Kapitaal en Arbeid in Nederland, 1/3

Uit Wikisource
De ondergang der oude republiek Kapitaal en Arbeid in Nederland, deel 1. Tweede druk (1903) door Henriette Roland Holst

De kapitalistische ontwikkeling van 1815 tot 1870

Het lot der arbeidende klassen
De tweede druk van Kapitaal en Arbeid in Nederland, deel 1 was gelijk aan de eerste, die verscheen in 1902. Dit werk is in het publieke domein.
[ 40 ]
 

De kapitalistische ontwikkeling van
1815 tot 1870.

 

In de smeltkroes der Revolutie mengde en verbond zich wat zelfstandig en gescheiden had geleefd. De oude federatieve republiek werd omgesmolten tot nationale eenheid; het oud stedelijk provinciaal bewustzijn tot nationale idee. De school der gecentraliseerde bureaukratie, die Nederland eerst als koningrijk Holland, toen als provincie van het keizerrijk doorliep, ruimde de partikularistische instellingen op. Na zooveel schokken en zulk groot gemeenzaam leed, was in 1813 de herinnering aan de partijschappen flauw [ 41 ]als aan een ander leven. Nooit is bevrijding na druk, staatkundige wedergeboorte na ondergang door een volk met oprechter blijdschap gevoeld en gevierd. De Nederlanders in 1813 hadden al de tranen- en woordenrijke verruktheid van menschen, die, door veel doorgestane ellende nog zwak van zenuwen, overtuigd zijn dat een gelukkiger tijd voor hen begint. Zij hadden de intentie en de zekerheid groote dingen te gaan doen, zooals hun vaderen vóór hen—wat zij plachten uit te drukken door de spraakwending "dat de leeuw weer brullen ging"—en voelden in zich de opgewonden stemming die, meenden zij, aan het doen van groote dingen voorafgaat. En zij waren trotsch op wat zij zoo even al volbracht hadden: den Franschen tyran wegjagen en Oranje terugroepen; al was het dan voorzichtigjes en op het laatste nippertje, toen de tyran al ging uit eigen beweging, geschied. Want Hogensdorp en v.d. Duyn van Maasdam en de andere groote "patriotten"—in de nieuwe beteekenis van het woord waren doodsbang voor een te vroege volksbeweging en voor gevaar en bloedstorting en dergelijke narigheid. En zóó zouden ze doorgaan: niet heethoofdig maar gematigd en wijs. En de oude welvaart zou terugkeeren, de oude grootheid en glorie met haar.

Van dat alles is niets gekomen. De restauratie van '13 heeft aan de armoe, de kwijning, het materieel verval geen einde gemaakt. Een half jaar later, in Maart 1814, was voor de geestdrift van het volk "merkbaarste onverschilligheid" in de plaats gekomen.[1] [ 42 ]En ook de geestelijke bloei is langen tijd uitgebleven. Op natuurkundig gebied presteerde Nederland, althans in de eerste helft der negentiende eeuw, weinig; voor den grootsten geleerde die het hierin voortbracht, Moleschott, was in zijn vaderland geen plaats, Met een middelmatige proza-literatuur en een ver daarbeneden staande poëzie, moest zij het tot de zestiger jaren stellen. Alleen bij de theologische en philologische wetenschappen zag het er beter uit. Nationale oorspronkelijkheid toonde Nederland maar op één punt: een alles-beheerschende liefde voor het kleinburgerlijk huiselijke. De beschrijving daarvan was zijn beste proza, de verheerlijking zijn poëzie. Voor de rest inspireerde het geestelijk leven zich doorgaans op buitenlandsche voorbeelden: Duitsche wijsbegeerte en bijbel-kritiek; Fransche en Engelsche literatuur; Zwitsersch piëtisme. Natuurlijk onderging alle hier overgeplante intellektueele bewegingen den invloed van het bekrompen milieu. Al het ruime, eigene, vrije, gedurfde was in de zielen gestorven: de groote mannen der zeventiende eeuw, wie kan ze zich denken in het Nederland der negentiende? De besten voelden het en leden: er lag voorbeschikking in tot een leven van tragische konflikten, Nederlander en onbekrompen van inborst te zijn.

De stoute wil en verheven gedachten van het burgerlijk radikalisme, van de bourgeoisie in haar frischheid en argeloosheid, eer zij het bestaan van het proletariaat had erkend als noodzakelijk gevolg van het kapitalisme, eer vrees voor het toenemend verzet en [ 43 ]de toenemende macht van dat proletariaat haar hadden veroordeeld tot inkonsekwentie of huichelarij—die wil en gedachten zooals zij in Frankrijk de groote politici der omwenteling hebben bezield, in Engeland Godwin en Shelley, in Duitschland Kant (in zijn zedeleer) en Fichte, Nederland heeft ze niet gekend, Toen 't burgerlijk radikalisme hier verscheen, met zijn karakteristieke neigingen van sterk rechtsgevoel, aggressief ongeloof en boven-konventioneele moraal; toen Multatuli's stem in de zestiger jaren 't besef bracht van vrijer en grootscher leven dan Nederland kende, was de tijd lang voorbij dat het burgerlijk radikalisme gezond kon leven; Multatuli bracht bevrijding van de ondragelijke heerschappij van het klein-burgerlijk konventioneele in literatuur en maatschappij, strijd tegen de uitbuiting van het koloniaal kapitalisme, maar zijne, niet van tegenstrijdigheid vrije, aanwijzingen en voorslagen, liepen uit òf in een utopisch verlicht despotisme, òf in de ontbinding der burgerlijke wereld, de anarchie. Het geloof in de bourgeoisie als in de wereld-bevrijdende klasse was dood in hem.

Van Robespierre tot Gladstone, van Washington tot Garibaldi, van Shelley tot Zola, van Kant tot Schopenhauer, van Hargreave tot Edison, van Lamarck tot Darwin, bracht de kapitalistische maatschappij in de honderd jaren tusschen 1775–1875 een talrijk geslacht voort van groote staatslieden, helden, dichters, hervormers, uitvinders en wijsgeeren. In Nederland groeide, met enkele uitzonderingen, en vooral in alles wat het openbare leven raakte, de plant der middelmatigheid.

Wij weten de oorzaken. Het was de maatschappelijke en politieke opkomst der moderne bourgeoisie [ 44 ]die moreele en geestelijke energiën die ons oneindig schijnen in de individuen van hare klasse en van de klassen wier belangen met de hare samenhingen, opriep. De voorwaarden tot haar ontwikkeling waren een onbarmhartige strijd tegen het verouderde, een breken met het overgeleverde, een rusteloos jagen naar meer kennis, meer macht over de natuur, geen oogenblik van verwijlen bij het bereikte. Gedurige verandering en uitbreiding ligt in het wezen der kapitalistische produktie besloten, nimmer rustende inspanning in dat der kapitalistische maatschappij. Dit gaf aan haar geheel den trek van grootheid.

Nederland kon zoolang het aan de kapitalistische produktie en de groot-industrie vreemd bleef, in de door het kapitalisme opgewekte energie niet deelen. Wij zagen dat handel en manufaktuur waren ondergegaan, als erfenis nalatend een, bij het industrieële vergeleken overwegend, van inspanning afkeerig geldkapitaal, en een abnormaal talrijk, gedemoraliseerd lompenproletariaat. Bij deze historisch-ekonomische faktoren, die den groei van het industrieëel kapitalisme ongunstig beïnvloedden, kwam voor Noord-Nederland het zeer gewichtig natuurlijk nadeel van gebrek aan steenkool en ijzer. Vooral toen sedert 1830, in de aan steenkool en metalen rijke staten van het vasteland, als Frankrijk, België, Duitschland, de machinale industrie zich begon te ontwikkelen, raakte Nederland tot '47 door geen spoorwegen met 't zuiden, tot '64 niet met 't oosten verbonden, hopeloos ten achter.

Het is waarschijnlijk dat de vereeniging met België een nadeelige invloed gehad heeft op de ekonomische ontwikkeling van Nederland, zoo als na '30 de scheiding op de politieke. De revolutie-tijd had op België [ 45 ]heel anders gewerkt dan op Nederland. De burgerlijke omwenteling der 16de eeuw was er mislukt: het absolutisme had zijn macht, de adel en de kerk hadden hun landgoederen en voorrechten behouden, de stedelijke burgerijen waren gezonken. Sneller dan Nederland, had de Fransche omwenteling België bereikt en er radikaal huisgehouden: de kerkelijke domeinen werden onteigend, de heerlijke rechten en tienden afgeschaft. Voor België bracht de komst der Franschen de bevrijding uit feodalen druk, het begin van burgerlijk leven. De landbouw ging vooruit. Gedurende de heerschappij van Napoleon profiteerden mijnbouw en nijverheid van dezelfde maatregelen, waaraan Nederland verbloedde: het kontinentaal-stelsel verschafte aan de textiel-industrie een afzetgebied van 30 millioen menschen. Bij de restauratie hield dit op; tegen de Engelsche kon de Belgische industrie niet konkurreeren. In ruil voor de vastelandsche markt, kreeg zij, een poovere vergoeding, die van Nederland en Oost-Indie.

Voor de jonge Belgische industrie was bescherming tegen de Engelsche noodzakelijk. In Nederland ging de begeerte naar betrekkelijken vrijhandel; in 1815 werd een plakkaat van 1725 in dien geest, hersteld. Maar na de vereeniging van Nederland en België was een vrijhandels-politiek onmogelijk. Het spreekt van zelf, dat in een staat die zich in organischen samenhang heeft ontwikkeld, de belangen van industrie en handel in het algemeen geen tegenstrijdige maatregelen eischen. Althans wordt dit hoe langer hoe minder het geval. Want de moderne handel is een gevolg der industrie, en steunt op het vervoer van haar grondstoffen en produkten. Maar het in 1815 gefabriceerde [ 46 ]"Koningrijk der Nederlanden" was niet zulk een eenheid, het bestond uit twee aan elkaar gelijmde stukken, en de lijm, die ze hechtte nl. de wil der grootmachten, bleek weldra niet van de beste kwaliteit. De Nederlandsche handel steunde niet op de produkten der Belgische industrie, maar op die zijner koloniën, op landbouw-produkten en op den doorvoer. Het belang van België, nijverheids-staat in den dop, ging in 1815 naar protektie van fabrikaten; dat van Nederland, agrarische- en handelstaat van huis uit, daartegen. Het was onmogelijk in de gegeven omstandigheden, de noordelijke helft aan de zuidelijke op te offeren, of andersom: zoo moest de regeering van Willem I wel een politiek voeren van kool en geit sparen en maakte het niemand naar den zin.

De neiging tot protecktionisme werd gesteund door de schijnbare voordeeligheid er van, want de invoerrechten brachten geld in de schatkist en hielpen de tekorten stoppen, een kwaal waaraan het koning van af zijne geboorte laboreerde. Eu ook de Noord-Nederlandsche bourgeoisie die zich tegen invoerrechten op industrie-produkten en op koloniale voortbrengselen verzette, vroeg voor hare speciale belangen—de visscherij, de scheepsbouw—bescherming in anderen vorm, als premiën enz.

Weldra begon ook de landbouw, door de verlaging der graanprijzen gedrukt en die zich de goede dagen onder Napoleon dankbaar herinnerde,[2] om steun aan [ 47 ]te kloppen. Van 1825 tot '43, toen de graanrechten voor goed afgeschaft werden, voerde—daar handel noch landbouw sterk genoeg waren om hunne belangen uitsluitend door te zetten—de regeering een wisselvallige politiek; de graanrechten werden eerst verhoogd, toen verlaagd, eindelijk door een schaal geregeld, en dit voortdurend gedobber had ten gevolge, dat de graanhandel verliep, zonder dat de landbouw zich kon herstellen.[3]

Het tarief van 1817 is uniek in zijn wanhopige pogingen, hooge rechten op buitenlandsche voortbrenselen, belasting van binnenlandsche bij de fabrikage, te "neutraliseeren" voor den handel door een labyrinth van maatregelen: entrepôts, kredietgevingen, afschrijvingen, restitutiën, enz. Ondanks die pogingen werd in de koopsteden de belasting op suiker en koffie zeer slecht ontvangen. Uit Amsterdam kwam een adres met 900 handteekeningen er tegen; te Rotterdam vonden opstootjes plaats.

