Het leven der bloem (1900)/III

Uit Wikisource


[ 65 ]

III

DE BETEEKENIS DER BLOEMKROON VOOR DE BESTUIVING DOOR INSEKTEN.


In ons eerste hoofdstuk hebben wij gezien, dat men dat gedeelte der bloem, dat gewoonlijk de meest in 't oogloopende kleuren vertoont, de bloemkroon noemt. De naam van kelk, door leeken niet zelden aan de kroon gegeven, wordt in de plantkunde uitsluitend aan den buitensten krans van bloembekleedselen toegekend, die meestal groen van kleur is en slechts in enkele bloemen de rol der bloemkroon overneemt, wanneer deze ontbreekt of tot andere doeleinden verbruikt is. Van dit laatste geval zullen wij in ons hoofdstuk over de honigkliertjes voorbeelden leeren kennen.

[ 66 ]Niet zelden hoort men de meening uitspreken, dat de schoone kleuren en de aangename reuk der bloemen eenig en alleen ten doel hebben de natuur te verfraaien en zoodoende den mensch het leven te veraangenamen. In vroegere tijden was deze opvatting de eenige, algemeen heerschende, en vormde zij een deel van die geheele wereldbeschouwing, welke den mensch het middenpunt en het doel der schepping noemde en meende, dat alles in de natuur ten zijnen gerieve en tot zijn genoegen geschapen is. Thans is deze opvatting zoo geheel verouderd, dat het niet noodig is, ook maar enkele, tegen haar pleitende argumenten aan te voeren. Maar als dan de bloemen niet ter wille van den mensch zoo fraai gekleurd en zoo sierlijk gevormd zijn, waarom zijn zij het dan? Deze vraag werd reeds voor het einde der vorige eeuw op volkomen afdoende wijze door den beroemden Sprengel beantwoord. Hij merkte op, dat bijen, vlinders en andere insekten steeds de bloemen bezoeken, om daarin honig te zoeken, en ontdekte daarbij voor het eerst het merkwaardige feit, dat deze gevleugelde bezoekers te gelijkertijd aan de bloemen een belangrijken dienst bewijzen. Gelijk mijne lezers uit de beide vorige afdeelingen weten, bestaat deze dienst daarin, dat zij het fijne stuifmeel der meeldraden overbrengen op die deelen, waaruit zich later de vrucht moet vormen. Zonder deze verplaatsing van het stuifmeel toch is de goede ontwikkeling der vrucht en het voortbrengen van rijpe, kiembare zaden eene onmogelijkheid.

Sprengel zag nu bij deze en verdere nasporingen ten duidelijkste, dat de insekten bij het opzoeken der bloemen vooral door de kleuren geleid worden en daaraan reeds van verre de bloemen herkennen. Hij wees er op, dat groene bloemen zeer zeldzaam zijn, en dat zij, waar zij voorkomen, van andere lokmiddelen voor insekten voorzien zijn. Zoo zijn de bloemen der Reseda's en van den Wingerd bekend om haar sterken en aangenamen reuk, die, gelijk wij later zien zullen, de insekten nog krachtiger aanlokt dan de fraaie kleuren der bloemkroon. Hij zag verder dat fraaie en groote bloemen meer door insekten bezocht worden dan minder in 't oog loopende en [ 67 ]kleinere, iets waaruit de werking der kleuren ten duidelijkste kon gezien worden. Deze belangrijke regel werd in de laatste jaren door de uitvoerige onderzoekingen van Hermann Müller zeer wezenlijk bevestigd en uitgebreid. Müller nam een groot aantal wildgroeiende planten gedurende een reeks van jaren waar, en teekende aan door welke insekten zij bezocht werden. De vergelijking der zoo verkregen lijsten van insekten-bezoeken stelde hem in staat aan te toonen, dat de door Sprengel uitgesproken regel algemeen geldt. Ook wanneer men verwante vormen met elkander vergelijkt, blijkt de regel juist te zijn. Zoo b.v., wanneer men de kleinbloemige, bij ons in 't wild voorkomende soorten van Geranium vergelijkt met de grootbloemige soorten van hetzelfde geslacht, waarvan enkele eveneens in 't wild gevonden worden, andere daarentegen als tuinplanten zeer bekend zijn. Zoowel het aantal insektensoorten, als het aantal individu's dat de kleine bloemen bezoekt, zal daarbij blijken veel geringer te zijn dan het aantal bezoekers op de grootere fraaiere bloemen. Talrijke voorbeelden hiervan zouden wij nog kunnen aanhalen, doch iedereen kan zich op een zonnigen dag in den tuin gemakkelijk van de juistheid van het gezegde overtuigen.

