrassing bleken ze precies gelijk te zijn. Het was dus dezelfde Jan Cornelisz, die zich daar met zijn schip in de haven van Kola bevond.

[ 167 ]O, nu zou alle kommer voorbij, nu zou alle lijden geleden zijn!

Reeds den volgenden dag—neen, ze vergisten zich niet! Daar kwam al een jol aanroeien!

„Hoezee!" riep Jacob, toen hij Sterrenburgh daarin ontdekte.

„Hoezee! Hoezee!" juichten ook de anderen, toen ze zagen, dat Jan Cornelisz Rijp in eigen persoon in het vaartuig zat.

Aan land ontvingen Heemskerck en Rijp elkaar met de geestdrift van twee broers, die elkaar als uit den dood hadden weergekregen. Aan het gejuich van het volk kwam haast geen einde en toen het bleek, dat Jan Cornelisz. een grooten voorraad levensmiddelen had meegebracht, toen begon het gejubel opnieuw.

Daar was dan ook een heele ton Rostocker bier, daar was wijn, brood, vleesch, spek, zalm, suiker, ja, wat niet al!

Den anderen dag, den laatsten Augustus, namen ze afscheid van de Russen, gaven hun wat geld voor de genoten gastvrijheid en gingen, met blijdschap in 't hart, onder zeil.

Aan den morgen van den eersten September kwamen zij aan de Westzijde van de rivier van Kola en toen ze den volgenden dag eenige boomen aan den oever zagen, o, tóén was het hun of zij in een nieuwe wereld gekomen waren. Want maanden en maanden lang hadden zij geen enkelen boom gezien.

Dáár kwamen ze eindelijk aan het schip van Jan Cornelisz! Nieuwe blijdschap, nieuwe verwelkoming, nieuw gejuich en gejubel en opgewonden kermispret met hun vroegere reisgenooten!

Er waren echter verscheidene dagen noodig, eer zij geheel van de doorgestane ellende hersteld en weer tot gezondheid en kracht gekomen waren.

Den 11den brachten zij, met verlof van den Bojaar [ 168 ]of gouverneur van den Grootvorst, hun schuiten in 't koopmanshuis. Ze lieten ze hier staan tot een gedachtenis aan den langen, zwaren en nooit te voren gedanen tocht van 380 mijl, in twee armzalige open schuiten volbracht.

Intusschen huisden zij in een gouvernementsgebouw, hun welwillend als verblijfplaats afgestaan, tot zoolang het schip van Jan Cornelisz zou vertrekken.

Met den dag begonnen zij nu meer te bekomen en gezonder en sterker te worden, maar met den dag ook verlangde ieder méér naar het uur van vertrek.

Eindelijk konden zij zich aan boord begeven en drie dagen later werd, in den vroegen morgen, het anker gelicht.

„O, nu zullen we gauw thuis zijn, meester!" juichte Jacob. „O, meester Hans, ik verlang er dan ook zoo naar, om mijn besten vader, om mijn goed, lief moedertje weer te zien." En de tranen kwamen hem opeens in de oogen, nu hij aan huis dacht.

Arme jongen, het zou nog een heele poos duren, eer hij weer in Amsterdam wezen zou! Immers, den volgenden dag lieten ze te Wardhuys het anker vallen, omdat Jan Cornelisz daar nog eenige goederen moest innemen; en intusschen verliep de eene dag na de andere en nòg was alles niet aan boord.

„Zouden we dan nóóit wegkomen, meester?" vroeg Jacob verdrietig.

„Geduld, mijn jongen!" troostte meester Hans dan; maar de goede man had zelf geen geduld meer en vroeg soms wel twintig maal op een dag, wanneer ze nu toch eens op reis zouden gaan.

„O, meester, als we hier maar niet opnieuw weer invriezen!" zei de scheepsjongen, toen ze den eersten October nòg al niet weg waren.

Maar eindelijk, den 6den van die maand, werd het anker gelicht, en kwam aan alle ongeduld een einde.

[ 169 ]Een einde?

Och neen, de verdrietige stemming door het eindeloos wachten opgewekt, was verdwenen, maar het ongeduld nam toe, naarmate zij meer het Vaderland naderden.

Wat krópen die dagen om! Hoe tráág ging dat schip toch, vonden ze!

En toch waren zij den 29sten reeds voor de Maas en stapten een dag later 's morgens te Maaslandssluis aan wal.

Terstond reisden ze verder door Delft, Den Haag en Haarlem en kwamen, nog in dezelfde kleeren, die zij op Nova Zembla droegen, 's middags van den eersten November te Amsterdam aan.

„Ja mannen, vóór we naar familie en kennissen gaan, éérst naar Pieter Hasselaer!" zei Heemskerck. „Hij is een van de stadsbewindhebbers die het meest tot de uitrusting van de twee schepen heeft bijgedragen. We zijn dus verplicht, hèm in de eerste plaats te vertellen, hoe ook de derde tocht naar het Noorden mislukt is."

Toen ze bij Hasselaer kwamen, stond de man niet weinig verbaasd, hen te zien, want heel Amsterdam meende, dat zij al lang omgekomen waren.

Nog was Heemskerck bezig, met verslag van zijn reis te doen, toen er een boodschap kwam van den gezant van den Koning van Zweden. Die had reeds van hun terugkomst gehoord en wenschte hen te zien en te spreken.

Door den schout en twee schepenen werden zij er nu heen geleid.

Alle daar aanwezige heeren hoorden met de meeste belangstelling naar het verhaal van hun wedervaren, hun lijden en diepe ellende.

„Mannen," sprak de schout, toen Heemskerck geëindigd had, „ik heb geluisterd met eerbied en bewondering naar alles wat de kloeke schipper ons daar verteld heeft. Ja, laat ik het openlijk getuigen, bewondering en [ 170 ]eerbied voor den moed en de volharding van zúlke Vaderlanders!

't Is waar, het doel van de reis werd niet bereikt, maar ik zeg u, deze tocht zal niettemin beroemd worden als geen ander! Ja mannen, nog na eeuwen zal een ver nageslacht wijzen op ù, op uw lijden en strijden, als een heerlijk voorbeeld, wat geestkracht en volharding kunnen volbrengen.

En daarom: Leve Heemskerck! Leve zijn wakkere gezellen!"

En die kreet, binnen aangeheven, werd, toen zij buiten kwamen, door een steeds aangroeiende menigte herhaald. Want als een loopend vuurtje had zich het bericht van hun terugkomst door Amsterdam verspreid.

Het scheen wel, of een Koning of Keizer zijn intocht in de hoofdstad deed. Het volk drong en duwde en niet één was tevreden, vóór hij die ferme mannen, met hun mutsen van vossevel, gezien en toegewuifd had.

Opeens riep Jacob, die onder al dat gedrang aanhoudend getuurd en rondgekeken had: „O, meester, meester! daar staan ze!" En onder den uitroep: „Vader! Moeder!" valt hij beurtelings beiden, snikkend van blijdschap, in de armen.

„Ja, menschen," zei hij toen opeens, zich tot de omstanders wendend, „je moet niet denken, dat Jacob Evertsz op Nova Zembla zoo'n huilebalk geweest is, hoor! Dat zou schipper Heemskerck kunnen getuigen!

Maar nú, —o, nu heb ik mijn goeie, beste vader, nu heb ik mijn heerlijk, lief moedertje weer!"

En opnieuw viel hij beiden om den hals, lachend en schreiend tegelijk van louter plezier.

En intusschen verdrong zich maar altijd de menigte, en luider en luider riep het opgewonden volk: „Leve Heemskerck! Leve zijn wakkere gezellen! Hoezee!"