De maatregelen der Nederlandsche regeering zouden, ofschoon ze juist de kapitalistische ontwikkeling beoogden, er in geslaagd zijn, ook een robuster ondernemingsgeest dan die der kapitalisten-klasse van 1815 den nek om te draaien. Hooge rechten en lastige, kostbare en tijdroovende formaliteiten belemmerden den buitenlandschen handel; hooge belastingen op de fabrikage de nijverheid. De instelling van het "onvrij territoir" aan de grenzen maakte op een vrij aanzienlijk deel van het grondgebied handel en nijverheid [ 48 ]onmogelijk.[4] Het patentrecht versperde den toegang tot bijna alle beroepen en bedrijven en drukte vooral zwaar op middenstand en kleinbedrijf. Ook voor den kleinen boer—schoon de landbouw niet onder de patentwet viel—kon het zeer hinderlijk zijn. Het verbood b.v. den boer zonder patent van voerman zijn eigen plaggen, hei en bezems naar de stad te rijden. Het oktrooi-recht hield verbeteringen en uitvindingen op technisch gebied tegen. De gemeentelijke accijnzen op de meeste artikelen van dagelijksch gebruik werkten als een premie op onthouding[5]. Een leger van ambtenaren, door de schatkist maar gedeeltelijk bezoldigd, leefde van wat de wettelijke formaliteiten hun inbrachten, en deed dus alles om ze zoo talrijk en kostbaar mogelijk te maken.

De Nederlandsche staat leek niet op den beroemden "nachtwaker" waartoe de bourgeoisie in den tijd van haar krachtigst leven hem in andere landen heeft gedegradeerd; hij was een lastige bemoeial, een vitterige jan-hen, die zijn vingers stak in alle zakken, snuffelde in ieders keukenkast en kelder en verordineerde, hoe 't menu moest worden klaar gemaakt.[6]

[ 49 ]Dit stelsel van "bescherming" had op de ontwikkeling van het kapitalisme den invloed, die inbakering, zóó stijf, dat het geen lid kon bewegen, op een kind zou hebben dat men tegen gevaarlijke bewegingen "beschermen" wou. De uitwerking was verstijving. Wat Gogel schreef in 1820, dat alleen rentenieren werd aangemoedigd, en het leegloopen een gedwongen noodzakelijkheid gemaakt bleef vele jaren later even waar. Rentenieren en smokkelhandel waren de eenige bedrijven die door de maatregelen der regeering in waarheid aangemoedigd, bloeiden. Op het eene wierp zich het energielooze kapitaal, op het andere de kapitaalbegeerige energie. En door hun bloei leed handel en nijverheid weer verder schade.

De eenige vorm van kapitalisme, die in Nederland al sedert lang gedijdde, was het geld-kapitaal. In effecten en fondsenhandel waren groote vermogens gewonnen in de jaren van wilde spekulatie na 1815, toen de lang door den oorlogs-toestand tegengehouden kapitalistische ontwikkeling bij schokken en sprongen haar evenwicht zocht in die cirkelgang van opleving, bloei, overproduktie en krisis, waarin het ekonomisch leven der 19de eeuw zich bewegen zou. Grievende teleurstellingen had in die jaren van overgang de Hollandsche handel geleden en de waaghalzen waren 't kind van de rekening geweest. In Indie, waar Engelschen en Amerikanen de koloniale produkten voor het driedubbele van den normalen prijs opkochten en met de voortbrengselen van Nederlandsche kolonies Europeesche markten overstroomden, die, door de gedurende het kontinentaal-stelsel in gebruik gekomen surrogaten als chicorei en beetwortel-suiker, met een derde waren ingekrompen. In de nieuwe markten van [ 50 ]Zuid-Amerika waar door gebrek aan overleg, de vaderlandsche schepen ongeveer het eenig artikel waarin onze industrie zich staande hield, de jenever, aanvoerden in zulk een hoeveelheid, dat het de inkoopsprijs niet opbrengen kon.[7] Het handels-kapitaal, ziek van een wereld waarin overleg, en spoed, en bekwaamheid werden gevorderd, trok zich van den goederen-handel terug naar den effektenhoek, waar soms ook geduchte klappen vielen, maar men ten minste rijk kon worden zonder zich te roeren, als in den goeden tijd der monopolies. Zoo nam jaar op jaar het geld-kapitaal in omvang toe; menig handels-kapitaal werd verlegd in fondsen en aan produktieve aanwending in Nederland onttrokken.[8]

Op den grondslag van bescherming en belasting bloeide ook de sluikerij. Noch het beambten-leger, noch het "onvrij territoir" vermochten iets tegen haar. Zij was als op een rotssteen gebouwd op de behoeften van de groote meerderheid der verbruikers aan goedkoope waren, en hield stand, zoolang die waren kunstmatig duur werden gemaakt. In het Napoleontische tijdperk was zij populair geworden, en geen smet van oneerbaarheid vormde, in de publieke opinie, een tegenwicht tegen de voordeelen die zij verschafte.[9] [ 51 ]Zoo lagen de verboden en belaste waren in alle winkels te koop, de fabrikant kon tegen den smokkelaar niet konkurreeren, hij werd boos, beschuldigde landgenooten van "gebrek aan vaderlandsliefde" en koos eieren, d.w.z. kocht effecten voor zijn geld.

De liberale geschiedschrijving geeft graag aan Willem I den schuld van de lamlendige bekrompenheid der Ned. toestanden voor '48. Maar zij vergeet even graag, dat van alle maatregelen van den koning de reaktionairste 't meest toejuiching en instemming vonden bij zijn geliefde onderdanen, die hem doorgaans in den steek lieten wanneer zijn despotisme verlicht werd. Door de steun die hij gaf aan handel en nijverheid—door zijn besef van de noodzakelijkheid van betere communicatie der havens met de zee—op zijn aandrang werd het N.-Hollandsch kanaal gegraven en het is zijn schuld niet, dat het geen Noordzee-kanaal werd; zijn inzicht in het belang van spoorwegen, door al deze dingen bleek hij in kapitalistische energie en vooruitstrevendheid, de bourgeoisie van zijn land verre de baas. Wat er voor de ontwikkeling der produktie-middelen en der verkeersmiddelen gedaan werd, was grootendeels aan zijn initiatief te danken. Had de bourgeoisie haar eigen zaken beredderd, had zij de politieke macht in handen gehad, zij zou ongetwijfeld voor handel, nijverheid en verkeer oneindig minder gedaan hebben dan de regeering deed. Het beste bewijs van haar groote politieke onrijpheid is het feit, dat tot het einde der der dertiger jaren een politieke oppositie van beteekenis [ 52 ]niet bestond: deze kwam pas op in de jaren '38 en '39, onder den indruk van den finantiëelen jammer en de lage prijs der koffie.[10]

Op een punt maar kan de bourgeoisie met meer recht aan Willem I verwijten, de ontwikkeling van het kapitalisme rechtstreeks te hebben tegengewerkt. Het Ned. kapitaal moest, onder normale omstandigheden, beginnen zich te werpen op de exploitatie der koloniën; de aanbouw der koloniale produkten, hun vervoer, hun verkoop, hun bewerking: hier lag de natuurlijke weg; hier lagen, ondanks de moeilijkheden en teleurstellingen van 1815–24, de beste groeikansen voor het handels- en industrie kapitaal. De regeering van Willem I heeft die kansen tegengehouden en daarmee de ontwikkeling van het kapitalisme belemmerd, niet door de oprichting der Handels-Maatschappij en de invoering van het kultuurstelsel—beide maatregelen hadden ook opvoedende waarde—maar door het monopolie, waarin de H.-M. spoedig ontaardde, en de uiterste overdrijving waarmee het kultuurstelsel werd toegepast, toen bij den onvoorzienen langen duur van den gewapenden vrede met België en den ellendigen toestand der finantiën, het vullen van een gapend-leegen schatkist aan de Nederlandsche ambtenaren in Indië tot een eersten plicht werd gemaakt.[11]

[ 53 ]Het hoofdmotief van het groot-kapitaal bij de oprichting der H.-M. mede te werken aan wat later bleek het ingooien zijner eigen glazen te zijn, was de verlokking der 4½% rente, gedurende twintig jaar gegarandeerd in een handel, die toen met verlies gedreven werd. Het toestroomen der verlekkerde kapitalen, het opvoeren daardoor van het aanvankelijk kapitaal van 24 op 37 millioen, maakte de Handels-Maatschappij tot den groothandelaar bij uitnemend heid, waartegen geen particulier initiatief opkomen kon.

De ineenstrengeling van koninglijk-finantieele met nationale handels-belangen, bleek op den duur voordeeliger voor de eerste, dan voor de tweede soort. Dit uitvloeisel van de "union intime entre le peuple et son roi"[12] heeft den koning geen windeieren gelegd, maar het kapitalisme zeer benadeeld. De handelsmaatschappij bedoelde bij de oprichting, geen monopolie te zijn—zij moest het worden. Zij bedoelde geen invloed te hebben in het politiek bestuur—zij moest [ 54 ]dien krijgen. Zij bedoelde den partikulieren handel op te beuren—zij hield hem tegen.

De Handelsmaatschappij was een anachronisme dat in anderen vorm, het monopolie der 17 en 18de eeuwsche compagnieën herstelde. Haar monopolie was, in overeenstemming met meer moderne begrippen, niet wettelijk maar feitelijk: zij beheerschte den handel, zij versloeg het individueele door haar gekombineerd kapitaal; zij maakte particuliere handelsondernemingen naar Indie, zonder ze te verbieden, onmogelijk.[13] Zij monopoliseerde de regeerings-transporten, en verkreeg voordeelige uitzonderings-bepalingen voor den aankoop van hare retouren. Zij verlamde door al deze dingen de vrije konkurrentie, het stelsel dat tot laat in de 19de eeuw, de immanente krachten van het kapitalisme zou aandrijven en doen groeien, de aansporing geven tot alle technische verbetering vermeerdering der productie, bespoediging van verkeer. Zij versperde den aangewezen weg tot ontwikkeling van het Nederlandsch kapitalisme, om den koning en eenige groot-kapitalisten te verrijken. Zij benadeelde het belang der geheele bourgeoisie ter wille van dat eener kliek.

En ziehier de reden waarom de H.-M. van haar oorspronkelijk doel afweek. Het hoofdmotief bij hare oprichting was geweest opbeuring van den handel, maar dit bleef niet het motief van haar bestaan. Als bij iedere kapitalische onderneming moest eerst het [ 55 ]inhalen der geleden verliezen (voor den koning, zagen wij, aanzienlijk), daarna het behalen van zooveel mogelijk winst, de drijfveer zijn van haar daden. Toen zij begreep dit doel door het vaster snoeren van de koorden van monopolie en regeerings-protektie het best te bereiken, bekommerde zij er zich niet over, in hoeverre de belangen der Nederlandsche handels-bourgeoisie hiermee waren gediend. Hoe meer deze bourgeoisie versterkte, en begreep onder de vr konkurrentie het voordeeligst te leven, hoe meer zij de H.-M. als een aan hare belangen vijandigen stain-den-weg ging beschouwen.

