Naar inhoud springen

Kapitaal en Arbeid in Nederland, 1/4

Uit Wikisource
De kapitalistische ontwikkeling van 1815 tot 1870 Kapitaal en Arbeid in Nederland, deel 1. Tweede druk (1903) door Henriette Roland Holst

Het lot der arbeidende klassen

Maatschappelijke resultaten
De tweede druk van Kapitaal en Arbeid in Nederland, deel 1 was gelijk aan de eerste, die verscheen in 1902. Dit werk is in het publieke domein.
[ 88 ]
 

Het lot der arbeidende klassen.

 

Wie heenbuigt over de boeken en brochures, waarin de toestand van het Nederlandsche proletariaat gedurende [ 89 ]de eerste drie kwart der 19de eeuw wordt beschreven, voelt zich de keel toeknijpen van leed. Hij ziet de oneindige jammer van honderdduizende menschelijke wezens voor zich opleven, hij ziet hun zwakke leden, hun minne gestalten, hun grauwe aangezichten, hun doffe oogen geteekend met den stempel der afzichtelijke gebiedster, wie allen zonder kans op bevrijding toebehoorden: de ellende. Geslacht na geslacht werd geboren, leefde en stierf zonder een andere levens-inhoud te hebben gekend dan zorg voor de vervulling der grofste materieële behoeften en een andere vreugd dan zinnelijke bedwelming. Hun ellende was niet die van den modernen proletariër, voor wien uit wrangste derven het verzet ontstaat dat verheft, de hoop die verzacht, de gemeenschapszin die veredelt. Hun ellende was die van stompzinnige schepselen, zwak van fysieke, nog zwakker van geestelijke krachten, lijdend zonder uitzicht en van hun degradatie onbewust. Nòch van den wilde, nòch van den beschaafden mensch bezaten zij de beste eigenschappen of het eigenaardig geluk, maar van beiden de zwakheden en ondeugden.

Wij vonden een abnormaal groote uitbreiding van het pauperisme als den karakteristieken toestand van het proletariaat aan het begin der 19de eeuw. Die toestand heeft voortgeduurd tot na 1850. De hoofdoorzaak van het pauperisme waren niet de oorlogen der revolutie-jaren of de inlijving door Frankrijk, maar het te niet gaan van handel, manufaktuur en visscherij geweest. De bevolking, berekend op de toestanden der 17de en 18de eeuw, toen een groot deel van haar, middelijk of onmiddelijk, van het buitenland leefde, 't zij van de vrachtvaart of de export-industriën, [ 90 ]vond in het landbouwbedrijf, den kleinhandel en het ambacht geen voldoende middelen van bestaan. De ehronische werkeloosheid in die jaren was geen kapitalistisch verschijnsel maar een van voor-kapitalistisch verval. Zij nam pas af, toen de groote bloei van den landbouw en het beginnend kapitalisme, de bouw van kanalen, vaarten, spoorwegen, de havenwerken, de verveeningen enz, de overtolligen begonnen op te slorpen. Tot dien tijd nam de zieke plek van het pauperisme nu sneller, dan langzamer toe, en de algemeene toestand van het proletariaat ging voortdureud achteruit. In de volgende cijfers—aan de Bosch Kemper ontleend en door hem n.b. in '52 als een bewijs van het niet-toenemen der armoede aangehaald, zien wij den afnemenden groei der bevolking—geen gevolg van toepassing van 't Nieuw-Malthusianisme, maar van de verslechtering der levensvoorwaarden,—in de eerste helft der eeuw.

1815–'30 toename der bevolking gem. p.j. 25.355 zielen.
1830–'40 toename der bevolking gem. p.j. 23.652 zielen
1840–'50 toename der bevolking gem. p.j. 18.652 zielen

Al die jaren schommelde het sterfte-cijfer tusschen de 30 en 50 per duizend. In '45—het jaar der aardappelziekte en van de opheffing der graanrechten—bereikte het nog 39.9, om van af dien tijd vrij snel te zinken tot 25.5 (nog een abnormaal hoog cijfer) tusschen de jaren '50–'73.

Het aantal bedeelden van de huiszittende en diakoniearmen bedroeg in die jaren in doorsnee 10%, van de bevolking. Het laagste cijfer werd bereikt in 1822, met 867 per duizend; het hoogste in het krisis- en hongerjaar '47, met 155 per duizend. In de veertiger jaren was er een geregelde toename. [ 91 ]Hierbij kwamen dan nog de duizenden in werkinrichtingen, gods- en gasthuizen, enz. opgenomen; zoodat het totaal in de veertiger jaren op 5 á 600.000, dat is tusschen 16 en 15 der bevolking wordt geraamd. Natuurlijk was de armoe 't grootst in de eertijds rijkste provincies, de oude zetels van handel en nijverheid met de dichtste bevolking. In Leiden werden in '46 van de 38.000 inwoners, 16.000 geheel of gedeeltelijk onderhouden. Een ras van paupers had zich daar gevormd, dat de middelmatige gestalte niet meer bereikte. Een groot deel van deze 16.000 bedeelden behoorden tot de chronisch werkeloozen. Zij brachten den tijd door met "peueren" en konden daar ƒ 0,10 daags mee verdienen. Hun ener en lichamelijke krachten waren te gering dan dat zij poogden in den omtrek met landwerk, b.v. slooten steken, een daghuur van ƒ 0.60 te halen.

Even groote ellende vond men o.a. te Middelburg, Zierikzee, Brouwershaven, Hoorn en Enkhuizen. In Noord-Holland gaat het aantal bedeelden der huiszittende armen tusschen 1825–'48 12 maal de 200 per duizend te boven; dan volgen Zuid-Holland, Utrecht en Friesland. Het gunstigst percentage hebben de dun bevolkte, van den ouden handels- en manufaktuurbloei buitengesloten provincies Drente en Overijssel.