Een ander bewijs, dat de insekten werkelijk door de kleuren der bloemen geleid worden, leveren ons een aantal bloemen, die wel fraai gekleurd zijn, maar geen honig bevatten. Zij lokken de insekten wel tot een bezoek uit, maar het voedsel, dat deze dieren in haar zoeken, bezitten zij niet. Voor het insekt is zulk een bezoek dus meest nutteloos. Toch ziet men ze veelvuldig op zulke honiglooze bloemen. Zoo b.v. vindt men zeer dikwijls vlinders op de fraai gele bloemen van het Hertshooi (Hypericum perforatum), dat bij ons in boschachtige zandstreken niet zeldzaam is. Men ziet ze er met de punt van hun uitgestrekte roltong verschillende plaatsen van den bloembodem betasten, doch nergens vinden zij eenigen honig. Een ander soortgelijk geval kan men waarnemen, wanneer insekten met korte monddeelen op bloemen vliegen, wier honig veel te diep verborgen ligt om door hen bereikt te worden. Zoo tracht de gewone honigbij dikwijls te vergeefs aan de bloemen [ 68 ]van Iris Pseudacorus den honig te bereiken; evenzoo ziet men sommige zweefvliegen niet zelden den zuiger zoo ver mogelijk uitstrekken om te trachten in de bloemen der Duin-anjelieren (Dianthus deltoides) en van den Doovenetel (Lamium album) den voor haar te diep liggenden honig te bereiken.

 Fig. 36.

 Korenbloem.
A bloemhoofdje. B een der middelste
bloemen C dezelfde overlangs doorge-
sneden. D een der buitenste bloemen,
zonder meeldraden en stamper. E stijl
uit de bloem B vergroot. F vrucht, over-
langs doorgesneden.
Als laatste argument voor de uitgesproken stelling wensch ik nog aan te voeren, dat de insekten geenszins elk slechts enkele soorten van bloemen bezoeken, en als het ware door hun natuur tot deze beperkt zijn. Integendeel, verreweg de meeste der algemeen voorkomende insektensoorten treft men op allerhande bloemen aan. In onze tuinen ziet men bijen en hommels naar alle bloemen vliegen, ofschoon zij niet zelden aan bepaalde vormen de voorkeur geven. Dommere insekten laten zelfs van zulk een voorkeur niets merken, en worden dan ook, gelijk wij zagen, veelvuldig op bloemen aangetroffen, wier honig voor hen niet bereikbaar is. Dit alles toont ons, dat de insekten door de kleuren naar de bloemen gelokt worden, zonder dat hun instinct hun daarbij kan doen weten, of zij in elke bizondere bloem het gewenschte voedsel zullen vinden of niet.

[ 69 ]Een van de meest merkwaardige planten, ten opzichte van het aanlokken van insekten door de kleur der bloemkroon is de gewone blauwe Korenbloem (Centaurea Cyanus. fig. 36). Wie kent niet "de blauwe bloempjes in het koren"? Doch wie heeft zulk een bloempje wel eens nauwkeurig bekeken en gezien wat er merkwaardigs aan op te merken valt? Wie weet, dat de korenbloem niet een enkele bloem, maar een verzameling van talrijke kleinere bloempjes is, en dat deze onderling op de merkwaardigste wijze verschillen? De buitenste bloemen toch, met haar fraai blauwe bloemkroon, vallen terstond in het oog. Ten deele tusschen haar verscholen, staan in 't midden een groep van donkerpaars gekleurde bloemen, wier bloemkroon veel kleiner is en slechts bij nauwkeurig onderzoek gezien wordt. Doch het belangrijkste verschil ligt daarin, dat, terwijl de binnenste bloemen meeldraden en stampers bezitten, deze beide organen in de buitenste bloemen in het geheel niet worden aangetroffen. Elke middelste bloem (fig. 36 B en C) bestaat van onderen uit een korten, steelvormigen bloembodem, waarin het vruchtbeginsel ligt; daarop zijn de kelk en de kroon ingeplant. De kelk is een krans van fijne haren, die later op de vrucht (fig. 36 F) nog aangetroffen wordt en daar, als vruchtpluis, voor de verplaatsing der zaden door den wind dient. De bloemkroon is buisvormig, van onderen nauw, naar boven toe iets wijder wordend; zij loopt in vijf smalle slippen uit. De helmknoppen der vijf meeldraden zijn tot een kokertje vergroeid, waardoor de stijl heengaat, om boven de meeldraden den stempel te dragen.

Geheel anders zijn de buitenste bloemen gevormd.

Bloembodem en kelk zijn bij haar slechts hoogst onvolledig ontwikkeld, meeldraden en stampers hebben zij in 't geheel niet. Zij bestaan dus, om zoo te zeggen, alléén uit de bloemkroon. Linnaeus, voor wien de meeldraden en stampers de hoofdzaak zijner studie uitmaakten, dacht dat het bestaan van zulke bloemen geheel te vergeefs was, en drukte deze meening ook uit in den naam der orde, waarin hij de korenbloem rangschikte. Sprengel echter toonde aan, dat deze beschouwing onjuist was, en dat de leege bloempjes wel degelijk een [ 70 ]belangrijke rol te vervullen hebben. Hij zag ten eerste, dat de kleine bloemen met de meeldraden en stampers in het diepste van haar buis honig afzonderen, en dat deze honig bij de blauwe randbloempjes niet wordt aangetroffen. Gemakkelijk zal men, zoo gaat Sprengel voort, het nut dezer randbloemen inzien, wanneer men een bloemhoofdje, waarvan men alle randbloempjes uitgetrokken heeft, met een gewoon vergelijkt. Welk een armzalig aanzien vertoont het eerste niet, met het laatste vergeleken! De randbloemen dienen dus daarvoor, dat de bloemhoofdjes beter door de insekten uit de verte bemerkt zullen worden. Sprengel merkt op, dat de binnenste bloemen niet alle gelijktijdig, maar groepsgewijze na elkander bloeien, en dat de randbloempjes zóólang frisch blijven, tot ook de laatsten der kleinere bloemen uitgebloeid zijn. Thans zou men de hoofdjes der korenbloemen als een voorbeeld van arbeidsverdeeling in de natuur kunnen aanhalen en zeggen: de voortbrenging der fraaie kleurstof is aan de buitenste bloempjes, die van meeldraden en stampers aan de binnenste bloemen opgedragen. In elk geval toont ons het bestaan dezer geslachtlooze bloemen aan, dat ook de kleuren in het leven der bloem een belangrijke rol spelen.