De monopoliseerende strekking der H.-M. kwam pas goed aan 't licht toen de Indische handel voordeelig begon te worden, d.w.z. sedert het cultuurstelsel was ingevoerd. Eerst in '32 stegen haar aktiën boven pari. Het kultuurstelsel vormde den onontbeerlijken schakel in den keten, die den toegang tot de schatten van Indiö voor de vloten der private kapitalen versperde. Produktie, vervoer en verkoop werden daardoor in één machtige hand vereenigd.

De opbrengst van suiker en indigo, later ook van koffie, thee, tabak en zijde, kwam nu in de rijks-schatkist, zooals de opbrengst van hun vervoer in den koninglijken. En in die gelukkige dagen waren deze twee, in zeker opzicht, niet gescheiden, want de wil van den vorst besliste over de uitgaven van den Staat.

Wij komen nu tot den vrij gekompliceerden invloed der Handels-Maatschappij op de ontwikkeling der industrie. Na de Belgische omwenteling trachtte de regeering hier eene textielindustrie uit den grond te stampen, om aan Noord-Nederland de voordeelen van den uitvoer naar Indië te verschaffen. Als ruil voor [ 56 ]de koninglijke bescherming en de voorrechten die de Handels-Maatschappij genoot, beval de regeering haar op Java een markt te "vinden" voor Ned. textielgoederen, en verplichtte haar in Ned. fabrieken jaarlijks voor 11 millioen aan katoentjes enz. te koopen. Het verlies werd gegarandeerd. Dit alles, natuurlijk, privatissimum. Het "vinden" van een markt was op deze voorwaarden niet moeilijk; evenmin het kweeken van een broeikas-industrie, De Nederlandsche textiel fabrieken werkten onder dubbele protektie: een openlijke, bestaande in de 12% inkomend recht, van de Engelsche boven de Nederlandsche katoenen en wollen stoffen op Java geheven, en een geheime, ongelimiteerde, die bijpaste al wat te kort kwam. Onder dit "stelsel" kwamen spinnerijen, weverijen en katoendrukkerijen op als champignons. Zij hadden met dezen parasiet ook veel overeenkomst. Het verlies voor de schatkist bedroeg in de jaren 1835–'37 20% van de waarde van het produkt. Toch werd het stelsel nog jaren gehandhaafd, tot de finantiëele nood er een einde aan maakte, eer het bedoelde resultaat, de opvoedende werking der dubbele bescherming, bereikt was.

Zoodra de in 't geheim-zegenende hand zich terugtrok, verviel de "bloeiende textiel-industrie" op de meeste plaatsen even snel als ze was gestegen. In '44 waren de fabrieken te Beverwijk, Ruurlo en 's Heerenberg verdwenen; de Haarlemsche, die in 39 nog 1517 arbeiders aan 't werk hielden, verminderden dit op 966[14]. Een uitzondering maakte Twente, waar de weldoener der menschheid, Th. Ainsworth, door zijne, voor rekening der Handels-Maatschappij opgerichtte, [ 57 ]weefscholen te Goor, Oldenzaal enz, aan de Twentsche kinderen de zegeningen van snelspoel en huis-industrie had leeren kennen en de gronden van de latere groot-industrie gelegd.

Een tweede voorbeeld van den tijdelijk gunstigen, maar op den duur doodelijken invloed van de combinatie van protektie en monopolie, leverden scheepsbouw en reederij. De regeering gaf aan den scheepsbouw een »aanmoedigende< premie van ƒ 18 per ton, dat was 10%, boven de kosten van aanbouw en uitrusting. Gevolg: het kapitaal stort zich op den scheepsbouw; bloei der werven; snelle vermeerdering van het aantal schepen. Maar de Handels-Maatschappij hield de vrachtprijzen hoog (zij maakte ƒ 100 per last winst) en buiten den Indischen, door haar gemonopoliseerden, nam Nederland bijna niet aan overzeeschen handel deel. Gevolg: spoedige overproduktie van schepen, afnemend voordeel voor de reederij, ongebruikt liggen der meeste schepen, die volgens rooster door de Handels-Maatschappij bevracht werden, gedurende negen maanden van het jaar. Algemeen resultaat: langdurige krisis in den scheepsbouw tushen 1840–'50; de schepen verrotten of worden voor brandhout gesloopt.

Wij weten nu welk komplex van omstandigheden en maatregelen, hoe anders ook bedoeld, samenwerkten de Ned. kapitalen uit handel en nijverheid weg te houden. De regeering gebruikte zoowel de politieke macht van het koningdom als de ekonomische macht van het geslacht Oranje om het Ned. kapitaal uit te sluiten van zijn natuurlijk exploitatiegebied, Indië en den Indischen handel, en dit te monopoliseeren ten gerieve van den hardnekkigen [ 58 ]onwil des konings, in de door de grootmachten Nederland opgelegde voorwaarden toe te stemmen. Aan konkurrentie op de wereldmarkt viel in geen verte te denken. De binnenlandsche markt, kunstmatig klein gehouden door de zware accijns, die drukte op 't verbruik, werd daarenboven overstroomd met vreemde artikelen, door den smokkelhandel tot lagen prijs ingevoerd. Het Ned. kapitaal beproefde des te minder tegen al deze moeilijkheden op te tornen, daar het in de 18de eeuw den gemakkelijken weg had leeren kennen, die van alle last en inspanning onthief.

In een tijd, dat industrieele maatschappijen en vennootschappen nauwelijks bestonden, en kapitaal steken in een handels- of industrieele onderneming, ook beteekende de werkzaamheden en zorg der leiding op zieh nemen, ook bekwaamheid en energie veronderstelde, in zoo'n tijd gaf alleen geldbelegging in effekten al de voor- en geen der nadeelen van kapitaalbezit. et aandeel in de staatsschuld opende den rentenier het Eldorado van geld dat geld uitbroeide, zonder dat hij er naar omkeek, de zoete winst zonder vermoeienis des geestes, de goudregen neerdalend bij ééne beweging van de schaar. En parallel aan dezen gelijkgrondschen effenen weg, liep nog een andere, avontuurlijk en ongelijk, maar vol beloften van fabuleuzen rijkdom: de windhandel, de spekulatie. Dien kozen de rusteloozen, de waaghalzen, de begeerigen, en genoten er de opwinding van kans en wagen, van op en neer. De speelzucht zette het bloed in vlam met de koortshitte, die geen kracht beduidt, maar sloopt wat aan haar is overgebleven. De schijn van energie, waartoe zij opzweepte, werd door ontzenuwing en verslapping gevolgd die weer meer ongeschikt maakte tot gestadige [ 59 ]inspanning. En toch was de spekulatie in koloniale artikelen, in koffie vooral, de eenige band tusschen Nederland en de wereldmarkt, het eenige waardoor zij ook in haar aderen iets voelde van het schokkend pulseeren van zijn hart.

Die "lusteloosheid en het gebrek aan energie, ontaard in ziekelijke rust" zooals Portielje den toestand op ekonomisch gebied in de veertiger jaren kenschetst, was niet te wijten aan eenige karakter-eigenschap der natie, aan natuurlijke traagheid of apathie van den Nederlandschen stam. Omgekeerd. Energieke naturen en vaderlandslievende geesten als Potgieter er een was, voelden en betreurden de achterlijkheid van alle bedrijf, de versuffing en inertie waarin Nederland wegzonk. Zij zagen naar het verleden en pijnigden zich af met de vraag waarom de jongst-geborene van Jan Cordaats talrijk kroost juist Jan Salie moest wezen. Hun scheen een geheimzinnige verandering in den volksaard, afname der vitaliteit sedert de 17de eeuw de oorzaak van den ekonomischen stilstand. Bezorgd zochten zij naar een psychisch geneesmiddel voor dit zieke volk.

Het was anders dan zij dachten. De ekonomische verhouding was het primaire; al de sociale ellende gevolg. Die opborrelende energie van andere volken en staten, die zij waarnamen en waarmee de "ziekelijke rust" van den Nederlandschen poel in zoo droevig kontrast was, kwam voort uit hun min of meer snelle kapitalistische ontwikkeling, viel samen met de jeugd der groot-industrieele bourgeoisie. Haar strijd om de klassen en instellingen, die haar in den weg stonden, neer te slaan, haar uitzwermen de wereld over, de gevoelens van vrijheid, van rusteloozen oneindigen [ 60 ]groei die daarmee samenhingen, de bloei van kunsten en wetenschappen die haar in den schoot viel, dat alles moest hier ontbreken. Uit het ekonomisch leven van Nederland steeg de walm, die lusteloos en suffig maakte.

In de groote staten, wier evenknie de oude Republiek was geweest, Frankrijk en Engeland, sloot de machinale industrie onmiddelijk aan bij de bestaande manufaktuur, die niet alleen de noodige kapitalen en arbeiders leverde, maar ook door haar ver doorgevoerde arbeidsverdeeling den technischen grondslag van het bedrijf. In andere, achterlijker, landen bleven eenvoudige waren-produktie en klein-bedrijf langer dan hier, bestaan, tot de fabriekmatige produktie-wijze ze zonder het tusschen-stadium der manufaktuur, verving; hun maatschappijen vertoonden wel evenmin als de Nederlandsche eenigen trek van industriëele grootheid, maar haar wezen was pittig en gezond. Geringe kontrasten, gering klassenverschil; een plompe onbewegelijkheid van gedachten en vormen, maar een sterk-demokratische gezindheid bij handwerkers en boeren, fysieke kracht en geestelijk braak liggen; dit was, tot de adem van het kapitalisme over hen streek, de maatschappelijke fysionomie van landen als Zwitserland, Denemarken en Noorwegen; ten deele ook van Duitschland. Maar Nederland was een produkt van verval en ekonomische stagnatie, rot tot in het hart; een natie van monopolisten, renteniers en bedeelden; een land van maatschappelijke kontrasten zonder klassebeweging; van kapitaal zonder arbeid, en, zooals we later zien zullen, van ellende zonder verzet.

Beïnvloedde de ekonomische gesteldheid ieder maatschappelijk gebied en niet het minst het politieke [ 61 ]leven, politieke omstandigheden hielpen op hun beurt de ekonomische ontwikkeling tegenhouden. De protektionistische wetgeving, gevolg van de vereeniging met België, had in Noord-Nederland den handel belemmerd, maar de scheiding van '30 en haar nasleep, nl. de toestand van gewapende vrede tot '39, drukte oneindig zwaarder dan de vereeniging ooit had gedaan. Niet alleen omdat de Belgen òf papen, òf demokraten waren, wilden de Noord-Nederlanders in '30 met alle macht gescheiden zijn van de Belgische onverlaten, maar omdat zij het zuiden als een blok aan het been van het noorden beschouwden: van 't afsnijden van dit blok verwachtten zij wonder wat goeds. Een der eerste maatregelen, in Oktober '31 in de Tweede Kamer voorgesteld, was: opheffing der belemmeringen, die ten bate van het zuiden in de noordelijke provinciën handel en nijverheid hadden gedrukt.

Voor de tweede maal sedert 1815 ondervond de natie niets dan teleurstelling. De handel aan de zuidelijke grenzen stond geheel stil; de schepen werden belegd met embargo; de milities en mobiele schutterijen op de grenzen, onttrokken jaren lang duizende handen aan produktief werk. De belastingen en accijnzen op de levensmiddelen werden telkens verhoogd en door de rente-betaling[15] der snel vermeerderde staatsschulden verslonden. Het kapitaal vluchtte uit den kwijnenden handel en de industrie en nestelde zich in de staats-leeningen als in de armen jaer moeder. De nijverheid met uitzondering, zagen wij, alleen der textielindustrie, verliep. Hiertoe werkte mee de vermindering van premiën, geschenken, enz, [ 62 ]uit de schatkist, bij wijze van bezuiniging: in '35 werden deze, van ƒ 500,000 in vroegere jaren, op de helft teruggebracht.