"Er is geen land in Europa, heet het in een brochure van 1543, waar het aantal armen en de behoefte door hen geleden, de aandacht van de meergegoeden meer waardig zijn, dan Nederland. Van geslacht tot geslacht aan al de ellende van het diepste gebrek ten prooi, hebben zij, die in plaats van hun toevlucht te kunnen vinden in den arbeid hunner handen, hun onderhoud in de aalmoezen der algemeene liefdadigheid [ 92 ]hebben moeten zoeken, zich door werkeloosheid en hongersnood al meer en meer zien verzwakken. Al hun krachten, al hun geestvermogens, ja zelfs hun groei zijn daardoor verloren gegaan en belemmerd."

Maar weinig gelukkiger dan deze groote massa paupers "van geslacht op geslacht ten prooi aan werkeloosheid en hongersnood" was volgens dezen schrijver de handwerkstand, zoowel bazen als knechts, die hij niet tot de "armen", d.w.z, tot de lompenproletariërs of paupers rekent, en die wel niet van absoluut gemis aan werk, maar toch "van het gebrek aan dagesch en regelmatig werk te lijden hebben." Een gevolg daarvan was luiheid en dagdieverij onder hen want "zij willen geen werk ten einde brengen, eer een ander in aantocht is." Naast kronische werkeloosheid dus der paupers, gedeeltelijke en altijd dreigende voor den geheelen handwerksstand. De liberale staathuishoudkunde, in wier kraam het paste de bestaande armoede zooveel mogelijk te ignoreeren en de werkeloosheid te loochenen, beriep zich daartoe telkens weer op het groot aantal buitenlandsche arbeiders die hier hun brood vonden.[1] Wij zullen later zien wat hiervan te denken.

Met totale of gedeeltelijke werkeloosheid waren de hooge accijnzen de hoofdoorzaak van de ellende van het Ned. proletariaat. Zij werden van alle eerste levensbehoeften, behalve aardappels, geheven en geraamd een zevende deel van de vertering van een arbeidersgezin uit te maken. De Bosch Kemper[2] noemt deze voorstelling "voorzeker overdreven, daar er onderscheiden [ 93 ]huisgezinnen in den arbeidenden stand zijn, die zich bijna geheel spenen van de aan accijns onderhevige voorwerpen. Zoo zal menig ambachtsman nog suiker, noch wijn, noch gedistilleerd, noch bier noch steenkolen gebruiken, en slechts een uiterst geringe som betalen aan accijns voor turf, geslagt en gemaal, daar zijn brand gesprokkeld hout, heideplaggen of lange turf is, en zijn voedsel uit visch of aardappelen en roggebrood bestaat." Hoe geestig! De professor wist zeker niet dat de "ambachtsman" (van de eigenlijke armen wordt hier niet gerept) in de steden geen hout te sprokkelen noch heide te steken vond, spek en visch voor hem een schaarsche lekkernij waren, en hij, om aan de accijns te ontkomen, leven moest van aardappelen met bierazijn.

Met looden zwaarte drukte het bestaan van het uitgebreidde lompenproletariaat op de Nederlandsche arbeiders, hield hen omlaag en hun levensstandaard op het bestaans-minimum. Terwijl bijna alle zware of fijnere arbeid door vreemden werd verricht, stonden honderde paupers klaar de plaats in te nemen van den gewonen ambachtsman of arbeider, die hen in kracht of geschiktheid maar weinig overtrof. De loonen voor al dergelijk soort arbeid zonken voortdurend. Hun minimum bereikten zij in de hongerjaren '47–'48, toen op het platteland het dagloon hier en daar tot 15 cts. daalde. Sedert '48 stegen de prijzen der voornaamste voedingsmiddelen, voor een deel door de ontdekking van het Californische goud, voor een deel door den grooten uitvoer naar Engeland van alle produkten van landbouw en veeteelt. De werkeloosheid verminderde, maar de armoede bleef, door uiterst ver laagde loonen bij hooge prijzen, even drukkend als in de [ 94 ]jaren '45–'47 en de levens-standaard stabiel. Van Friesland getuigde in 1850 een "onderzoek naar den zedelijken en materieelen toestand der arbbevolking ten platte lande," "dat de armoede niet overal toegenomen was"; enkele voorbeelden bewezen, dat er in de laatste 25 jaar weinig verschil was; in andere grietenijen (dus de groote meerderheid) was de achteruitgang "ongeloofelijk groot." De eigenerfden verhuurden hun land en zetten zich ter woon in de kleine steden, waar ze met hun gezin konden leven van wat ze op het platteland moesten opbrengen aan armenbelasting. De loonen waren overal verlaagd. Bij het chicorei-delven kon door een gezin van 4 personen 80 cts, worden verdiend wanneer 's morgens vroeg bij lamplicht werd begonnen en tot den avond gewerkt. Waar chicorei-droogerijen of spinnerijen enz. waren, kregen de arbeiders maar een klein deel van het loon in handen, de gedwongen winkelnering heerschte daar overal. Tot zwaren arbeid, b.v. in den hooitijd, in de veenderijen, inpolderingen, overal waar het op lichamelijke kracht en volhouden aankomt, worden de meeste arbeiders hoe langer hoe ongeschikter. Het rapport konkludeerde tot overbevolking.

In Zeeland leefde een "bleek en uitgeteerd" geslacht. Opmerkelijk was "de menigte zwakke en ziekelijke wezens." In 1815 was het aantal bedeelden 2725, in'48 11702, De inrichting der meest uit klei gebouwde woningen was bedroevend. De vrouwen konden breien noch stoppen; geen spinnewiel zag men meer in de woningen; het schoolbezoek werd steeds slechter; de bevolking scheen volslagen apatisch en onverschillig geworden. Voedsel: aardappelen. Konklusie van het rapport: overbevolking.

[ 95 ]In Scheveningen geleek de visschers-bevolking op "halve wilden"; man en vrouw, jong en oud, liep bedelend langs de straat.

In de prov. Utrecht was het loon in de Vechtstreek p.w. ƒ 4 à ƒ 5 voor volwassen arbeiders; ƒ 1,80 voor jongens en vrouwen. Te Rhenen, Elst, Amerongen, Leersum, Zeist, de Bildt enz, was het dagloon ƒ 0,50. Vooruitgang in welvaart of zedelijkheid was daar nergens merkbaar. De kinderen die de school bezocht hadden (zelden langer dan tot hun tiende jaar) vergaten spoedig 't geleerde door den druk en de beslommeringen des levens. Voedsel: aardappelen; weinig brood.