Als een ander voorbeeld van bloemgroepen, welke zulk een arbeidsverdeeling tusschen geslachtlooze en geslachtelijke bloemen vertoonen, wil ik de wilde Sneeuwballen (Viburnum Opulus) noemen. Bij den gekweekten vorm doet zich het verschijnsel voor, dat bijna alle bloempjes door de cultuur in geslachtlooze veranderd zijn; dienovereenkomstig dragen deze heesters dan ook in het najaar de fraaie roode bessen niet, waarmede haar wilde soortgenooten in onze duinvalleien prijken.

De rol van de bloemkroon, ofschoon hoofdzakelijk in het aanlokken der insekten bestaande, is echter geenszins hiertoe beperkt. In vele bloemen toch dient zij ook tot beschutting van de teederder deelen der bloem. Voorbeelden hiervan leveren de bovenlippen van vele tweelippige bloemkronen, b.v. die der Doovenetels, die de meeldraden en den stijl tegen regen beschermen. Vele bloemkronen hebben in haar onderste deel den vorm eener buis, waarin de honig bewaard wordt, en niet [ 71 ]zelden is deze buis van boven door haarachtige of schubachtige aanhangselen der kroon, of door een vernauwing der buis, tegen regen beveiligd, gelijk b.v. bij het Vergeet-mij-nietje.

Fig. 37.

Hangende bloem der
Fuchsia, overlangs door-
gesneden.
Vele bloemen beschermen den honig door een schuinen of hangenden stand; hiervan leveren onze Fuchsia's en Campanula's voorbeelden. In de bijgaande figuur is een bloem der Fuchsia overlangs doorgesneden, ten einde de ligging van het honingkliertje aan te geven. De bloembodem is ovaal en bevat het vruchtbeginsel met de talrijke zaadknoppen in zich. Hij loopt naar boven (in de figuur naar onderen) in een lange buis uit, op welks rand de kelk, de kroon en de meeldraden ingeplant zijn. In het midden der buis ziet men den stijl staan, die aan het gesloten einde der buis met den bloembodem verbonden is. Naast deze plaats van inplanting ziet men in de figuur schijnbaar twee kleine, wit gelaten orgaantjes; het zijn de beide doorsneden van de ringvormige honigklier, die den stijlvoet omgeeft. De buis is nauw genoeg om den honig, die in vrij groote hoeveelheid afgezonderd wordt, in zich te bewaren en niet naar beneden te laten vallen. Insekten, langs de meeldraden en de stijl opklimmende, kunnen dezen honig gemakkelijk bereiken. Tegen regen en wind is hij daarentegen geheel veilig. De hangende stand van de bloemen onzer blauwe klokjes heeft hetzelfde doel. De beveiliging van het inwendige der bloem is zoo zeker, dat de insekten er veelvuldig gebruik van maken, hetzij om bij regen in deze bloemen te schuilen, hetzij om er 's nachts in te slapen.

Teneinde deze beschutting door de bloemkroon kunne plaats [ 72 ]vinden, moet in 't algemeen de bloem een zeer bepaalden stand aannemen. Zoo moeten alle symmetrische bloemen steeds zoo staan, dat haar bovenkant boven, haar onderkant onder ligt. In den regel is dit nu door de ontwikkeling der bloem zóó voorbereid, dat het tijdens den bloei werkelijk plaats vindt. Een hoogst merkwaardige uitzondering daarop maken de Goudenregens, de Acacia's en de Blauweregens. Deze planten behooren tot de familie der vlinderbloemen, wier bloemen wij weldra uitvoeriger zullen beschrijven. Wij zullen dan zien dat vlinderbloemen geheel ingericht zijn op de bestuiving door bepaalde insektensoorten, die zich op een bepaalde wijze op de onderste deelen der bloem neerzetten, en door het bovenste bloemblad, de zoogenaamde vlag, gedwongen worden zich langs den voorgeschreven weg in de bloem te bewegen. Stond nu zulk een bloem eens omgekeerd of horizontaal dan zou het insekt er natuurlijk den weg niet in kunnen vinden, en er zou geen bestuiving plaats vinden. Nu hangen echter, gelijk iedereen weet, de trossen der zooeven genoemde boomen omgekeerd. In den knoptoestand staat dus elke afzonderlijke bloem eveneens omgekeerd, met de vlag naar beneden. Zoo ontluikende, zouden zij dus haar doel niet kunnen bereiken. Om dit toch te bereiken neemt de natuur hier een uiterst eenvoudig middel te baat. Kort voor dat de bloemen opengaan, beginnen zich haar steeltjes te draaien, en zij houden deze beweging juist zoolang vol, tot de vlag van hun bloempje bovenstaat, en de bloem dus precies zoo geplaatst is, als dit voor het bezoek der insekten noodig is. Deze kleine bijzonderheid gaat licht onopgemerkt voorbij, wanneer men een Goudenregen ziet bloeien, en toch is het een belangrijke vingerwijzing voor de beteekenis, die de juiste stand voor het leven der bloemen bezit.