De landbouw leed sterk onder de zware grondbelasting; op 't platteland stegen zoo lang militie en schutrijen in 't veld waren, daarenboven de loonen; en graanprijzen bleven laag. Van den landbouw fde bijna twee derde der bevolking, en zijn malaise werkte natuurlijk op het andere derde terug. Ter wille van aangelegenheden van ondergeschikt belang, nu het duidelijk was dat de hoofdzaak—de onafhankelijkheid van België —door de houding der mogendheden was gewaarborgd; ter wille van "eenige centen tonnengeld op de Schelde, familie-belangen nopens Luxemburg, en beschikkingen over wegen en vaarten, die gemakkelijk weer doelloos kunnen worden gemaakt,"[16] zooals Luzac zich uitdrukte in de Kamer, onderwierp Willem I het land aan een uitputtingskuur die negen jaar duurde, en hield niet op, eer de patient bijna bezweken was.

De oude Republiek had zwaardere tijden doorgemaakt dan het "gewapend bestand" en kostbaarder oorlogen gevoerd. Maar haar bloedrijke konstitutie bleef gezond en tierde, in omstandigheden, die 't bloedarm lijf van nieuw-Nederland de tering bezorgden. Handel niet te vergeten de kaapvaart—en nijverheid voerden in de 17de en 18de eeuw de Republiek altijd weer nieuwe schatten toe, omdat zij op een driedubbele uitbuiting berustten: 1° van de oostersche [ 63 ]volken; 2° van de Europeesche staten (door haar monopolie van vrachtvaart en tropische produkten); 3° van de talrijke arbeiders in de manufaktuur en matrozen. 2° en 3° kwamen in de 19de eeuw niet langer in aanmerking; en de profijten van 1° waren geringer dan vroeger omdat de Indische produkten niet langer het monopolie waren van Nederland. Met dat al had zonder Indië Nederland het in '30 geen drie jaar volgehouden en de godvruchtige Willem de Clercq had gelijk toen hij in '37 in zijn dagboek opteekende "Ik heb de innige overtuiging, dat door de goedertierenheid Gods de maatschappij[17] de kurk geweest is waarop ons land sedert 1830 heeft gedreven". Maar de steen door Willem I aan den Ned. staat gebonden was te zwaar voor de kurk en het drijven ging onder voortdurend proesten, en niet zonder bezorgdheid voor het finale "kopje onder" van een staatsbankroet.....

Wij zijn nog niet aan het eind met de ongelukkige gevolgen der scheuring. Daartoe behoort ook het de overhand krijgen van een reaktionaire geest, een aarts bekrompen nationalisme. Vóór 1830 was de publieke opinie betrekkelijk vrijzinnig geweest.[18] Maar de Julidagen in Parijs hadden tot de Belgische omwenteling den stoot gegeven. Deze droeg hier en daar, in Brussel bv. een sterk demokratisch karakter en het waren voornamelijk arbeiders, de vaders van de mannen der Internationale, die deelnamen aan de straatgevechten [ 64 ]en de troepen de stad uitdreven. De aktiefste mannen in die dagen waren republikeinen[19]. Later vond Belgie steun bij Frankrijk en Engeland, Nederland wierp zich vergeefs aan de voeten van Rusland om hulp.[20] Achter België en de Belgische omwenteling zag het Ned. konservatisme dreigen, wat de taal van de dagen "de hydra der revolutie" noemde. Donker Curtius sprak in '33 van de "te bandelooze demokratie" in Frankrijk en Engeland. Maar Engeland met zijn industrie en opkomend Chartisme, Frankrijk met zijn burgerlijke demokratie steunden en schraagden den vijand; hun hand was het, die Nederland belette beslag te ggen op de Schelde, op Limburg en Luxemburg; zonder hen had België na den 10-daagschen veldtocht in de Ned. voorwaarden moeten toestemmen. Dat prikkelde, en een felle haat kwam op tegen die moderne landen, tegen de kapitalistische grootbourgeoisie, die hen regeerde, tegen iedere uiting van hun burger[ 65 ]lijk leven. Het nationalisme werd, als zoo vaak daarna, de behagelijke vorm der reakte, In overeenstemming met zijn ekonomische achterlijkheid, met het ontbreken van een moderne bourgeoisie, moest Nederland reaktionair zijn tegenover groot-kapitalistische landen als Frankrijk en Engeland. Tot 1830 had het in zijn oude burgerlijke en vrijzinnige traditie een kracht van tegenwicht gevonden. Uiterlijk scheen het liberaler dan zijn buren te zijn. Na 1830 werden de bordjes verhangen. Bewust en fanatiek koos Nederland partij voor de reaktie. Men haatte al het vreemde, omdat al het vreemde Nederland neerdrukkende vooruitgang was. Men haatte de machines: uitvindingen des duivels schenen zij. »Bijna in alle nijvere steden onzes land zag men de eigenaars van fabrieken en trafieken liever den ongelijken kamp met een wakkeren nabuur opgeven, dan de nieuwe werktuigkracht op het van ouder tot ouder overgeleverde bestaansmiddel toe te passen; ja menigeen beschouwde den rook der dampende stoomtuigen als den afgrijselijken walm van den put des afgronds."[21]

In engelachtige reinheid zocht Nederland zich van al dit duivelsche vrij te houden. Verblinde ingenomenheid met zich zelf en zijn toestand, chauvinistische zelf-verheerlijking, die, op wie nu haar uitingen leert kennen, komisch werkt door de tegenstelling van voorstelling en werkelijkheid; haat en verachting voor het vreemde, dat men niet kende—ziedaar eenige uitspringende trekken in het nationaal-karakter van het tweede kwart der eeuw. Nederland was shet [ 66 ]bolwerk tegen revolutionaire wanorde en opnieuw dreigende Fransche overheersching.[22] Zoo spraken de gewone konservatieven, de meerderheid.

Maar de ultra-orthodoxen, voor eenige jaren nog geheel zonder invloed, juichten in hun binnenkamer over de toenemende reaktie en da Costa kon tot de Clercq zeggen "dit is een land waar Christus de hand op gelegd heeft; hij heeft steeds een plekje waar hij zich verheerlijkt tot hij komt".[23] De Clercq zelf konstateerde dankbaar "de bewerking der natie door Gods hand: zij geeft nu bloesems en zal eens vruchten voortbrengen.[24] Nu, de vruchten zijn niet uitgebleven.

Nationale zelf-overschatting is altijd gevaarlijk. In industrieële dingen, op militair- en onderwijs gebied, heeft zij menig groot rijk bittëre ervaringen gebracht. Maar in het geval van een achter land zonder zelfstandige beteekenis, dat in de beginnende aera van fabriekmatige industrie, van zijn buren alles te leeren had werkte zij iets ergers uit dan katastrofen: vereenzaming. Als de "Chineezen van Europa" bleven de Nederlanders in afgeslotenheid volharden, maar als Chineezen, die geen kostelijk-zelfstandige kultuur, geen eigendommelijke kunst, wetenschap en zeden, door eeuwen-oude traditie geheiligd, zorgzaam te bewaren hadden: niets anders dan kleinheid en middel matigheid. De zelf-ingenomenheid hield begrijpelijker wijs niet langer stand, dan de afgeslotenheid duurde, Zij verdween, toen Nederland begon deel te nemen aan het internationaal verkeer en voor de internationale markt te werken; kennisname leidde tot verge[ 67 ]lijking, vergelijking tot juister inzicht en schaamte.[25] Van dien tijd dagteekent als reaktie de kosmopolitische trek, de ingenomenheid met 't vreemde boven 't eigene, de belangstelling in buitenlandsche literatuur, de navolging van buitenlandsche zeden en het wantrouwend gering-achten van 't nationale.

Het gemis aan innerlijke ekonomische beweging toonde zich ook in de late en gebrekkige ontwikkeling van het verkeerswezen. De kapitalistische productiewijze eischt de snelle verplaatsing van menschen en goederenmassa's. Geen kapitalisme, geen behoefte aan modern verkeer, geen bouw van spoorwegen[26]. Toen Willem I in 34 den aanbouw van een spoorweg Amsterdam Keulen, wilde doorzetten, lieten zijn onderdanen hem in den steek, en de kommissie van voorbereiding moest bij gebrek aan inschrijvingen worden ontbonden. Wanneer de kroniekschrijver in 1835 opteekende, dat »de middelen van vervoer zoodanig waren, dat den reiziger weinig te wenschen overbleef"[27] schreef de man waarheid: naar andere vervoermiddelen dan postwagens en trekschuiten had Nederland geen wensch, want geen behoefte. In '34 werd een tweede postwagen "aangelegd" tusschen Zwolle— Leeuwarden; en een stoomboot Amsterdam— Harlingen hield daarentegen op te bestaan. Op 't einde der veertiger [ 68 ]jaren getuigde het "Tijdschrift voor Statistiek en Staathuishoudkunde" dat de voetpaden, die heerweg der marskramers en kleinhandelaars, van grooter belang dan zijne spoorwegen voor Nederland waren.

In '30 was de eerste lijn, Liverpool—Manchester, aangelegd. Een paar jaar later begonnen Engeland en Frankrijk aan de bouw van hun spoorwegnet; daarna volgden Duitschland en Belgie. De kapitalistische ondernemings-lust stortte zich op den spoorwegbouw, en de beruchte zwendelarijen en spekulaties der haute finance onder Louis Philippe waren een symptoon der snelle kapitalistische ontwikkeling van Frankrijk na 1830. In Nederland oordeelde in '36 de Kamer van Koophandel te Rotterdam een spoorwegverbinding met Keulen overbodig, en adviseerde tot een systeem van "snelvarende trekschuiten" Amsterdam—Keulen met overlading te Vreeswijk op de stoomboot naar Rotterdam. Antwerpen had reeds toen plannen tot een spoorwegverbinding met Keulen ontworpen en dit plan baarde in Holland "veel zorg".[28] Maar bij deze onwezenlijke spruit bleef het; en de Tweede Kamer bleek van gelijke meening als het Rotterdamsch Handelslichaam en verwierp met 46 tegen 2 stemmen het voorstel tot een leening voor een lijn Amsterdam—Arnhem.

In '39 werd de eerste lijn in ons land, Amsterdam—Haarlem, geopend, maar in '47 was het verlengstuk den Haag—Rotterdam nog niet voltooid. In 1850 had Nederland nog maar twee spoorweglijnen: Amsterdam—Rotterdam en Amsterdam—Arnhem via Utrecht. En in 1860, 21 jaar na opening van het eerste lijntje, bedroeg ons spoorweg"net" 335 K.M. [ 69 ]Twente, de eenige streek waar iets wat naar moderne industrie zweemde, aan 't opkomen was, moest zich voor den aanvoer zijner grondstoffen en het vervoer zijner produkten behelpen met straatwegen en een op vijf uur afstand van Enschedé gelegen kanaal.

Zoo werd, wat gevolg was, op zijn beurt oorzaak. De achterlijkheid der middelen van vervoer en verkeer, door gemis aan ekonomische ontwikkeling veroorzaakt, hield die weer tegen. De groei der Twentsche en Brabantsche textielindustrie niet alleen werd er door belemmerd, maar voornamelijk de groei van den handel. De groote havens bleven, afgesloten van hun natuurlijk »achterlande, kwijnen; Antwerpen profiteerde en werd groot. Toen de bourgeoisie na '48 de politieke macht in handen kreeg, gevoelde zij de behoefte aan spoorwegen, en gebruikte het geroofde geld uit Indie tot hun bouw. Maar de verloren tijd viel niet in één, noch zelfs in tien jaar in te halen.