Het kwartier Salland in Overijssel behoorde tot de weinige gelukkige streken, waar de toestand "zeer bevredigend" was. Hooren we de beschrijving van het leven van den daglooner in dit Arkadië, waar, in 1850, nog verplichtte hand- en spandiensten (het maken van wegen, het onderhoud van dijken, enz.) bestonden. Deze daglooner, wordt ons verhaald, is "minder snoepachtig" dan de arme stedeling, en brood met stroop is voor zijn huisgezin het "extra-traktement." De 12-urige werkdag van dezen gelukkige begint te zes uur, maar wanneer hij aanvangt voor zijn heer te werken, "heeft hij op eigen erf reeds zooveel verricht als een gewone daghuurder op den vollen zomerschen dag voor zijn meester." Zijn werkdag brengt hem op de som van 50 cts, waarmee hij zeker geen "snoepzucht" kan voldoen; maar in den dorschtijd stijgt zijn loon tot 30 cts, plus de kost, bij een werkdag van zestien uren. Wanneer het zulk een arbeider gelukt, van zijn 50 cts. daags genoeg te besparen om een koe te koopen, wordt ook verder de "snoepzucht" [ 96 ]bedwongen. Boter, schoon een eigen fabrikaat, wordt in de jaren van opkomst door het gezin niet geproefd; het behelpt zich bij zijn brood met vet, siroop of olie.

Hongerloon, accijns, en, sedert '45, verhoogde prijzen door stijgenden uitvoer, werkten samen om aan den proletariër alle gebruik van dierlijk voedsel onmogelijk te maken. Maar ook tarwe was hem dikwijls te duur. In Amsterdam bedroeg het broodgebruik in de vijftiger jaren dertien oude onsen per week en per hoofd, tegen dertig in Berlijn en vijf en veertig in Frankrijk en Engeland. Het voedsel van den arbeider bestond bijna uitsluitend uit aardappelen, sedert de aardappelziekte nog dikwijls van slechte kwaliteit. Van aardappel-meel werd ook een soort brood gebakken, weinig voedzaam, en dat aan buikloop en waterzucht bloot stelde: in de koloniën der Maatschappij van Weldadigheid werd dit brood geregeld verstrekt.[3] In Utrecht werden voor de opheffing van den accijns op het gemaal met graagte duivenboonen gegeten, men zag er schreien van honger op de straten.[4]

Officieel werd de volksvoeding erkend slechter te zijn dan in de drie laatste eeuwen,[5] bijna even slecht als die van het Iersche volk.[6] Hier en daar slachtte men ter sluiks oude paarden voor voedsel, wat als iets schandelijks werd beschouwd.

De huisvesting was niet beter dan de voeding, noch in de steden, noch op 't platte land. Wij zagen hoe de verblijven der zeeuwsche arbeiders worden beschreven. Op de hei- en zandstreken waren sedert [ 97 ]'t begin der eeuw hutten-kolonies ontstaan in Brabant, Utrecht, Gelderland, Overijssel en Friesland, maar op de Veluwe wel 't meest. In 'toosten van 't land kozen deze moderne outlaw's bij voorkeur een plek daar waar de grenzen van nog onverdeelde marken in elkaar liepen en de sinds eeuwen verbreedde karre-wegen over de hei strooken onbebouwd land boden: instinktmatig zochten zij op die eilanden van oude minder scherp omlijnde eigendomsvormen te midden der maatschappij van gevestigd privaatbezit Naar zulk een kolonie stroomde dan "slecht volk" en arme verschoppelingen samen en de nederzetting groeide soms aan tot een paar honderd personen. Een hut was in een dag gebouwd, met wanden van takken en leem of plaggen al naar de bodem, en een deur van gevlochten eikentwijgen; vensters ontbraken; een opening in het dak diende tot schoorsteen; wanden, huisraad en bewoners, alles zag zwart van rook. Op sommige plaatsen wonnen de hutbewoners den kost als daglooners bij den boer, die gaarne dit proletariaat dat de laagst denkbare levens-eischen stelde zag komen en den groei der kolonie aanmoedigde. In andere streken b.v. in de buurt van Heerde en Wapenveld, werkten zij in papierfabrieken of op calicotweverijen voor een dagloon van ƒ 0.40 à 0.50. Anderen leefden van de aardappelen die zij teelden, ook verkochten zij heide-bezems en honing; florissante kolonies bezaten zelfs vee, vooral schapen. Zoo'n hutbewoner betaalde belasting noch huur en in zeker opzicht is het waar wat de beschrijver van een dier kolonies beweert, n.l. dat de hutbewoner beter uit was dan "de geringe man in de steden".[7] Maar dit [ 98 ]bewijst, dat een half barbaarsche staat nog te verkiezen was boven het leven van den Ned. doorsnee-arbeider. In die nederzettingen groeide een onwetend geslacht op, een bevolking van houtdieven en stroopers, buiten de moraal en zooveel mogelijk buiten de wetten der burgerlijke maasschappij levend, in lompen gekleed, gehuisvest in holen niet beter als die waarin hun voorvaderen voor eeuwen hadden geleefd. Van maatschappelijken vooruitgang en verbetering bleven zij z00 goed als buitengesloten. Nog heden leven de kinderen zooals de ouders en grootouders geleefd hebben: wie weten wil wat dit bestaan beduidt, ga naar de Surhuisterveensche heide.