Tot nu toe hebben wij het doen voorkomen alsof de bloemkroon voornamelijk diende om insekten aan te lokken. Thans komen de gevallen aan de beurt, waarin de kroon zoo gebouwd is, dat zij bepaalde insekten van den toegang tot den honig uitsluit en dit kostbare sap daardoor voor andere meer begunstigde soorten bewaart. Welk nut deze uitsluiting heeft, [ 73 ]is gemakkelijk na te gaan. Vooreerst springt in het oog, dat zij voornamelijk die soorten van insekten treft, die hetzij door de kortheid van hunne monddeelen, hetzij door het gemis van een genoegzaam ontwikkeld instinkt, slechts zulken honig verzamelen, die geheel open in een bloem ligt, en dit vocht, zoo het eenigszins diep in de bloemen verborgen is, niet kunnen bereiken of niet kunnen opsporen. Tot deze uitgebreide groep van insekten behooren nu in de eerste plaats een groot aantal kevers, die de bloemen slechts bezoeken om er honig te verzamelen en stuifmeel te eten, zonder daarbij iets tot de bestuiving der bloemen bij te brengen. Noch hun lichaamsvorm, noch hunne gladde huid is voor de laatstgenoemde werkzaamheid geschikt. Vele van hen eten daarbij niet slechts stuifmeel, maar ook de stuifmeelhokjes, ja niet zelden de geheele meeldraden en de fijnere deelen der stampers. Deze dieren zijn dus niet alleen als nutteloos, maar zelfs als bepaald schadelijk voor de bloemen te beschouwen. Het kan dus voor een bloem slechts voordeelig zijn, zoo zij zoo gebouwd is, dat dezen bezoekers de toegang tot den honig en tot de meeldraden belet of ten minste moeilijker gemaakt wordt.

Tegelijk met de kevers worden echter ook de meeste soorten van vliegen, ja enkele vormen van bijen en wespen, van het genot van den honig uitgesloten. Hier is het voordeel niet zoo boven allen twijfel verheven. Dit moet dan ook trouwens daarin gezocht worden, dat de bloemen, wier honig slechts voor hommels en bijen toegankelijk is, er geheel op ingericht zijn door deze dieren bestoven te worden. De zeer bepaalde lichaamsvorm dezer dieren, de bepaalde gewoonten, die zij bij het bezoek der bloemen volgen, maken het mogelijk dat de kans om door hen bestoven te worden voor een bloem des te zekerder is, naarmate haar vorm meer bepaald voor dien der insekten en voor hunne gewoonten ingericht is. De algemeene regels, die wij bij deze innige betrekking tusschen de bloemen en de insektensoorten die ze bestuiven opmerken, laten zich gemakkelijk in enkele woorden aangeven. In de eerste plaats toch is de honig meest juist zóó diep verscholen, dat zij door de bevoorrechte bezoekers gemakkelijk bereikt [ 74 ]kan worden, terwijl zij toch voor de insekten met korteren zuiger te diep ligt. In de tweede plaats liggen de meeldraden en de stempel steeds op den weg, dien het insekt volgen moet om tot den honig te geraken; het is dus onvermijdelijk dat tijdens den bloei der meeldraden het stuifmeel door de gevleugelde bezoekers wordt medegenomen, en weer aan den stempel, wanneer deze kleverig geworden is, wordt afgegeven. Behalve deze beide algemeene regels zijn er nog een aantal bijzondere, die steeds ten doel hebben, aan bepaalde soorten het bezoeken der bloemen en het vinden van den honig gemakkelijker te maken, en hen tevens te dwingen, daarbij langs stuifmeel en stempel te strijken. Andere bizonderheden dienen weer tot uitsluiting van andere insekten.

De insekten, die door de vormen der bloemen, die wij nu gaan bespreken, het meest bevoorrecht worden, behooren voornamelijk tot de groep der bijen en hommels, of tot de groote familie der vlinders en uiltjes. Hun bijzonder lange, tot zuigorganen ingerichte monddeelen stellen hen in staat, ook zeer diep verborgen honig te bereiken.

Beschouwen wij thans eenige der voornaamste vormen van bloemkronen van het standpunt, dat wij zooeven geschetst hebben. Twee middelen zijn het vooral, die de natuur hier tot bereiking van haar doel gebruikt: ten eerste het dichte aaneensluiten van de losse blaadjes, waaruit de bloemkroon bestaat, en ten tweede, op een hoogeren trap van volkomenheid, de vergroeiing van deze blaadjes onderling tot een orgaan, dat onder talrijke verschillende vormen toch steeds in hoofdzaak een nauwere of wijdere buis blijkt te zijn.