In een land zonder mijnen, zonder spoorwegen en zonder industrie, ontbrak menige prikkel tot de studie der natuurwetenschappen. Een praktisch-gevormd intellekt behoefde hier niet, als in landen van groote ekonomische beweging, snel te worden vermeerderd nòch om te leeraren, nòch als ingenieurs[29] enz. Technische-, handels-, industriescholen waren niet te vinden; van opleiding in 't buitenland was geen sprake. Middelbaar onderwijs van staatswege bestond niet, het werd geheel overgelaten aan bijzondere personen. Op de latijnsche scholen werden bijna uitsluitend de oude talen onderwezen. De koninklijke [ 70 ]Akademie voor Ingenieurs, geopend '43 met 46 leerlingen, tobde tot in haren dood in 1864 met finantieële moeilijkheden—staatssubsidie werd niet gegeven—en zeer gebrekkige hulpmiddelen.[30] Over die jaren bedroeg het aantal kweekelingen 1241, waarvan 615 Ned-Ind. ambtenaren. Eerst in 1864 werd de Polytechnische school opgericht. Voor de jongens der burgerklasse was het genoeg, zoo zij wat rekenen, talen en geschiedenis leerden: de geringe omvang der op traditioneele wijze gevoerde zaken had verdere wetenschap maar onnoodige ballast doen zijn op het kantoorkrukje, waarvoor zij, tusschen hun 14de en 16de jaar, de schoolbank verlieten.

Het universitair onderwijs was nog niet voornamelijk aangelegd op het snelle ingieten van de bepaalde dosis vakkennis, die, volgens voorschrift verzwolgen, recht verleent tot deelname aan den wedstrijd in de groote arena der vrije konkurrentie, afdeeling intellekt. Natuur lijk wordt hiermee niet beweerd dat aan de Ned. Universiteiten een onverschrokkene »vrije wetenschap vorschte en zich ophief tot het ideale als een adelaar tot de zon. Het wetenschappelijk leven is in een land, al kent het ook een algemeener verband dan het nationale, en ontvangt het vaak zijn impulsies van over de grenzen, toch niet los van de nationale verhoudingen, en in de wetenschap ging het dorre blad van een afgestorven klassicisme maar al te vaak door voor sappige vrucht.[31] De universiteiten waren [ 71 ]meer dan iets anders, gelegenheden tot het opdoen van "menschen-kennis" en van finantieële ervaringen voor gefortuneerde en aanzienlijke jongelui. Een verplicht toelatings-examen werd pas ingevoerd na '45. Fossielen uit de achttiende eeuw prevelden er hun Latijnsche colleges, en wie ook lichamelijk de pruik, symbool van oude tijden, in eere hield en in top bleef voeren, toonde de werkelijkheid het zuiverst te beseffen. Alleen in de theologische brouwerij was eenig leven: uit grondstoffen over de grenzen ingekocht, eerst wijsbegeerte van Kant en Krause, in een latere periode bijbelkritiek van Strauss en Baur werd een nationaal product gefabriceerd, de "Groninger richting", waaruit later het modernisme voortkwam, voedzaam noch smakelijk, maar uitstekend berekend voor de slappe maag die het zou genieten en de van hartigheid afkeerige smaak der liberale bourgeoisie.

In de theologische fakulteit werd het broedsel van klein-burgerlijk intellekt uitgestoofd, dat in de derde kwart eeuw Nederland zou overstroomen met schrijvers dominé, dichters-dominé, journalisten-dominé, alten, in denkwijze schrijftrant hun gemeenschappelijke afkomst bewijzend, als leghorns, houdans en wyandotten door gekakel hun gemeenschappelijke afstamming van het hoendergeslacht. De overmaat van kerkelijk leven, waaraan Nederland tot in onze dagen lijdt, werd [ 72 ]voorafgegaan door een overproduktie van theologen; en de sociale nam ten onzent, in de veertiger jaren, den vorm eener proponenten-kwestie aan. Geen wonder wanneer men nagaat, dat in 1818 247 en in 668 studenten in de Godgeleerdheid waren ingeschreven. De moeilijkheden van den bestaansstrijd voor de velen die geroepen maar niet beroepen, dat is in deze, uitverkoren, waren; de demoralisatie die dikwijls hun deel was, heeft Potgieter op gemoedelijke en sympatieke wijze beschreven.[32]

* * *

In alle west-europeesche landen zijn de jaren 1843–48 jaren van gebrek en zware ellende geweest. In '43 krisis; daarna slechte oogsten, in '45 en '46 aardappelziekte en gevaar voor hongersnood; in '47 nieuwe krisis en enorme werkeloosheid: ziedaar de fysionomie der voorgangers van het revolutiejaar '48, In Nederland klagen de Gedeputeerde Staten van N.-Brabant in '43 over toenemende armoede door de hooge prijzen der levensmiddelen en den stilstand der fabrieken. De Handels-Maatschappij had haar bestellingen verminderd en daarvan hing de Drentsche, Brabantsche, Hollandsche, Overijsselsche en Geldersche industrie af, In Friesland en Groningen vervielen handel en scheepvaart en, als gevolg daarvan, de scheepswerven, touwslagerijen, zeilmakerijen, enz Verschillende suikerraffinaderijen werden afgebroken. De stokerijen ondergingen "een ongeloofelijken achteruitgang".[33]

Het jaar daarop waren de klachten erger; detachementen dragonders werden naar Overijssel gezonden [ 73 ]om te waken tegen de diefstallen uit honger, van den verminderden arbeid in de fabrieken te verwachten.[34]

In '45 vonden hongeroproeren plaats te Delft, Haarlem en den Haag, in '47 door geheel Friesland en Groningen, De landverhuizing steeg tusschen '44–'47 van 171 tot 5322 personen, een hoog cijfer voor een volk, nog vijf-en-twintig jaar daarna te gedemoraliseerd en apathisch om anders dan door den hoogsten nood gedwongen uit landverhuizen te gaan.

De ellende was in Nederland in de jaren 1843–'48 niet minder erg, maar aan andere oorzaken te wijten dan in Frankrijk en Engeland, en zelfs dan in Duitschland en Belgie, In 't buitenland was zij akuut; veroorzaakt, in de ekonomisch meest ontwikkelde landen, Engeland en Frankrijk, door de snelle uitbreiding der produktie bovendie die der markt; in achterlijke streken als Vlaanderen en Silezië, door de verdringing der handweverij door de textiel-industrie, Maar in Nederland was de kronische ellende het gevolg van het gemis aan groot-kapitalistische ontwikkeling, van permanent gebrek aan werk. In het buitenland brachten de veertiger jaren voor Engeland de grootste krachtsinspanning der chartistische beweging en het bereiken van haar grootste triomf: de tien uren wet; de koöperatieve idee was er reeds vroeger geboren en gedeeltelijk toegepast; voor Frankrijk brachten die jaren een zoo rijke oogst aan belangrijke socialistische ideeën en geschriften dat zijn proletariaat er, ten deele, nog heden op leeft; voor Duitschland de geboorte van het wetenschappelijk socialisme en der kommunistische propaganda, voor België een eerste [ 74 ]poging tot coöperatie. In al die landen ontstond een zwakker of sterker verzet der arbeidersklasse tegen de bourgeoisie en de kapitalistische maatschappij. In Nederland begon, en hier bleek weer zijn achterlijkheid, slechts het verzet der bourgeoisie tegen de aristokratie.

De Nederlandsche bourgeoisie der veertiger jaren was een nog ekonomisch zwakke klasse met beperkten geestelijken horizon en betrekkelijk geringe vitaliteit. De oppositie en drang tot nieuwe grondwetsherziening, die nadat een gedeeltelijke in '40 was geschied, spoedig weer opkwam, had zijn oden in den slechten ekonomischen toestand ook der middenklasse,[35] de hooge belastingen, en de paniek, door den aanslag op de beurzen van minister v. Hall opgewekt.[36] De bourgeoisie beloofde zich gouden bergen van bezuiniging der staatshuishouding en vrijhandel:[37] had zij [ 75 ]beide kunnen verkrijgen ook zonder grondwetsherziening, zij zou zich voor deze niet warm hebben gemaakt en geen rechtstreeksche verkiezingen begeerd. Ideologische vereering der demokratie-om-haar-zelve kan men haar allerminst verwijten.

Gelegenheid tot ontwikkeling van den handel wilde zij, thans tegen gehouden door lasten en rechten, wier opbrengst uit de schatkist rolde in de zakken van gunstelingen, hooge ambtenaren en officieren, in goud regen van traktementen en pensioenen op de oude patriciërs-geslachten neerdaalden. Openbare administratie der staats-gelden, thans in duister verknoeid en verkonkeld: openbaarheid en wettelijkheid der uitgaven, verantwoording der weggemoffelde millioenen eischte zij. Weten wilde zij wat er met haar geld werd gedaan en er over te zeggen hebben. En vooral: weten waar de Indische baten verdwenen en daàrover te zeggen hebben, die gebruiken voor hàre belangen. En hiertoe was noodig: deel aan de regeering, verovering der politieke macht; en als middel daartoe direkte verkiezingen en verantwoordelijkheid van het ministerie,

Dit zijn de idealen geweest waarvoor de Ned. bourgeoïsie in de veertiger jaren heeft gestreden. Aan den emancipatie-strijd der 16de eeuwsche burgerij had de historische ontwikkeling de dubbele schoonheid en roem geschonken waarmee hij uit de diepte der eeuwen ons tegenflonkert. Als strijd voor onafhankelijkhed, strijd voor vrijheid van geweten staat hij in ons bewustzijn, en al het verheven heroïsme en het innig gemoedsleven dier beide motieven, verrijken en sieren hem. Maar de historische ontwikkeling is een karige godin: zoo rijke gave zij over de voorvaders [ 76 ]had uitgestort zoo arm bedacht zij de zonen. Nergens is zoo armzalig als hier de strijd om macht der liberale bourgeoisie geweest; nergens toonde zich haar gelaat zoo koud door het ontbreken van allen revolutionairen geestdrift, nergens haar lichaam zoo naakt door de scheuren van een armzalig geestelijk leven.

De verschillende elementen die in de veertiger jaren de oppositie vormden—de liberale handelsbourgeoisie, een groot deel van intellekt, de landbouwers vooral der noordelijke provinciën, de achteruitgezette katholieken van het zuiden, rekenden na de parlementaire nederlaag van '44, in het minst niet op een spoedige overwinning.[38] Nog in '46 voelden zij hun kracht van aanval te zwak tegen de krachten-van-behoud tegenover hen.

Toch hadden die weinig te beduiden. Het semi-absolutisme was geen reëele macht in Nederland, omdat het niet, als in Pruisen een klasse achter zich had, waarop het steunde, maar slechts een kliek van aristokratische families. Een handvol persoonlijke belangen was alles, wat met het besnoeien en afsnijden der koninklijke macht in '4S8 gevaar liep. Zij beschaduwde nog en gaf gouden vruchten, maar het inwendige was uitgehold; een stootje maar, en daar lag zij.

Niet de Nederlandsche bourgeoisie heeft den stoot gegeven. Had zij door eigen kracht moeten overwinnen de rijpe peer had nog menig dagje gehangen. Maar ook de bourgeoisie voerde haar klassenstrijd internationaal, [ 77 ]al deed zij 't minder bewust dan wij den onzen. Het "souvereine" koningschap in Nederland trachtte zich, bij 't geluid der Parijsche fussiladen, nog schrap en op zijn achterste beenen te zetten, maar zoodra Berlijn 't Fransche voorbeeld volgde, viel het van schrik omver. Een paniek beving de autokratie, toen de troonen over de grenzen omverrolden of 't kegels waren geweest,

Berlijnsche studenten, klein-burgers en arbeiders hielpen op den 18den Maart de Duitsche bourgeoisie aan de heerschappij, maar ook de Nederlandsche. Een ander overwon voor haar, en zij hoefde niets meer te doen, dan de zoete vrucht in den mond te steken en zich te verbazen, dat haar vijanden nog laffer waren dan zij.