De woningen in de groote steden. Nog in '59 woonden te Amsterdam 23.635 menschen in kelders, zóó donker dat in velen er van het geheele jaar door kunstlicht moest worden gebruikt. Het gebrek aan licht en lucht, de vochtigheid en kilte veroorzaakten allerlei lichamelijke ziekten en droefgeestige onverschilligheid des gemoeds. De kelders werden geraamd een vierde van alle ellendige woningen te bedragen, ongeveer 100.000 menschen in een stad van ruim 263.000, waren dus gehuisvest op een w die alle lichamelijk en geestelijk gedijen buitensloot. In de kelders stond de sterfte der kinderen van 1 tot 5 jaar, vergeleken bij die der boven-bewoners in dezelfde buurten, als 15 tot 8.[8]

Multatuli heeft in '62 het budget gepubliceerd van een Amsterdamsch arbeidersgezin, dat van Klaas Ris, bij een wekelijksche verdienste van ƒ 6 plus vrije woning.[9] Een dergelijk cijfer wordt in een brochure [ 99 ]van Mr. J.J. de Jong van Beek en Donk[10] genoemd voor Utrecht in '69. Het loon van den validen volwassen ambachtsman, van een bekwaam timmermansknecht b.v. bedroeg daar ƒ 6 per week. Het gezin van dezen man bestond uit 5 personen; de uitgaven voor huishuur, aardappelen en brood bedroegen te samen ƒ 4.65. Ofschoon dit huisgezin volgens den schrijver der brochure, "in bepaald gunstige omstandigheden verkeerde," hing toch "gebrek ook hen steeds boven het hoofd."

In Hilversum waren 2700 arbeiders—mannen, vrouwen en kinderen—in de textiel-industrie werkzaam. Hun arbeid bestond uit het spinnen en weven van koehaar: een werk, in Duitschland enkel door gevangenen verricht. Het kaarden en spinnen geschiedde thuis, zoo men de ellendige woning dien naam wilde toekennen, dit laatste meest door vrouwen; ook de fabrieken, waarin de mannen werkten, waren "ware spelonken." De handgetouwen, waarop tapijten, loopers en karpetten werden geweefd, waren "zoo onhandig, dat men ze eer in een museum van oudheden dan in een fabriek zou verwachten," en onveranderd gebleven sedert het begin der 18de eeuw. Met zulke werktuigen konden de fabriekanten de konkurrentie, gelijk natuurlijk is, alleen volhouden door de ergst denkbare uitmergeling hunner arbeiders. De arbeidsdag was lang, vijftien uur, waarvan drie uren schafttijd. Ook hier deed zich, evenals op andere plaatsen, te Leiden b.v, het verschijnsel voor, dat de arbeidsduur der kinderen nog langer was dan die der volwassenen; deze arme wezens werkten vanaf hun zesde jaar tot [ 100 ]17 uur per etmaal. Geen wonder, dat in '63 van 868 dezer industrie-proletariërs slechts 327 hun naam konden zetten. Van de overigen, die niet konden schrijven, konden de ouders het wel: de toestand was gaandeweg verergerd.

De loonen waren als bij een dergelijken werktijd kon worden verwacht. Een gezin, waarvan vier leden werkten, verdiende na aftrek der huur ƒ 7.65 per week. En dit behoorde tot de kategorie der best betaalden! Van een ander gezin, spinners, werkten twee volwassenen en drie kinderen: de totale verdienste was ƒ 4.38 per week, hiervan werd door den patroon voor licht en materiaal nog iets afgehouden. Door de gedwongen winkelnering waren de arbeiders volslagen in de macht der patroons, levenslang hun schuldeischers, De schuld van den vader ging op den zoon over; in de gedwongen winkels waren de prijzen der levensmiddelen 10 à 15% en die der manufakturen 30 à 40% hooger dan in de vrije.

De ellendig gevoede, geregeld hongerende arbeiders—in de fabrieken werd het sterkmeel vergiftigd, daar zij het anders ter sluiks aten—wisten zich als lekkernij voor negen cts. de drie oude ponden, vleesch te verschaffen van de "koude slagers," de Zigeuners van het Gooi, die de aan ziekte doodgegane beesten uit den geheelen omtrek opkochten en het uitschot van dit vleesch—het beste werd Utrecht binnengesmokkeld om door de kleine burgerij te worden verorberd—bij het Hilversumsche proletariaat aan den man brachten.

Geen wonder, dat deze schicht der Hilversumsche bevolking stationair bleef; de gemiddelde levensduur van den wever er 15½ jaar bedroeg, tegen die van den [ 101 ]burger 32, van den boer uit den omtrek 50 jaar.[11]

De vaste arbeider op het platteland der prov. Utrecht verdiende 's zomers ƒ 3.50; 's winters ƒ 2.90; men ziet, sedert 1850 zoo goed als geen vooruitgang. Maar in de laatste 25 jaar waren alle levensmiddelen, behalve brood, ongeveer 100 % in prijs gestegen, de huishuur met 50 %.

De konklusie die Mr. de Jong van Beek en Donk in '69 trekt in zijn brochure is deze: "er zijn sterke bewijzen voor de stelling, dat de Nederlandsche werkman ja te veel heeft om te sterven, maar te weinig om te leven." Zij lijkt niet overdreven te zijn.

 

III.

 

Materieële ontbeering en geestelijke verwaarloozing deed ieder nieuw geslacht opgroeien, zwakker van lichaam en doffer van geest dan het voorgaande geweest was. De slecht-gevoedde ouders brachten rachitische ziekelijke kinderen ter wereld. Deze kinderen leefden niet alleen in dezelfde condities van onvoldoend voedsel, enz, maar ook ontbrak iedere wettelijke bepaling om de opgroeiende generatie van arbeiders tegen de ergste schade van overzwaren en langdurigen arbeid te behoeden.

De jonge Engelsche industrie, later ook de Fransche en Duitsche, trad openlijk op met winst-makerij tot doel en exploitatie van onrijpe arbeidskrachten als een naar zij voorgaf, noodzakelijk middel. Het geloof aan deze noodzakelijkheid had de wetgeving te overwinnen, en dit duurde lange jaren, want de fabrikanten [ 102 ]weerden zich als duivels, maar de onbeperkte kinderarbeid werd toch vroeg erkend als een kwaad.