Als voorbeelden van gesloten bloemen met vrije bloembladen wensch ik de Muurbloem, de Anjelier en de Erwt eenigszins uitvoeriger te beschrijven.

De Muurbloem (Cheiranthus Cheiri) behoort tot de familie der kruisbloemige planten, die door hare vier, in een kruis geplaatste bloembladen, door hare vier lange en twee korte meeldraden, en door een aantal verdere eigenschappen zoo volkomen gekenmerkt zijn, dat wie eens zulk een bloem in al hare deelen nauwkeurig gadesloeg, later hare verwanten [ 75 ]steeds met gemak herkennen kan. Gelijk iedereen weet, komt de muurbloem bij ons op ruines, oude muren enz. in het wild voor. Een variëteit, met grootere, donkerder bruine bloemen, wordt veelvuldig gekweekt; ook een vorm met dubbele bloemen wordt niet zelden als sierplant aangetroffen. Deze laatste is echter, als een kunstprodukt, van onze beschrijving uitgesloten.


Fig. 38.

Muurbloem (Cheiranthus Cheiri.)

A. Bloem. B. Bloem, overlangs doorgesneden. C. Meeldraden en stamper
op den bloembodem. D. Een bloemblad. E. Dwarse doorsnede van het
vruchtbeginsel. F. Rijpe vrucht. G—K. Zaad. G met de zaadhuid.
I zonder de zaadhuid. H overlangs, en K. dwars doorgesneden.


Onze figuur 38 A vertoont een afzonderlijke bloem der muurbloem uit den grooten bloemtros geplukt. Men ziet de vier bloembladen in een kruis geplaatst. In het hartje bespeurt men de toppen der meeldraden en den stempel. Hoe alle deelen [ 76 ]in elkander zitten, leeren ons de figuren 38 B en C. Hier zien wij dat de top van den bloemsteel tot een vrij breeden bloembodem uitgezet is, waarop alle organen der bloem, elk voor zich, zijn vastgehecht. Den buitensten krans vormen de vier geelgroene of bruinachtige kelkbladen; zij grijpen met hunne randen zóó over elkaar, dat zij als 't ware een nauwe buis om alle overige deelen heen vormen. In deze buis liggen de onderste smalle deelen der bloembladen (fig. 38 D), terwijl de fraai gekleurde breede deelen vrij uit den top der buis aan het licht treden. Binnen den krans der bloembladen liggen de zes meeldraden, zóó geplaatst, dat zij bijna den weg naar de honigkliertjes versperren. Deze toch liggen op den bloembodem, rondom den voet der meeldraden. Een vlinder, die zich op de vlakke bloembladen neerzet, om met den langen, buisvormigen bek den honig op te zuigen, moet dus den bek noodzakelijk tusschen de meeldraden door bewegen en het stuifmeel der helmknopjes daarbij aanraken. De kleverigheid van dit poeder is oorzaak dat het aan den bek van den vlinder blijft hangen. Vlak tusschen de meeldraden staat nu de kleine, tweelippige stempel op den top van het lange vruchtbeginsel. Het behoeft wel geen nadere toelichting, dat ook langs dezen stempel de vlinder den bek doet glijden, en dat zoodoende het stuifmeel op den stempel zal gebracht worden. Gelijk fig. 38 C ons aantoont, staat de stempel juist even te hoog, om door de meeldraden zonder vreemde hulp bestoven te worden. Bloemen, die niet door insekten bezocht werden, kunnen dus geen vrucht zetten. De geheele plaatsing der deelen ten opzichte van elkander wijst er op, dat de vlinders, van de eene bloem naar de andere vliegende, steeds het stuifmeel mede zullen voeren, en zoodoende gewoonlijk elke bloem met stuifmeel uit een andere bloem zullen bestuiven.

De Anjelieren vertoonen ons, om zoo te spreken, slechts een variatie op hetzelfde thema. De bouw der bloemen is geheel dezelfde als bij de kruisbloemigen, slechts het aantal der deelen in elken krans verschilt. De vijf kelkbladen zijn hier tot een buis vergroeid, die de inwendige deelen nog vaster omsluit dan bij de muurbloem. De bloembladen hebben den[ 77 ]zelfden vorm, als die wij in fig. 38 D voorgesteld vinden; er zijn er hier echter vijf. Er zijn tien meeldraden, vijf lange en vijf korte: zij komen gewoonlijk met hunne toppen niet buiten de buis der bloemen te voorschijn. Hun groot aantal maakt dat het bovenste deel dezer buis bijna vol met stuifmeel is, terwijl onderin de honig wordt afgezonderd. Evenals bij de muurbloem is het ook hier voor vlinders, die deze bloemen met voorliefde bezoeken, niet mogelijk den honig te bereiken zonder den bek aan alle kanten met stuifmeel te beladen. De beide sierlijk gekromde draadvormige organen, die uit het hart der bloem komen, zijn de stempels, die elk door middel van een stijl op het vruchtbeginsel zijn vastgehecht. Men ziet licht in, dat een vlinder ook deze organen met den bek zal aanraken, terwijl hij op den bloembodem naar den honig zoekt, en dat dus gemakkelijk het stuifmeel op de stempels zal gebracht worden. Doch ook hier geeft de natuur de voorkeur aan een bestuiving der eene bloem met stuifmeel uit een andere bloem. Dezelfde beschrijving als voor de Anjelieren geldt ook voor de bekende Duizendschoonen, die tot hetzelfde geslacht (Dianthus) behooren.