De houding der Ned. bourgeoisie in de voorjaarsdagen van '48, en in de jaren daarna, wordt beheerscht door het feit, dat zij noch met een reaktionaire klasse voor zich, noch met een echte revolutionaire achter zich te rekenen had. Zij werd tegen gehouden noch gedreven. Zij deed niets meer en niets minder, dan zij zich voorgenomen had te doen, nl, wat noodig en nuttig was voor haar zelve, Zij behoefde niet den steun van het proletariaat of van de kleine burgerij om met het konservatisme af te rekenen; zij werd dus ook niet gedwongen tot tijdelijke concessies aan proletariaat en kleine burgerij die zij hen later weer afhandig maakte: op de aktie behoefde geen reaktie te volgen, want de aktie had precies de klok van het politieke leven op het uur der volle en ongedeelde heerschappij van de bourgeoisie gezet. Door een kiesstelsel van direkte verkiezingen met hoogen census vestigde zij de meest naakte en brute heerschappij [ 78 ]van den geldzak, en bespotte koelbloedig haar eigen subtielste deel, het van aardsche goederen verstoken intellekt, dat adresseerde en petitioneerde om kiesrecht, met de beleediging "wij willen geen gepriviligeerde standen meer". Zij gaf het recht van vereeniging vrij, maar maakte het voor de arbeiders tot een illusie door de bepaling van den Code Pénal te behouden die werkstaking strafbaar stelde. Zij vaardigde vrijheid van drukpers uit daar 't gemis er van haar onaangename ervaringen bezorgd had, maar liet het dagbladzegel bestaan.

Overal buiten Nederland, was het jaar '41 vol bloedigen ernst en tragische worsteling. Worsteling die aan het absolutisme den genadestoot gaf, de klein-burgerij aan de politieke macht deel deed krijgen, en tusschen de verbondenen van gisteren, bourgeoisie en proletariaat, de groote politieke scheidingslijn groef, die nog wel menigmaal overschreden, maar nooit meer uitgewischt zou worden. In Nederland houden de gebeurtenissen van '48 het midden tusschen een komisch intermezzo en een idylle. Een koning meer dan op zijn souvereiniteit, gesteld op het lukratieve en representatieve deel van zijn baantje, en voor zich en zijn nakomelingen in lengte van dagen de rol aanvaardend een marionet der bourgeoisie en een dood-eter der natie te zijn. Een bourgeoisie meer dan met verlangen naar politieke rechten, met bezorgdheid voor haar beurs vervuld, en bij de eerste tijdingen van het uitbreken der revolutie in Parijs, geenzins aan de korrupte impotentie die haar regeerde een eind makend, maar overleggend hoe bij de daling der effecten te handelen en zich druk makend met het vast-stellen van een algemeene kompensatie-koers, Een proletariaat van [ 79 ]bedeelden en onbewusten, grinnekend om eenige aanplakbiljetten van kommunistische zijde, waarin shet volke werd uitgenoodigd op den Dam samen te komen, in luidruchtige vreugde joelend om het vuurwerk ter eere eener grondwet, die van hunne rechten niets wist. Ziedaar de politieke vertooning, die Nederland maakte in 1848.

 

II.

 

Op de slechte oogsten van '45 en '46, de krisis van '47, den stilstand in handel en bedrijf van '48, volgde voor het kapitaal een reeks van vette jaren. Een tijdperk van ekonomische bloei begon, dat, in '57 en '66 door de onvermijdelijke krisis onderbroken, aanhield tot '73. Toen kwam de keerzij: twintig jaar van ekonomische malaise, slechts nu en dan afgewisseld door een vleugje voorspoed.

In de produktie wordt dit tijdperk gekarakteriseerd door de groote uitbreiding van metaal-industrie en mijnbouw, zooals de eerste helft der eeuw door die der textiel-industrie, en het laatste kwart door die van chemische- en elektrische industrie, De vrijhandel had overwonnen, en met hem de arbeids-verdeeling, die van Engeland "de werkplaats der wereld" maakte. De ontdekking der goudvelden van Californië en Australië deed een groot verkeer tot stand komen met streken tot dusver woest of dun bewoond. Japan en de kusten van China werden, willig of met geweld, voor Europeesche invloeden en producten geopend. De wereldmarkt zette zich even snel uit naar het scheen als de produktie toenam en verteerde wat hem aangeboden werd, De Engelsche bourgeoisie vooral zwelgde [ 80 ]in geld en in macht, zij stond in haar zenith en meende dat het altijd middag blijven zou. Vrijhandel beteekende voor haar monopolie op de wereldmarkt, snelle en zekere akkumulatie van kapitaal. Een kruimpje van den overvloed viel ten deel aan de arbeiders, hun levens-standaard steeg, hun consumptie van levensmiddelen nam toe, en die levensmiddelen moesten grootendeels door 't buitenland worden geleverd. De agrarische staten profiteerden van Engelands industrieëlen bloei.

Als vrucht van den algemeenen voorspoed der vijftiger jaren viel onze liberale bourgeoisie eenige opleving in sommige bedrijven, en eenige afname van het pauperisme in den schoot, die zij natuurlijk met gewone bescheidenheid aan haar voortreffelijk bestuur dankte. De prijzen der koloniale voortbrengselen stegen; uit hun vérkoop kon jaarlijks een deel van de staatsschuld geamortiseerd, en zoodoende de schroef der belastingen neergedraaid worden. Maar vooral voor den landbouw zette een tijd van bloei in die in een agrarisch land als het onze, op alles terugwerkte.

Dertig jaren lang ging het landbouwbedrijf in Nederland op rozen. De uitvoer naar Engeland was, sedert '43, snel gestegen—in drie jaar met 4 millioen—maar na '47 begon 't pas goed. De Engelsche industrieële bourgeoisie had voor de verwezenlijking van haar plan "Engeland de werkplaats der wereld" goedkoope levensmiddelen noodig. De gunstige ligging van Nederland, zijn vette, vruchtbare weiden, zijn vochtig klimaat, alles maakte het geschikt een groote leverancier van vleesch en zuivel-producten te worden voor de dertig millioen, die in gestadigen arbeid boven- en onder de aarde krielden aan de overzijde van het Kanaal.

[ 81 ]De uitvoer van vee steeg in vier jaar ('46–'51) van 64.000 op 240.000 stuks. De prijzen van vee, zuivel en granen werden gestadig hooger, de grondrente steeg, de grond zelf werd als spekulatie-artikel haast even geliefd als de koffie. Deze omstandigheid hield weer de industrieële ontwikkeling tegen. De landbouwers profiteerden van de groote vlucht der Engelsche industrie; hun rijkdom nam toe, zooals die van de grondeigenaars aan den rand eener gemeente, door een ontwikkeling waaraan zij zelf part noch deel hadden. Zij dienden de liberale staathuishoudkunde tot bewijs materiaal, dat alles goed was in de beste der werelden, en hun lot staafde de zegeningen van liberaal bewind, vrijhandel en staats-onthouding.[39] Want de staat jan-hen was na '48 vervangen door den staatnachtwaker, en "handjes thuis" het nieuw parool... behalve in dingen als spoorwegen en havens, waarin de handels-bourgeoisie een behulpzame hand noodig had. Maar de landbouw kon zich zelven helpen, de officieele Provinciale Commissies werden opgedoekt, voor landbouw-onderwijs was de leus der regeering "geen man en geen cent."

De boertjes werden slapend rijk. Ze kochten gouden hoofd-ijzers en piano's; en verlieten den aartsvaderlijken spaarkous, om klanten te worden der kommissionairs in effecten. Maar materieele bloei die niet het gevolg is van ekonomische ontwikkeling, van inspanning [ 82 ]en energie is uitteraard precair, en werkt vaak demoraliseerend. Het "zoo gewonnen, zoo geronnen", gold hier niet van de verdiensten maar van wat hun bron was: de bloei van 't bedrijf. Kwade praktijken, bedriegerij en vervalsching werden gewoonte; in 't beste geval heerschte nonchalance en sleur. Van landbouwwetenschap en theorie hadden de boeren geen andere voorstelling dan hunne zelfbedachte-karikaturen; nimmer is de "theorie" hartgrondiger veracht, dan door deze practici en empiristen bij uitnemendheid. Maar niet alle praktijk maakt levend. De beperkte ervaring van onwetende individuën, de tradities in 't uit zijn aard konservatiefste aller bedrijven, dat waren de orakels waarnaar men luisterde, De krachten die den landbouw kunnen revolutioneeren: technisch en theoretisch onderwijs en industrieele invloeden en methoden ontbraken. Geen model-grootbedrijf kon hier tot voorbeeld dienen. Tijdelijk en voorbijgaand, moest de bloei zijn voor een bedrijf en de welvaart voor een klasse, die voortbracht voor de wereldmarkt, onder het stelsel der vrije konkurrentie, en niet wist dat haar wet was: rusteloos streven naar vermindering der produktiekosten door verbetering van het bedrijf; en dat over wie niet aan die wet voldoet vandaag of morgen "la mort sans phrase" wordt uitgesproken. De grondwetsherziening van 1848 gaf aan de Ned, bourgeoisie de politieke macht; zij begon haar loopbaan als heerschende klasse, zij kreeg ruim baan voor haar ontwikkeling en ruimde alle beperkingen en privilegiën op, die haar in den weg stonden. Maar zij kon niet, zooals b.v. de Engelsche bourgeoisie door de afschaffing der graanrechten had gedaan, door het instrument der politieke macht met één slag een [ 83 ]groote verandering tot stand brengen, zooals men een zware last optilt met een hefboom. De hefboom bezat de bourgeoisie, maar er was nog niet veel te tillen. Met andere woorden: de voorwaarden tot groot-kapitalistisch bedrijf in handel en industrie moesten in '48 in Nederland nog worden geschapen.

De meest positief-liberale voortstuwende kracht der bourgeoisie was hier het handels-kapitaal. Middelen van vervoer en verkeer, spoor- en waterwegen had het voor zijn bedrijf noodig. Aan 't handels-kapitaal kwam de overwinning der bourgeoisie 't eerst ten goede. Een van de eerste daden der liberale regeering was verbeteren of aanleggen der kanalen voor het geestelijk verkeer. De moderne handel behoefde evenzeer de overwinning van den tijd en van de ruimte voor de gedachten, als hun inkrimping voor de materie. Het postwezen werd geregeld, de telegraaf aangelegd ('51).

De handel kreeg vrijheid van beweging: de slagboomen der differentieële en doorvoerrechten vielen; het tonnengeld werd afgeschaft. Het tarief voor de grondstoffen voor den scheepsbouw werd verlaagd; het natuurlijk gevolg van handelsbloei was sterke uitbreiding van dit bedrijf; in de provincie Groningen alleen stonden einde '52 101 nieuwe zeilschepen op stapel. Na de ontdekking van de Australische goudvelden kwam een drukke vaart op tusschen OostIndië en Australië. In 't geheel groeide de handelsvloot in de vijftiger jaren van 363 tot 608 schepen. Op scheepswerven en reederijen stortte zich het kapitaal tot een flinke overproductie bereikt was; de vrachten daalden van ƒ 50 tot ƒ 18 per last, de werven gingen te niet en de reeders over den kop: het kapitaal leerde, dat ook het stelsel van [ 84 ]vrijhandel en niet-reglementatie, niet alles boter was tot den bôôm.