Niet zoo in Nederland. Bij de enorme uitbreiding van het pauperisme scheen iedere zaak die werk verschafte, hetzij aan menschen of kinderen, goed—zij verminderde de onkosten van armbesturen en diakoniën. De industrieële onderneming trad op gehuld in het gewaad der filantropie, die in haar ruime plooien al zooveel schandelijks heeft verborgen. De zg. filantropische inrichtingen zijn sedert het begin der 19de eeuw in Nederland kweekplaatsen van kinder-exploitatie geweest.

In het rapport over armbestuur en opvoeding van arme kinderen, in 1817 door den Minister van Binnenlandsche Zaken uitgebracht, konstateert hij met voldoening, "dat te Gouda de oprichting van een werkhuis minder noodzakelijk is te achten door de aldaar bestaande fabrijken, en bijzonder bij den tegenwoordigen bloei der klein-garenspinnerijen, waarin reeds kinderen van jongen levenstijd tot werk worden opgenomen."[12] Ook geeft de minister een pluimpje aan het "instituut der fabriek, gevestigd te Fijenoord, waar kinderen uit de godshuizen, van 6 tot 14 jaren, opgenomen worden tegen de matige retributie van 50 gulden." Zij worden "in de fabrikage van wollen, katoenen of zijde gebezigd en tot den ouderdom van 20 jaren verpleegd." Willem de Clercq, die in die jaren de "inrichting" bezocht, noemt het "een treffend gezicht" al die kinderen, volgens de kunne afgedeeld, in een groot vertrek aan het spinnewiel te zien werken. De hoofdgedachte van den stichter was, "om door beschaving van het werkvolk uit de geringere klassen der [ 103 ]maatschappij, door het meer eerbied, meer belangstelling in te boezemen, de fabrieken zelven tot die hoogte op te voeren, waartoe zij in andere landen gebracht zijn." De kinderen, tot dit doel uit de godshuizen bijeengeraapt, waren, toen ze kwamen, zegt de Clercq, triestig, kwaadaardig, vloekten, stalen als raven en waren bijna allen "met hoofdzeer en ongemakken besmet." De filantroop leerde hun orde en regel, temde ze met muziek en prikkelde hun werklust door ze op het geleverde boven een vaste taak een "profijt" te laten maken tot 15 cts. per week toe.[13] Zoo verschafte deze edele man zich volleerde, twintigjarige werklieden, voor 15 ct. per week plus de kost.

De spinnerijen en weverijen, in de dertiger jaren opgericht, werden—behalve de calicot-fabrieken—voornamelijk als inrichtingen tot wering van bedelarij beschouwd en van staatswege aan jeugdige arbeidskrachten geholpen. Zoo noodigde de regeering in 1836 het Rotterdamsch armbestuur uit, de aan haar zorg toevertrouwde schapen te plaatsen in de tullefabriek van de Witt en Co.[14]

In Twente werd de kinder-exploitatie toegepast op ruime schaal. Door de "onbaatzuchtige" bemoeiingen der Handels-Maatschappij werden honderde kinderen in de weefscholen onderwezen, keerden met den weefstoel naar huis terug en verdeelden hun verderen levenstijd tusschen de snelspoel en den lichaam en geest verfrisschenden veldarbeid. De bevolking leerde de zegeningen der kombinatie van nijverheid (huisarbeid) en landbouwbouwbedrijf voor eigen gebruik kennen en deze kombinatie bleek op den duur een uitnemend [ 104 ]middel voor den kapitalist om de loonen sop peil: te houden, en een industrieël proletariaat te kweeken dat zijn weinige vrije uren liever besteedt aan 't omwoelen van zijn lapje grond dan aan dat der kapi talistische maatschappij.

Erger nog dan de Twentsche kinderen waren de weezen en andere verstootelingen er aan toe, ondergebracht in de koloniën der maatschappij van weldadigheid. Met gestampte aardappels, paardeboonen en aardappelbrood gevoed, moesten zij voor een loon van 30 cts. per week onafgebroken 13 uur van de 24 in de stoomspinnerijen werken.

In '69 schijnt de zorg der overheid voor arme weezen nog van 't zelfde gehalte te zijn geweest. De schrijver van "Zijn wij praktische philantropen", noemt de weeshuizen moordenaarsholen voor zedelijkheid en geweten, waar het erbarmelijk uitziet. Op het platteland was openbare aanbesteding aan den meestbiedende het vaste systeem; de weezen werden toevertrouwd aan menschen die hen niet veel anders konden leeren dan bedelen, wildstroopen, hout stelen en… hongerlijden.

Toen tegen het einde der 18de eeuw de aangroei van een talrijk lompen-proletariaat de bezittende klasse onaangenaam begon te worden, waren in de voornaamste steden armen-scholen opgericht. In hun kosten werd ten deele door de stad, ten deele door een jaarlijksche kollekte voorzien. Zij waren de lievelings-instellingen der filantropische bourgeoisie, en de jaarlijksche prijsuitdeelingen bij het openbaar examen boden een periodieke gelegenheid tot zalvende speeches vol aangename zelfvoldaanheid. Wat het karakter dezer scholen was, leert ons o.a. het verslag der [ 105 ]toespraken, bij de openbare prijsuitdeling gehouden te Amsterdam in 1832.[15] De schrik van '30 was pas van de lucht, en bij sommige aanzienlijke heeren, beschermers van orde en recht, schijnt twijfel gerezen aan de doeltreffendheid, pauperskinderen "te beladen met een pak van kundigheden, met moeite vergaard en ras vergeten, hen daardoor wijsneuzig, onberaden, vrijpostig te maken" d.i. hen eenige noties van lezen en schrijven te geven.

Met bewonderenswaardigen takt wist de redenaar de aanzienlijke heeren aan het verstand te brengen, dat ondersteuning der armenscholen in hun eigen belang was,en dat het met dat "pak van kundigheden" zoo'n vaart niet loopen zou.