Veel verwikkelder is de bouw der bloemen bij de gewone Erwt, en die groote reeks van met haar verwante gewassen, die in de plantkunde tot de familie der vlinderbloemigen gerekend wordt. Latherussen, Lupinen, Goudenregens, Acacia's, de verschillende soorten van klaver, van boonen en talrijke andere zeer bekende planten, te veel om ze allen op te noemen, behooren tot deze familie.

Onze figuur 39 A stelt een bloem van de erwt in haar geheel voor; links ziet men den korten bloemsteel en den kelk, die buisvormig is en in slippen uitloopt. Van de bloembladen ziet men slechts de breedere gedeelten; de onderste smallere gedeelten zijn door den kelk omsloten en verborgen. Deze bloembladen zijn vijf in getal, en zeer verschillend van vorm (fig. 39 B'). Het bovenste, grootste, heet de vlag en omvat de overigen; van deze omvatten de beide vleugels (a, a) op hunne beurt de beide onderste bloembladen, die met elkander vergroeid zijn tot een lichaam, dat min of meer op den kiel [ 78 ]van een schip gelijkt. Binnen in dezen kiel liggen de tien meeldraden en de stamper, in hun midden zóó gebogen, dat ze juist in den kiel passen. Op een overlangsche doorsnede (fig. 39 B) is dit duidelijk te zien.

 

Fig. 39.

Erwt.

A. Geheele bloem; B. Overlangs doorgesneden bloem; B'. De vijf
blaadjes der bloemkroon. uitééngelegd; a, a vleugels, e vlag, c kiel, uit
twee blaadjes gevormd; C. Meeldraden en stamper; D. De stamper
alleen; E, Rijpe vrucht met de zaden (peul met de erwten); F. Een erwt
met haar steeltje; G. Dezelfde opengelegd, om de beide zaadlobben en
het jonge plantje te laten zien.

 

Deze wijst tevens aan hoe alle deelen op den bloembodem, den verbreeden top des bloemsteels, vastgehecht zijn. In de détailfiguren C en D zijn de kelk en de kroon, in D ook de meeldraden van den [ 79 ]bloembodem afgebroken. Men ziet in C hoe negen meeldraden van onderen tot een buis met elkander vergroeid zijn, en hoe deze buis aan de bovenzijde, waar de tiende meeldraad ligt, opengespleten is. Fig. D toont dat het vruchtbeginsel reeds den vorm eener peul heeft, zoodat het na de bevruchting slechts in grootte behoeft toe te nemen, om de peul te leveren, in welke de erwten als zaden zitten.

Fig. 40.

Klokvormige Bloemkroon
eener Campanula.
De plaats van waar de vlinders en hommels in de erwtenbloemen indringen, om de honigkliertjes op den bloembodem te bereiken, is door den vorm der bloem nauwkeurig voorgeschreven. De kiel is aan zijn onderen voorrand geheel gesloten, de beide vleugels liggen er dicht tegen aan, en dus slechts boven de vleugels en tusschen deze en de vlag, kan een insekt zich een weg tot den honig banen. Op dezen weg komen zij echter langs den stempel en de talrijke stuifmeelhokjes, zoodra deze door den groei van den stijl en de meeldraden eenigszins hooger gebracht zijn, dan zij in figuur B. afgebeeld zijn. Deze dubbele aanraking, in vele bloemen achtereen herhaald, moet noodzakelijk bestuiving tengevolge hebben.

Van de vergroeide bloemkronen worden in de beschrijvende plantkunde zes regelmatige en een aantal symmetrische vormen opgeteld. De zes regelmatige vormen zijn allen nauwe of wijde buizen, die aan haar top in korte of langere slippen eindigen. In de nauwe buizen kunnen de insekten slechts den bek steken; in de wijde buis der klokjes (fig. 40) kruipen de hommels en bijen geheel in, om den honig te bereiken. Soms heeft de buis een zoom, waarop de insekten aan kunnen vliegen, en waarop zij zich bij voorkeur neêrzetten. Is deze zoom klein in vergelijking van de lengte der buis, gelijk bij de Sering, zoo noemt men de bloem trompetvormig; is de zoom zeer groot, en de buis slechts zeer klein, gelijk bij de [ 80 ] Vergeet-mij-nietjes, zoo heet de bloemkroon stervormig. Loopt de buis, zich naar boven verwijdend, langzaam in den zoom over, gelijk bij de Tabak, zoo heet de bloemkroon trechtervormig, in dezen vorm dringen de insekten met hun kop en lichaam in het wijdste gedeelte der buis in, terwijl zij den bek door het nauwere deel naar den honig bewegen. Meelknopjes en stempel staan gewoonlijk in het wijdere deel. Bij de buisvormige bloemen, bijv. bij den Smeerwortel, ontbreekt de zoom, of is hij slechts zeer weinig ontwikkeld. Eindelijk moeten nog de kroes- of urnvormige bloemen onzer heideplantjes genoemd worden, die van onderen wijd doch van boven toegesnoerd zijn, zoodat de nauwe opening slechts den bek der insekten doorlaat.