Spoor- en waterwegen had de handels-bourgeoisie voor haar belangen noodig: zij gebruikte om ze te maken, haar macht en het geld van den staat. Er was toch iets in Nederland veranderd sedert de dertiger jaren; het geld-kapitaal dat toen zijn neus had opgetrokken voor de "ijzeren wegen" speurde nu dat er iets te verdienen viel en in vier jaar tijds, 1857–'61, kwamen er 65 aanvragen van spoorweg-koncessies in bij de regeering. En de steden die toen—in de dertiger jaren—tot snelvarende trekschuiten adviseerden, stonden nu als leeuwen tegenover elkaar bij de groote spoorweg-debatten in de Eerste en Tweede Kamer. De woedende rivaliteit tusschen Amsterdam en Rotterdam, tusschen het Noorden en het Zuiden, tusschen Friesland en Groningen, staats-exploitatie en particuliere, het kabaal, de intrigues achter de schermen, de knoeierijen in het parlement, alles bewees dat Nederland vooruit begon te gaan in kapitalistische ontwikkeling. Zij hadden het nog niet, de goden dezer eeuw, maar zij begonnen het te krijgen.

In 1860 werd de wet aangenomen, die den Staat machtigde 811 K.M. spoorweg aan te leggen in tien jaar en daarvoor honderd millioen te besteden. Twee jaar later kreeg Rotterdam de toezegging van zijn Nieuwen Waterweg op staatskosten; en Amsterdam voor zijn Noordzee-kanaal een staats-subsidie, tot aanmoediging en steun van het particulier initiatief, Maar Amsterdam met zijn overwegend geldkapitalisme, was nog maar half wakker voor handelsbelangen, en het zou nog jaren duren eer het particulier initiatief een spade in den grond ging steken.

[ 85 ]Het was praktisch gehandeld van de bourgeoisie in de vijftiger jaren en een gezonde uiting van klassen bewustzijn, dat zij het kultuurstelsel niet in den hoek wierp eer zij er alles had uitgehaald wat het kon geven. Van sentimentaliteit heeft de bourgeoisie nooit last gehad, behalve in woorden, en het ware dwaasheid geweest van haar te verwachten, dat zij aan de in het kultuurstelsel belichaamde geniale wijze, de koloniale produkten zoo goed als om niet in handen te krijgen en ze tegen hoogen prijs te verkoopen, een eind zou maken, alleen om de voddige omstandigheid dat het den Javaan een derde tot de helft zijner rijstgronden, tweehonderd en veertig dagen arbeid in het jaar en somtijds het leven kostte. Hij kon blij zijn, de sloeber, dat hij grond, arbeid en leven geven mocht. Maar het gevaar bestond, dat ongeduldige en te haastig vooruitstrevende geesten al te spoedig den Javaan de zegeningen van vrijarbeid hadden willen verschaffen en het kultuur-stelsel, die erfenis der autokratie, door het partikulier initiatief vervangen. Echter, enkelen mochten zoo gezind zijn, de bourgeoisie in haar geheel was wijzer. Zij voelde als klasse voor alles belang te hebben, eerstens: bij verhooging van het krediet van den staat door amortisatie der schuld. Tweedens: bij de ontheffing van handel en bedrijf door vermindering van rechten en belastingen, die alleen door het onder I genoemde kon tot stand komen. Derdens: bij bouw van spooren waterwegen, zonder de natie op groote kosten te jagen, die bij de op zuinigheid gestelde Nederlanders, het vuurtje van konservatisme aangeblazen zouden hebben. Dit alles was noodig vóór de individueele exploitatie van Indië kon beginnen, want nationaal [ 86 ]krediet, spoorwegen en havens in 't moederland moesten van die exploitatie de steunpunten zijn. Al die goede dingen leverden de Indische baten, dus de Indische baten moesten, voorloopig, behouden blijven. De Handels-Maatschappij mocht, praeludium van partikulier grootbedrijf, zaken gaan doen voor eigen rekening, maar aan 't kultuurstelsel tornde geen minister; en toen eindelijk het kluwen werd afgewikkeld, gaf de regeering één voor één voorzichtig de produkten vrij, die als thee, indigo,peper, kaneel, tabak, cochenille, de meer verfijnde exploitatie-methoden der tegen elkaar konkurreerende kapitalen vereischten om winst te geven. Maar de koffieboon, in zijn onaanzienlijke gestalte drager van viervijfden der Indische baten, liet zij niet los eer door de konkurrentie van het Braziliaansche produkt in dit opzicht het vet van den Indischen ketel was.

Oneindig trager en gebrekkiger dan in den handel ging de kapitalistische ontwikkeling haar weg in de industrie. Tot eenigen bloei kwamen bijna alleen eenige achterlijke bedrijven, waar de werkwijze nog die was der manufaktuur in kombinatie met huisarbeid: de schoenmakerij in de Langstraat, de papiermolens op de Veluwe, de linnenweverij te Boxtel en de wollenweverij te Tilburg.

Met de industrieele produktie in 't buitenland konden deze bedrijven de konkurrentie volhouden, hetzij door verbinding van industrie en landbouw[40] of door de ongehinderde exploitatie van jeugdige arbeidskrachten. Dit laatste was ook 't geval voor de dekenfabrieken te Leiden, Over dit alles later meer. Op [ 87 ]twee plaatsen maar van ons land kan men in de zestiger jaren van een beginnende grootindustrie spreken. De eene was Maastricht, met zijn onder de regeering van Willem I opgerichte aardewerk- en papierfabrieken, de andere Twente. Daar gaf de Amerikaansche burger-oorlog den grooten schok. Tot de zestiger jaren werkten de Twentsche katoen-fabrieken uitsluitend voor de buitenlandsche en de Indische markt, met achterlijke methoden en op kleine schaal. De meeste arbeiders waren handwevers, thuiswerkers. Voor rekening van Enschedeesche fabrikanten bv. werkten buiten de stad een 6000 wevers. Zelfs handspinmolens waren nog in gebruik. In Enschede zelf was één machinale spinnerij, op de andere plaatsen in Twente werd er geen enkele gevonden. Het aantal paardekrachten in spinnerij en weverij samen, bedroeg voor Enschedé, toen reeds de voornaamste industrieplaats van Twente, 287,

Spoorweg-verbinding was er niet, ook geen kanaal in den naasten omtrek: grondstoffen en produkten moesten nog altijd per wagen naar een vijf uur verwijderd kanaal worden vervoerd. Zoo zag de meest industrieële streek van Nederland er veertig jaar geleden uit. De katoenkrisis van '62–'64, gevolg van den Amerikaanschen burgeroorlog, revolutioneerde dit bedrijf. De Indische markt leed honger naar katoentjes, de prijzen vlogen naar de hoogte, de fabrikanten verdienden schatten. De handwevers—halve boeren nog—en door de achterlijkheid van 't bedrijf in tegenstelling met de Engelsche fabrieksarbeiders, in staat tot zwaren handarbeid, werden gebruikt tot den bouw van den spoorweg, die Twente met 't oosten en westen verbinden ging. Nu eerst kon een groot-industrieele [ 88 ]ontwikkeling beginnen. In '61 had Twente 10 spinnerijen met 41.000 spindels; in '68 18 met 168.500. In '61, 13 stoomweverijen met 2286 getouwen; in 66, 37 met 8632. Het stoomvermogen was gestegen tot 2250 paardekrachten; het vastgelegde kapitaal van 1¾ tot 6¾ millioen, het aantal arbeiders bedroeg 15.000. De enorme uitbreiding der produktie leidde spoedig na den oorlog tot het overvoerd raken der koloniale markt, en de Twentsche industrie, de eerste, met uitzondering van den jenever, van eenige importantie, waagde zich in onbeschermde gewesten en zocht débouchés op de wereldmarkt. De uitvoer van textiel-waren buiten de koloniën vertienvoudigde tusschen 1863 en '70.

Zoo versterkte, in de jaren van overgang tusschen '48 en '70 het handels-kapitaal, ontstond het industrieële, kwamen langzaam de materieële voorwaarden tot groothandel en groot-industrie tot stand. En langzaam trok zich terug van Indië het staatsmonopolie dat als een ondoordringbare wolk veertig jaar lang de zon van partikulier bedrijf en vrij-arbeid had verhinderd te schijnen. Na een twintigjarig verblijf in de limben, in den voorhal van het kapitalisme, waren de tijden vervuld en Nederland trad binnen in de gewesten, die voor de eenen den hemel beduiden, voor de anderen de hel.

 

 