"Om u te beveiligen, meervermogenden, moet men onze en uw armenscholen, dat is kweekscholen tot pligt en orde, voorstaan, handhaven, helpen en ondersteunen."[16] Lezen moeten de armen leeren; omdat zij anders uw wil niet kunnen verstaan, hun pligten niet kennen; geen reglementen voor hun gedrag nagaan, geen goed en stichtelijk gezang leeren. De eenige wetenschap die hun onderwezen wordt is de leer van hun afhankelijkheid en dienstvaardigheid; het is de kennis, om orde en rust te bewaren; en hunnen stadgenooten, vaderland en vorst ten nut te zijn; het is de wetenschap, dat ieder zijn plaats in de Maatschappij moet bewaren."....[17]

Het eigenaardige van de plaats dezer kinderen in de Nederlandsche samenleving der dertiger en veertiger [ 106 ]jaren echter was juist hun overtolligheid. De armenscholen dienden om in hen aan te kweeken de eigenschappen die de geordende maatschappij tegen den pauper beveiligen. Aan een intelligent welonderwezen proletariaat, zooals de moderne grootindustrie het noodig heeft, bestond hier geen behoefte. Maar de hongerige horde der bandelooze kinderen uit sloppen en achterbuurten moest worden getemd en een plooi krijgen van onderdanigen zin, dankbaarheid voor bewezen weldaden en fatalistisch berusten. Beter deemoedige handophouders, slaafsche aalmoes-ontvangers gekweekt, dan een verwilderde bende zonder eenige tucht te laten opgroeien. Ook het lompen-proletariaat kent, wordt de honger te erg, oogenblikken van rebellie, en het "gemeen" gold hier van ouds voor gevaarlijk, woest en wreed.

Zelden kwamen de kinderen der armen voor hun achtste of negende jaar op school, en verlieten haar op hun tiende of elfde. Men kan nagaan hoeveel er van het geleerde hangen bleef. Hierbij kwam dan nog de groote schaar der kinderen, vooral op 't platteland, die in 't geheel geen onderricht genoten. In Overijssel b.v. konden omstreeks het midden der eeuw vele arbeiders lezen noch schrijven, en behielpen zich met den kerfstok. In '67, na twintig jaar liberale regeering, liepen nog 150.000 kinderen zonder eenig onderricht te krijgen, rond.

Het noodlottig gevolg der levens-kondities waarin het proletariaat geslachten lang verkeerde, was fysieke en geestelijke ontaarding. Een nieuw type vormde zich, zwakker en ziekelijker dan zijn voorvaders geweest waren; loom en traag van geest, zedelijk zonder eenige fierheid, aan vernedering gewend [ 107 ]en in kalvinistische berusting voort vegeteerend.[18]

De physieke minderwaardigheid van den Ned. proletariër van stad en platteland wordt in vele uitspraken gekonstateerd. De Bosch Kemper noemt de lotelingen voor de nationale militie "een treurig bewijs voor den verachterden physieken toestand onzer arbeidende bevol king."[19] Het is een bedroevend gezicht, zegt hij, de lotelingen eener stad bij elkander te zien. "Zij schijnen kinderen, terwijl zij krachtige jongelingen behoorden te zijn." Een door hem aangehaalden geneesheer schrijft omtrent hun slechten sanitairen toestand: "jaren lang was ik getuige van een opeenstapeling van kwalen, waarmee de kommissie als 't ware bestormd wordt."

De lengtemaat, zagen wij, was verminderd. De lichaamskracht, op 't eind der 18de eeuw al tot die van vroeger tijden staande als 4 tot 5, was in de 19de nog belangrijk afgenomen. De schrijver van het rapport over den toestand der Friesche bevolking schrijft, dat de meeste arbeiders hoe langer hoe ongeschikter worden tot zwaren arbeid; hij voorzag, dat de mannen zouden eindigen met terecht te komen in 't braakhok en bij 't spinnewiel, en vreemdelingen het mannenwerk verrichten.

Dit gebeurde reeds op groote schaal. Duitschers kwamen uit Hannover voor 't maaien en oogsten. Duitschers, meest "sterk, ijverig en goed gevoed," verrichtten het zware werk in de veenderijen, waar de Hollanders "te slap" voor waren. Op 't eind der zestiger jaren werd op een bijeenkomst van industrieëlen [ 108 ]gekonstateerd, dat de meeste arbeiders "zelfs onbekwaam voor sjouwen zijn"; slapheid van handen, matheid des lichaams, traagheid in 't arbeiden en een onverschilligheid, die alle vermogens ondermijnt, worden de karakteristieke trekken genoemd van den Ned. proletariër.[20]

Te zwak voor zwaren lichamelijken, waren zij natuurlijk even weinig geschikt voor allen arbeid, die oplettendheid en intelligentie vorderde. Een rapport in '68 door de Engelsche regeering uitgegeven over "Technical or industrial education" in verschillende landen, noemt de Ned. arbeiders "groote jeneverdrinkers, slecht gevoed, zwak van gestel, totaal onkundig en verwonderlijk onhandig in 't behandelen van alle gereedschap, waarmee zij van der jeugd af aan niet gewend waren." Verder worden zij genoemd "ongeveer de slechtst onderwezenen en opgeleidden van geheel westelijk Europa, traag en loom, als de waters die kruipen door hun polders."

Toen de beginnende kapitalistische ontwikkeling in de zestiger jaren voor de uitvoering van groote werken behoefte kreeg aan een technisch intellekt en een geschoold proletariaat, ontbraken beide,

In het voorloopig verslag over den bouw der staatsspoorwegen (1860) wordt opgemerkt, dat, "werd het regeeringsplan zooals het was ontworpen ten uitvoer gebracht, een voldoend getal bekwame Ned. ingenieurs voor den bouw van spoorwegen niet te vinden zou zijn."[21] Engelschen legden de eerste spoorwegen aan, bouwden en beheerden de gas-inrichtingen. De vreemde ingenieurs brachten hun eigen monteurs en opzichters [ 109 ]mede; Hollanders waren alleen te gebruiken voor 't grove werk.

Sedert vele jaren hadden Duitsche werkbazen zich in de steden gevestigd; Duitsche gezellen zochten en vonden overal werk. De beter betaalde arbeid in fabrieken, de opzichtersbaantjes enz., vielen aan vreemden ten deel; als een bijzonderheid vermeldt Lastdrager, dat het de Leidsche katoendrukkerij gelukt was uitsluitend met inlandsche werklieden te werken. Noorsche en Deensche zeelieden bemanden de vloot; waarlijk, de Ned. werkman was een paria in eigen land geworden.