Fig. 41.

Bloem van het groote
Leeuwenbekje.
Het zou mij te ver voeren, zoo ik van al deze vormen uitvoerig uiteenzetten wilde, hoe de meeldraden en de stijl er in geplaatst zijn, en hoe daardoor en door verschillende andere inrichtingen de insekten bij het zoeken naar honig gedwongen worden, het stuifmeel op te nemen en op den stempel te brengen.

Van de symmetrische bloemkronen zal ik de voornaamste vormen bij andere gelegenheden moeten bespreken, zoodat ik mij hier tot een bizonder geval, dat der Leeuwenbekjes, beperk. Het Vlasleeuwenbekje (Linaria vulgaris) komt bij ons op zandgronden algemeen voor, en is om zijn fraai gele bloemtrossen, en den honig in de sporen zijner bloemen algemeen bekend. In tuinen kweekt men het groote Leeuwenbekje (Antirrhinum majus fig. 41), in zeer verschillende, meest in het bruine of roode spelende kleuren. Aan een bloem dezer soort merkt men een wijde buis op, die van boven in twee lipjes gesplitst is. Op het eerste gezicht maakt de figuur den indruk alsof midden tusschen de beide lipjes nog een verheven deel der bloemkroon staat; in werkelijkheid is dit een plooivormig [ 81 ]uitsteeksel van het onderlipje. Trekt men namelijk in een levende bloem het onderlipje voorzichtig naar beneden, zoo gaat deze plooi mede. Laat men nu het lipje los, zoo ziet men dat het als door een elastische kracht gedreven, weer naar zijn vroegere plaats terugkeert en daarbij de plooi tegen het bovenlipje aandrukt. Een volkomener afsluiting der bloem tegen regen en tegen schadelijke of nuttelooze insekten kan men zich ter nauwernood denken. Doch hoe kunnen dan die insekten, welke de bloem bestuiven moeten, er in binnendringen? Het antwoord op deze vraag is zeer eenvoudig. Alleen hommels kunnen dit. Zij vliegen op het onderlipje aan, en zetten zich daarop neer. Door de zwaarte van hun lichaam wordt nu het lipje van zelf naar beneden gedrukt en de bloem dus geopend. Zij kruipen nu op de plooi, tusschen de twee verheven lijsten op deze in, en worden daarbij door een gekleurde vlek geleid, die hun den weg naar den honig aanwijst. De opening tusschen de plooi en het bovenlipje is nu juist zóó groot geworden, dat de hommel er door heen kan, en met uitgestrekten bek den honig in het kleine zakje onder aan de bloemkroon (zie de figuur) bereiken kan. De meeldraden en de stijl liggen nu zoo tegen het bovenlipje aan, dat de geheele rug van den hommel er langs moet strijken, en dat de stempel dus stuifmeel, dat het dier van een vorig bezoek medebrengt, kan opnemen, terwijl de meeldraden den gast met nieuw stuifmeel beladen. Zoodra de hommel de bloem verlaat, klapt het onderlipje weer tegen den bovenlip aan, en de bloem is gesloten. Kleinere soorten van hommels en bijen zijn niet zwaar genoeg om het lipje door hun gewicht te openen, zij kunnen dus den honig niet bereiken. Grootere soorten kunnen niet door de opening, en zijn dus eveneens van het genot van den honig uitgesloten. Slechts die soorten, die juist zoo gevormd en zoo groot zijn, dat zij bij hun bezoek bestuiving teweeg brengen, worden tot den honig toegelaten.

Tot nu toe hebben wij onze opmerkzaamheid bijna uitsluitend op den vorm der bloemkroon gericht; thans geven wij, voor wij van dit onderwerp afstappen, ook nog de bewegingen aan, die dit orgaan maakt. Iedereen weet dat, in jeugdigen [ 82 ]toestand, in den knop, de bloembladen zoodanig over elkander geplooid en gelegen zijn, dat zij de teedere deelen in het binnenste der bloem geheel van de buitenwereld afsluiten. Zij zelve zijn daarbij meestal, hetzij slechts in den aanvang, hetzij tot korten tijd voor het ontluiken, door den kelk beschermd. Is eenmaal de bloem ontplooid, zoo zijn de meeldraden en de honig niet alleen voor insekten toegankelijk, maar ook voor regendroppels, die beiden zouden bederven. Ook een te sterke wind kan in een open bloem, door het wegvoeren van het stuifmeel, licht schade aanbrengen.