  1. W. de Clercq, Dagboek, Deel 1 (zie: digitale versie, deel IV, p. 55 - Wikisource-ed.). Onder de oorzaken van die verandering noemt hij: 1° de invordering der lasten op denzelfden voet en zelfs meerendeel zwaarder dan onder den dwingeland; 2° de oproeping der landmilitie; 3° de weinige invloed welke de omwenteling door den gevallen winter op den handel en de fabrijken en trafijken heeft kunnen plaats hebben; 4° het weinige dat er nog gedaan is om het volk te doen begrijpen, dat het wezenlijk tot een vrijeren staat is overgegaan.
  2. "Maar zelfs aan den anderen kant ontbrak het onder ons ook niet aan enkelen, die zelfs met een soort van welgevallen schenen terug te denken aan de dagen der Napoleontische overheersching. Het waren vooral studenten uit de provincie, wier familie òf tot den landbouwstand behoorden, òf daarbij althans een bijzonder belang hadden. Deze waren nog gedachtig aan den bloei, dien de landbouw in die dure tijden genoot en aan de groote voordeelen, dien hij toen opleverde'... (Herinneringen van vroeger en later leeftijd, door Mr. H. van A., bl. 62)
  3. De Handel van Nederland in 1844, door Mr. D.A. Portielje, bl, 40—51.
  4. Het "onvrij territoir" was een strook land, ongeveer een uur gaans zeekant en de landgrenzen getrokken, waar geen nijverheid geoorloofd was; daar bevonden zich de kantoren van aangifte der belaste waren en werd op hun lading, lossing en vervoer streng toezicht gehouden.
  5. Nog in 1843 bedroegen de lands- en stads-accijnzen op turf voor Amsterdam 25% voor den gewonen turf, 50% voor de kwaliteit die de arbeidende klasse gebruikte. Andere artikelen waren nog hooger belast. Het is waar dat verschillende der meest drukkende accijnzen, als die op het gemaal, het geslacht en het zout reeds sedert eeuwen geheven werden. Waarom zij thans zwaarder drukten dan vroeger, zal men in het volgend hoofdstuk zien.
  6. "Somtijds zelfs schrijft de wet de regeling, de wijze voor, waarop alles van den aanvang tot het afmaken van het fabrikaat toe geschieden moet; bepaalt zij elke schrede die de fabrikant doet, en onderwerpt hem aan een toezicht van de administratie, hetwelk dag noch nacht rust, en de minste afwijking gestrenglijk straft." (Mr. D.A. Portielje: de handel van Nederland in 1844, bl. 27.)
  7. Ouwerkerk de Vries verhaalt o.a. in zijn "Verhandeling over den koophandel", hoe te Havana op de kade, duizende kelders Hollandsche jenever in de zon stonden te koken, tot ze voor een appel en een ei werden verkocht. (p. 114, voetnoot—Wikisource-ed.)
  8. Deze sterke groei van het geldkapitaal werd mogelijk gemaakt o. a door de voortdurende behoefte aan geld der zich grootkapitalistisch ontwikkelende landen voor spoorwegen en andere openbare werken, militarisme enz. Nederland was van ouds een der grootste houders van staatsfondsen. Een scherpe daling in effekten als in Februari-April '48, was dan ook voor de Nederlandsche bourgeoisie een veel grooter ramp dan een krisis in den goederenhandel.
  9. "De smokkelhandel is, in den schijn van regtmatige zelfverdediging tegen onderdrukking en een plunderziek stelsel opgetreden: dus is de schande, daaraan gehecht, in het algemeen gevoelen uitgewischt, en het geweten had zich reeds vroeger daaromtrent gerust gesteld." Van Hogendorp, Bijdragen.
  10. "Hoe geheel anders zou de finantiëele en daardoor ook de staatkundige" geschiedenis van Nederland zijn geweest, zoo de prijzen der koloniale waren in 1833 tot '47 waren geweest als na 1850." (De Bosch Kemper, Geschiedenis van Nederland na 1530, Deel IV, bl. 203.)
  11. De Handels-Maatschappij—een vereeniging op aandeelen—werd bij Koninklijk besluit opgericht in 1824, nadat een rapport over de oorzaken van het kwijnen van den handel op Oost-Indië de onmacht van het Nederlandsche partikuliere kapitaal tegenover het Engelsche aan het licht had gebracht. De maatschappij stelde zich den handel en de vrachtvaart voor eigen rekening of in kommissie, ten doel. In den considerans heet het dat „elk Nederlander of vreemde, bijdragen storten kan." Echter overtroffen de inschrijvingen direkt het noodig geraamde oprichtingsKapitaal met 55½ millioen. De koning zelf was de voornaamste aandeelhouder en waarborgde aan de overige aandeelhouders 4½ % gedurende 20 jaar.
    Het kultuurstelsel werd op Java ingevoerd in 1830. Het verplichtte den Javaan tot aanplanting van een zekere hoeveelheid produkten (vooral koffie, indigo en suiker) voor de Europeesche markt. Hoe meer geld het goeverriement noodig had, hoe hooger deze gedwongen kuituren werden opgevoerd en hoe minder rijstgronden en tijd ze te bebouwen, den Javaan werd gelaten. De medewerking der Javaansche hoofden —die het stelsel alleen kon doen slagen—werd gewonnen door hun een zeker percentage van den winst toe te kennen; zoodat ook hun belang naar uitbreiding der kultures ging. De bevolking kreeg somtijds eene bespottelijk kleine vergoeding voor den zwaren arbeid in de goevernements-plantages; somtijds moest zij hem, bij wijze van heeredienst, gratis verrichten: zoo werd het loon van de produktie-kosten geheel geëlimineerd. Twintig jaar na de invoering van het kultuurstelsel waren 86000 bouws (1 bouw = 0.7 H.A.) den Javaan voor de Europeesche kultures ontstolen; en de verplichtte arbeidsdagen bedroegen tot tweehonderd veertig in het jaar.
  12. Uit een rede van Willem I te Luik, aangehaald bij de Bosch Kemper, Geschiedenis voor '30; bl. 688.
  13. "De maatschappij heeft reeds terstond haar uitgestrekte armen over alle deelen des handels met haar vermogende veerkracht uitgebreid, en de reuzenkracht waarmee dit geschiedt, versuft elk particulier, welk bezig, op een of ander punt een onderneming te overwegen, den post zoo nadrukkelijk ziet bezet dat het redeloos zou zijn daartegen op te streven". (Ouwerkerk de Vries, verhandeling over den koophandel).
  14. Mr. Portielje, a.v. bl. 65.
  15. In '34 bedroeg de rente der sedert 1830 opgenomen som al 10 millioen, van '30–40 groeide de schuld met 300 millioen.
  16. Van deze aangelegenheden was de onvoorwaardelijke opening der Schelde 't gewichtigst in hare gevolgen. De tegenzin der regeering, in zake de vrije vaart op de Schelde toe te geven, kwam voort uit haai gegronde bezorgdheid voor den nadeeligen invloed van de mededinging van Antwerpen voor de Hollandsche havens.
  17. N.l. de Handels-Maatschappij, waarvan hij secretaris en later direkteur was: natuurlijk in verband met het cultuurstelsel.
  18. Over het geheel vonden toen ter tijd onder allerlei standen, vooral den fatsoenlijken burgerstand, hier te lande de liberale gevoelens verreweg de meeste aanhangers, en werd b.v. de toenemende oppositie in Frankrijk... van harte toegejuicht." (Mr. H. van A.; Herinneringen, bl. 63.)
  19. L. Bertrand, Histoire de la Coopération en Belgique, bl. 320.
  20. De mogelijkheid is niet uitgesloten dat die huip in 't geheim werd voorgespiegeld in denzelfden tijd dat graaf Orloff, adjudant van den Czaar, in den Haag was met de missie Willem I tot onderteekening der 24 artikelen over te halen. De volgende anekdote bewijst dit.
    "Eenige jaren later (nl. na het bezoek van Orloff) maar nog vóór de eindschikking met België, sprak ik met iemand die wel zelf buiten alle betrekkingen van dien aard was, doch wiens broeder in den Haag reeds toenmaals in de politieke kringen veel invloed had en daarna op ons staatstooneel een aanmerkelijk rol gespeeld heeft—over het verkeerde van 's Konings weigering 1832 aan de voorstellen van graaf Orloff gehoor te geven. Het antwoord dat ik op mijn aanmerking bekwam, was woordelijk het volgende: "Willem I is te dien opzichte niet te laken, want op hetzelfde oogenblik dat de Russische afgevaardigde zijne schriftelijke nota inleverde, voerde hij in een vertrouwelijk gesprek een geheel andere taal met den Koning, en gaf te kennen dat zijn meester, de Keizer, alleen maar voor den schijn te voldoen aan hetgeen met de vier andere mogendheden overeengekomen was, die nota had doen inleveren; maar hij zelf veeleer den tegenstand des Konings volkomen billijkte." (Mr. H. v. A: Herinneringen van vroeger en later leeftijd, bl. 171.) Welk voordeel Rusland bij een dergelijke dubbelzinnige politiek gehad zou hebben, behoeft hier niet te worden nagegaan, maar zeker is dat zulk een, handelwijze geheel past bij de sluwe gewetenloosheid der Russische diplomatie.
  21. Mr. G.H. Koenen, Voorlezingen over de geschiedenis der nijverheid, bl. 11. De goede man voegt er tot verontschuldiging zijner landgenooten aan toe, dat er "werkelijk iets zeer onaangenaams is in vele dier nieuwere industrieële uitvindingen."
  22. de Bosch Kemper, Geschiedenis na '30.
  23. W. de Clercq, Dagboek, bl. 324.
  24. a.v. bl. 359.
  25. Een groote schok gaf o.a. de eerste internationale tentoonstelling, (Londen 1851) die, naar de vrijhandelaars meenden, de wereldvrede, d.w.z. het einde der oorlogen en de beslissing van het lot der naties door de ekonomische strijd alleen, inluidde. "De Nederlandsche nijverheid maakte op die tentoonstelling een hulpeloozen indruk." De meeste voorwerpen waren... zoo onbehagelyk, dat het geheel den Nederlander wel pijnlijk moest aandoen; de voortdurende leegte en stilte in die afdeeling was dan ook een sprekend bewijs, dat ieder in dat ongunstig oordeel deelde." (J.J. de Lange, Proeve eener handelsgeschiedenis; bl. 61.)
  26. Dit sluit niet uit den bouw van sommige lijnen, b.v. den Transch-Siberischen spoorweg, om een strategisch doel.
  27. Lastdrager, Nieuwe Geschiedenis.
  28. Lastdrager, Nieuwste Geschiedenis.
  29. Behalve bij den Waterstaat, Op dit gebied bracht de eeuwen-oude praktijk en traditie steeds vele verdienstelijke mannen voort. De verdediging van den bodem tegen natuurlijke gevaren was hier van oudsher een voor: name faktor van de technische ontwikkeling.
  30. Gedenkboek van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs, bi. 263.
  31. In de "herinneringen van Mr. H. v. A." vinden omtrent eenige Groningsche professoren het volgende aangeteekend. (Van Mr. J. v. Eerde.... "zijne colleges werden niet druk bezocht en men moet het erkennen—zelfs door de studenten die een loffelijke uitzondering maakten, met weinig vrucht. Men hoorde jaar op jaar hetzelfde diktaat op een slaperigen toon voorlezen—trouwens ditzelfde was toen ter tijd ook wel aan andere academiën het geval—en de jaarlijksche kursus liep er gewoonlijk ten einde, zonder dat men zeer ver in de geschiedenis der wereld gevorderd was" (bl. 22)... Over Prof C. de Waal: "Van lieverlede bemerkte men... dat de voordracht op zijn colleges zoo duister was, dat de naarstigste studenten zich soms vruchteloos inspanden er slot of zin aan te vinden" (bl. 24). Over Mr. B.H. Lulofs. "Bij zijn optreden als hoogleeraar was hij misschien nog niet geheel thuis in een vak, vroeger slechts als liefhebberij-studie beoefend" (bl. 28). En Groningen was de meest vooruitstrevende akademie en genoot, althans in de jurisdische fakulteit, een goeden naam (bl. 17).
  32. In "Als een visch op het drooge."
  33. Mr. Portielje, a.v. bl. 67.
  34. Tegenwoordige klagte over verval van nijverheid, duurte en armoede, door A. Grevelink (Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek 1844).
  35. Mr. Portielje a.v. "Kwijning en verval bespeurt men allerwegen; bloei of vertier slechts hier en daar als zeldzame uitzondering. De middel- of hoogere klassen gaan achteruit" (bl. 69). "Zien wij voor een oogenblik de toenemende armoede voorbij, de geest, die onder de meergegoeaen heerscht, noopt tot nadenken. Wat toch zien wij daar? Een ambtsbejag, alsof de geheele maatschappij zich in een ambt moet oplossen... Dikwerf geschiedt het om weinige honderd guldens, in de hoop een sober bestaan te vinden." (bl. 70).
  36. "De hartstochtelijke beweging tegen de zoogenaamde monsterwet liet bij de oppositie geen kalm nadenken'tóe. Onder den invloed van de Arnhemsche Courant, van de Spectator, van de brochure van den oudgouverneur van Kechteren en anderen, werd grondwetsherziening het groote woord, waaronder een gedeelte der natie bezuiniging van al het overtollige verstond." (De Bosch Kemper, a.v. Deel XV bl. 458). De "monsterwet" van v. Hall wilde een buitengewone belasting van 1½ % op alle bezittingen en inkomsten tot bezittingen herleid en een geldleening van 150 millioen à 3%. Bij deze vermogens-belasting waren de diakoniën niet vrijgesteld, wat het voorstel ook bij de arme klassen zeer inpopulair maakte. De "vrijwillige" leening werd, tot 117 millioen teruggebracht, met kunst- en vliegwerk volteekend,—de belasting niet uitgevoerd.
  37. "Meer dan 100 petitiën van onderscheidene handelaars en fabrikanten, onderscheidene artikelen in het Handelsblad, de Nieuwe Botterdamsche Courant en verscheidene geschriften toonden, hoe deze aangelegenheid in het laatst van November en het begin van December ('43) oneindig meer dan de grondwetherziening de belangstelling van het publiek opwekte" a.v. (bl. 475)
  38. Vissering, Herinneringen, II. Inhoud. "In dien tijd (1846) scheen de zegepraal der voorstanders van hervorming en vrijheid nog verre, toen de loop der gebeurtenissen zelve.... dien plotseling aanbracht."
  39. o.a. bij Vissering, Herinneringen II in "Regeling van het armwezen" het aan de pessimistische groot-uitmeters der armoede voorgehouden beeld:... "Verlustig uw oogen aan het welgedaan voorkomen onzer landlieden, en hun knappe en degelijke kleeding; aan den kostbaren opschik hunner vrouwen en dochters, bezoek hen op eigen hiem en hof en merk op, hoe hunne schuren en stallen verbeterd en vergroot, hunne woningen verfraaid zijn; treed de woningen binnen en let op hoe de zin voor comfort en levensgenot daar doordringt" (bl. 218).
  40. Het fabriekswezen in Enschede, 1860.