De tijdgenooten verwonderden zich, dat duizende vreemdelingen een middel van bestaan vonden in een land van kronisch gebrek aan werk voor den inheemschen arbeider. Maar tusschen die verschijnselen bestond het verband van oorzaak en gevolg. De kronische werkeloosheid had een groot deel der arbeidersklasse gedegradeerd tot paupers, en voor de overigen de loonen verlaagd tot onder het minimum, noodig tot volle reproduktie hunner lichamelijke en geestelijke vermogens. Elk geslacht zonk dieper in wezenlooze stompzinnigheid en fysieke apathie. Deze ontaarding duurde driekwart eeuw lang. Toen de gebrekkige aanpassing van het moderne leven in Nederland begon en de invoering van enkele typisch-moderne bedrijven noodzakelijk maakte, bezat het inlandsch proletariaat den graad van oplettendheid en intelligentie niet die deze bedrijven vereischten. Het was onbruikbaar geworden, als een verroest instrument. Voor de noodzakelijke bedrijven, als spoorwegen, gasfabrieken enz., hielp men zich, zagen wij, met vreemdelingen. Van andere bedrijven, b.v. van de metaal-industrie, werd de ontwikkeling hierdoor waarschijnlijk zeer tegengehouden. Alleen [ 110 ]waar een reeds vroeger bestaand plaatselijk handwerk zich langzamerhand vervormd had, b.v. bij de weverij in Twente en Brabant, ging de ontwikkeling tot groot-industrie geleidelijk haar gang.

Het is duidelijk, dat zulk een proletariaat geheel verschillend was van de revolutionaire klasse, die in andere landen aangroeide. De geest van rebellie, de hardnekkigheid, de wilde begeerlijkheid die de Fransche en Engelsche arbeiders in de eerste helft der eeuw, daarna de Duitsche en Belgische bezielde, was de geest van een door het kapitalisme geschapen proletariaat. Zij voelden zijn werkingen, zij hadden de kontrasten die het schiep altijd voor zich: hutten en paleizen, rijkdom en ellende, lediggang en gezwoeg, vermeerderend door het werk hunner handen. De Nederlandsche proletariër voelde zich niet onmisbaar, maar overbodig; hij onderhield de maatschappij niet, maar zij hem; hij brulde niet "recht op arbeid," maar smeekte om een aalmoes. De rijken waren geen vijanden, levend van zijn zweet en bloed, maar goede menschen, weldoeners, op wier beurs hij teerde; de fabrikant vooral, zagen we, verscheen in een aureool van menschenmin. De levens-stemming van den Ned. proletariër was niet eene van verzet, maar van berustende lijdzaamheid.

Klasse-tegenstellingen bestonden ook in het Nederland van vóór 1870, maar, voor zoover het bourgeoisie en proletariaat aangaat, geene waaruit klasse-bewegingen, nog minder klassen-strijd werd geboren. Dankbaar erkent het hierboven aangehaalde "verslag" over de armenscholen de braafheid van de Ned. arbeiders-klasse. "Waar toch vindt men ter wereld eene behoeftige klasse zóó verbonden aan orde en rust, [ 111 ]zóó gewillig in het dragen van opgelegde lasten en wapenen?" Rebellie is veerkracht, en de veerkracht van dit proletariaat was lang gebroken. Zelfs de primitieve vormen van individueel verzet, waarvan Engels er in de "Lage der arbeitenden klasse" vele aanhaalt, ontbraken: het eigendom was omstreeks het midden der eeuw, nergens veiliger dan in Nederland.

Al de bewegingen der veertiger jaren, het Engelsch chartisme, het Fransche socialisme, het Duitsch kommunisme, het ging alles zoo hoog en ver boven de Ned. arbeiders heen, als schoone, stoutgevormde wolken boven een slijmig moeras, dat hen zelfs niet weerspiegelt. De revolutionaire schok, die in '48 Europa deed dreunen en daveren tot in Italië en Oostenrijk, wierp hier niets omver dan wat waggelende instellingen van 1813; nooit is een paniek ongegronder geweest, dan die Willem II beving; terwijl studenten, handwerkers en proletariërs te samen streden op de barrikaden in Parijs, in Berlijn en in Weenen, keek de Ned. geld-bourgeoisie haar effectentrommel na en bestudeerde het rijzen en dalen der fondsen.

Een tijdlang zag de bezittende klasse de ellende van het geheele proletariaat en de uitgebreidheid van het pauperdom aan, zonder bijzondere aandoening. Rijken en armen moesten er wezen, al was 't alleen maar om "des te beter op prijs te stellen de voorrechten, welke de gegoede klasse geniet."[22] Zoolang de armen zieh netjes en-ordelijk gedroegen en er niet al te veel van hen waren, verschaften ze een geschikt veld voor de uitoefening der "christelijke" deugden, en der vaderlandsche sport bij uitnemendheid: de filantropie. Deze behoorden bij de deftige tradities, gelijk ook de [ 112 ]armen een erfstuk waren der 18de eeuw en een nationaal verschijnsel, even goed als strenge winters en watersnood. Men gaf, voor de collekte of voor het gesticht, aan de deur of in de kerk, en zei dan vroolijk-dankbaar Tollens na, den dichter-filantroop, wiens biograaf bewonderend vertelt, hoe hij in een winter met één enkel vers ƒ 2000 bij elkaar bedelde:[23]

"Al zijn de boomen wit als dons
De grachten hard als lood,
Wat, wijfjelief, wat deert het ons,
hebben warmen wijn en pons,
Wij hebben dek en brood."