Bij regenachtig en winderig weer weet iedereen dat er geen of weinig insekten vliegen; eerst wanneer de lucht rustig is en de zon schijnt, worden deze weer uit hun schuilhoeken te voorschijn gelokt. Even voordeelig als het voor de bloemen is, om bij zonneschijn geopend te zijn, even nadeelig is dus deze toestand bij ongunstig weer. Vandaar dat talrijke bloemen het vermogen bezitten, om onder deze omstandigheden hare bloemkronen te sluiten, en zoo het stuifmeel en den honig tegen de gevaren van het slechte weer te beschermen. Meestal nemen de bloembladen daarbij weer denzelfden stand aan, als zij in den knop bezaten. Zoo plooit zich de fraaie witte kroon der Haagwinde volgens overlangs loopende plooien; de bloemen der Gentianen blijken, als ze zich sluiten, eveneens deze plooien te bezitten en zich daarbij min of meer in één te draaien, teneinde de opening geheel te sluiten. De bloembladen der Roos schuiven zich zoo over elkaar, dat zij elkander volgens een bepaalden regel bedekken. Soms sluit zich niet de enkele bloem, maar maakt een groep van bloemen gemeenschappelijke bewegingen, waardoor haar geheel tegen den regen beveiligd wordt. Dit ziet men aan de bloemhoofdjes der Paardebloemen, der Madeliefjes en van talrijke verwante planten. Wat men hier op het eerste gezicht voor een enkele bloem houdt, blijkt toch uit een vereeniging van talrijke kleine bloempjes te bestaan, gelijk wij, in ons hoofdstuk over kleinbloemige planten, nader uiteen zullen zetten. Hier buigen zich de buitenste lintvormige bloemen zoo over de binnenste heen, dat zij ze allen bedekken.

[ 83 ]Verreweg de meeste soorten van insekten vliegen 's nachts niet; overeenkomstig daarmede zijn verreweg de meeste soorten van bloemen 's nachts gesloten. 's Morgens, als de insekten beginnen te vliegen, openen zich de bloemen. Al naar gelang van het weer geschiedt dit vroeger of later. Op een warmen dag ontplooien de bloemen zich vroeg, de insekten zoeken er zoo spoedig mogelijk den honig in, elk beijvert zich om niet door andere den honig weggenomen te vinden, als hij in de bloem komt. Het gevolg is, dat op zulk een dag tegen den middag dikwijls reeds uit alle geopende bloemen de honig weggehaald is, en dat, tengevolge daarvan, het bezoek der insekten aan de bloemen steeds afneemt.

Het is bekend, dat verschillende soorten van planten zich op verschillende tijden van den dag openen. Zoover men dit punt tot nog toe onderzocht heeft, is gebleken, dat de oorzaak er van in de soort van insekt ligt, door welke de bloem bij voorkeur bestoven wordt, en in den tijd van den dag, waarop dit insekt vliegt. Zoo openen zich die bloemen, die door uiltjes bestoven worden, 's nachts, daar de uiltjes 's nachts vliegen. De Sphingiden of avondvlinders bestuiven voornamelijk zulke bloemen, die zich 's avonds openen en die, om andere insekten uit te sluiten, gedurende den geheelen dag gesloten waren.

Het feit, dat bij goed weer verschillende bloemen zich op verschillende uren van den dag openen en sluiten, en hierbij steeds vrij nauwkeurig hare bewegingen elk op dezelfde uren van den dag maken, was reeds lang bekend voordat men van de werkzaamheid der insekten in de bloemen en van de oorzaak van het bedoelde verschijnsel eenige voorstelling had.

De regelmatigheid, waarmede deze bewegingen op bepaalde tijden terugkeeren, gaf reeds aan Linnaeus aanleiding, hierop zijn bekend „Horologe van Flora" te bouwen. Sedert is zijn opgave door die van andere schrijvers gevolgd. Ik geloof wellicht aan sommigen mijner lezers een dienst te bewijzen, zoo ik hier het meest bekende Horologe van Flora, dat van De Candolle, in zijn geheel mededeel.

 
[ 84 ]De Candolle zag te Parijs ontluiken:
tusschen 3 en 4 uur 's morgens de Haagwinde
te 5 ure de naaktstengelige Papaver en de meeste Cichoraceën (waartoe b.v. de Andyvie behoort).
tusschen 5 en 6 uur de Lapsana communis, en de Convolvulus tricolor.
te 6 ure verscheidene Solanum's.
tusschen 6 en 7 uur de Melkdistel (Sonchus oleraceus).
te 7 uur de Nuphar's, de Luctuca muralis.
tusschen 7 en 8 uur de behaarde ijsplant (Mesembryanthemum barbatum), de Kantvrucht (Specularia Speculum.)
te 8 ure Anagallis arvensis.
te 9 ure de wilde Goudsbloem.
van 9 tot 10 uur de gewone ijsplant (Mesembryanthemum cristallinum.)
te 11 uur de Vogelmelk (Ornithogalum umbellatum, ook wel genoemd "La dame d'onze heures".)
te 12 uur de meeste Mesembryanthemums.
te 2 uur Scilla pomeridiana.
tusschen 5 en 6 uur Silene noctiflora.
tusschen 6 en 7 uur de Nachtschoone of Jalappe.
tusschen 7 en 8 uur Oenothera suaveolens.
te 10 uur Convolvulus purpureus.