Maar in de veertiger jaren werd het anders. De vlek van het pauperisme scheen in Nederland alles op te zullen eten: hij groeide en groeide en tastte aldoor een grooter oppervlak van het nationaal lichaam aan. In Frankrijk had één dag lang boven Lyon de roode vlag met den doodskop gewaaid; in Engeland groeide de chartisten-beweging en scheen de burgeroorlog dichtbij; zelfs in het stille Duitschland hadden Silezische wevers, razend van honger, oproer gemaakt ....Nog was hier alles "ordelijk" en bedaard, maar hoelang zou het duren? "Hoe raken wij ze kwijt,"[24] dacht de regeering, dachten de armbesturen, dacht al wat bezitter was, van die honderdduizenden ellendigen, die zij wisten achter hun deur, op de deftige straten, in lompen gewikkeld rondzwervende, en die hen benauwden bij hun warmen wijn en pons. De armoede was "het" [ 113 ]probleem geworden; alle mogelijke en onmogelijke recepten werden uitgebroed en als onfeilbaar aangeprezen: vrijhandel, protektie, ontginning van woeste gronden, kolonisatie van overzeesche gewesten, landverhuizing, patronaten, werk-inrichtingen, zelfs (in 1846!) weder-instelling der gilden. Maar een universeel middel, een methode om Nederland van armen leeg te pompen, was niet te vinden. De filantropie zette zich heen over het materieel fiasco met kenschetsende huichelarij: "men moet zich met alle stoffelijke belangen der behoeftigen niet te diep inlaten, men verlange niet alle nooden te stillen; in den doorgaanden regel zal de physionomie der huishouding wel dezelfde blijven, maar de zedelijke en godsdienstige physionomie der huishouding zal ten goede veranderen. Ziedaar een schoone en veelomvattende taak."[25] Nu te diep liet de hier aangeprezen filantropie, die vrouwen en meisjes werk verschafte waarmee ze tot zestig cent per week konden verdienen, zich niet met de "stoffelijke belangen" der armen in en waarschijnlijk waren hiermee ook niet "alle nooden" gestild.

In de vijftiger jaren veranderde de "physionomie der huishouding" in den Nederlandschen Staat. De liberale bourgeoisie aan het roer, wilde met de armen zoo min mogelijk te maken hebben en de wetgeving dekreteerde, dat het tijd genoeg is voor de burgerlijke overheid om in te grijpen, wanneer iemand op 't punt staat van honger dood te vallen. Voor de rest wist de liberale staathuishoudkunde, bij monde van Vissering, te midden der algemeene ellende te bewijzen, dat de toestand met volle zeilen de volmaaktheid naderde, omdat de bevolking met 6¾ %, was vermeerderd, [ 114 ]de opbrengst der accijnzen met 8%. Met de werkeloosheid nam ook de liefdadigheid af, maar de levens-standaard van 't proletariaat werd niet hooger en het volk leed gebrek "aan vermaak, aan uitspanning, aan genot, aan geluk en aan brood."[26]

Multatuli was de eerste, die de diepte der lichamelijke en geestelijke ellende der Nederlandsche arbeiders erkende, omdat hij menschelijk voelde en dacht. Hierom is hij, zoodra zij zelven tot bewustzijn kwamen, hun held geworden en gebleven. Het proletariaat vergeet nooit, wie het in zijn zwakheid en vernedering de eerste hulp bood; al de ijdelheid, al de pose van Multatuli vergaten zij en gedenken hem in aandoenlijke, soms dweepende dankbaarheid, omdat hij, toen zij te ellendig en te beroerd waren zelfs deze woorden gebrekkig te stamelen, namens hen hield deze eerste "onparlementaire redevoering", kern van alle latere parlementaire:—"Wij willen eten, leven, waarlijk genieten. Wij willen gelukkig zijn."

 

 

  1. J. de Bosch Kemper, Geschiedkundig onderzoek maar de armoede in ons Vaderland, bl. 192.
  2. J. de Bosch Kemper, a.b. bl. 212.
  3. Bijdrage tot de kennis der koloniën van weldadigheid, door een kolonist, 1847.
  4. Tijdschrift voor statistiek en staathuishoudkunde; Deel X, bl. 235.
  5. Tijdschrift enz. Deel X, bl. 227.
  6. Vissering, over werkloonen en volksvoeding, Herinneringen, bl. 283.
  7. Tijdschrift voor, enz. "Hoenderlo," Deel II.
  8. Tijdschrift voor, enz. Deel XVII, 1859.
  9. Ideeën, II., bl. 84.
  10. "Zijn wij praktische Philantropen?" Utrecht 1869.
  11. Al deze gegevens zijn geput uit de artikelen van Dr. S. Coronel in de Gids van 1863.
  12. Jaarboekje, 1816.
  13. Willem de Clerog, Dagboek.
  14. Lastdrager. Nieuwste geschiedenis.
  15. Verslag, gegeven in de oude Luthersche kerk te Amsterdam. bijhet openbaar onderzoek en prijsuitdeling der stads-armenscholen, den 20sten Maart 1882.
  16. Verslag, enz. bl. 10.
  17. a.v., bl. 11–12.
  18. Tijdschrift voor enz; zie het rapport over den zedelijken en materieelen toestand der arbeidersbevolking ten plattelande. "De leer der verkiezing in verband met die der predestinatie geeft hen een gevoel van onmacht, zekere onderwerping, die m.i. het streven naar een werkdadig leven uitdooft."
  19. de Bosch Kemper, De armoede in ons vaderland.
  20. Zijn wij praktische philantropen, bl. 28.
  21. Van Welderen Rengers, Parlementaire Geschiedenis, bl. 203.
  22. Van der Duin van Maasdam, Gedenkschriften.
  23. Dr. G.D.J. Schotel, Tollens en zijn tijd.
  24. "Alleen hun aantal en hun ellende, waaruit zij zich zelven niet kunnen of willen opheffen, zijn oorzaak, dat zij voor de overige standen een voorwerp van drukkende zorg en bekommering uitmaken; zoo zelfs, dat de vermindering van hun aantal, of nog liever de verbetering van hun lot, een levensvraag voor de geheele bevolking is geworden." Tijdschrift voor, enz. Deel II, bl. 167.
  25. Redevoering over het Patronaat der armen, door W.H. Suringar.
  26. Multatuli, Ideeën.