Kapitaal en Arbeid in Nederland, 1/2

Uit Wikisource
Inleiding Kapitaal en Arbeid in Nederland, deel 1. Tweede druk (1903) door Henriette Roland Holst

De ondergang der oude republiek

De kapitalistische ontwikkeling van 1815 tot 1870
De tweede druk van Kapitaal en Arbeid in Nederland, deel 1 was gelijk aan de eerste, die verscheen in 1902. Dit werk is in het publieke domein.
[ 11 ]
 

I.

De ondergang der oude republiek.

 

Tusschen den geduchten slag in den oorlog van 1780–'84 toegebracht aan de welvaart en den voorspoed der Vereenigde Provinciën en het tot stand komen van het Koningrijk der Nederlanden in 1813 liggen drie-en-dertig jaar van revolutionaire beweging, onrust, en onophoudelijke verandering van bestuursvorm. In het staatkundige brachten die jaren den vooruitgang van federalisme tot centralisatie, ekonomisch voltrokken zij den ondergang van handel en industrie en de vernietiging van een groot deel van het vermogen der bezittende klasse. De maatschappelijke toestand van Nederland in de 19de eeuw kan niet begrepen worden, wanneer men de ekonomische werkingen van het revolutionaire tijdperk 1781–1813 niet onderzoekt.

In 't kort kan die werking genoemd worden: het oude 17de en 18de eeuwsche handels- en manufactuurkapitalisme van het moderne door een diepe kloof, een volslagen ekonomischen dood te scheiden. In andere landen heeft zich uit de manufactuur de groot-industrie ontwikkeld en is, gelijk hiermee, de bestaande handel toegenomen; in Holland was de oude handel en industrie verloren en vergeten lange jaren eer de nieuwe begon. Geen tijdperk ontstaat geheel vrij van het verledene, en twee ekonomische vezelen verbinden het 18de-eeuwsche met het moderne Nederland: [ 12 ]het bezit van koloniën en het geld-kapitaal. In vergelijking b.v. met Duitschland, waar sedert de middeneeuwen geen kapitaalvorming van belang had plaats gehad, was het geldkapitaal, waarmee Nederland in 1813 zijn loopbaan als modern land begon, overvloedig, en de klasse der renteniers talrijk en machtig. Dit was natuurlijk een resultaat der vroegere kapitalistische ontwikkeling, een erfdeel der Republiek. En het heeft als menig ander door een zuinigen vader gewonnen erfdeel, de energie der zonen gedoofd. Het gemakzuchtig geld-kapitaal, dat ook bij verouderde vormen van productie en verkeer zijn slag kan slaan, en wanneer dit 't geval is, zich vrij onverschillig toont voor de ontwikkeling der produktieve krachten, heeft in de 19de eeuw de industrieële ontwikkeling in Nederland meer tegengehouden dan bevorderd.

Laat ons nu nagaan langs welke wegen de ondergang van manifaktuur en industrie is geschied.

In het midden der 18de eeuw was de industrie al in volle verval. Bepalingen ter bescherming der inlandsche nijverheid, hadden reeds vroeger in Frankrijk en Engeland menige markt voor Holland gesloten, en met eigen geld en werkkrachten hielp het zijn konkurrenten op de been. Aan vreemde staten was meer dan anderhalf millioen geleend, waarvan het grootste deel aan Engeland, Wat de ambachtslieden aangaat, "het gemis aan genoegzaam werk in Holland had menig trafijk en fabrijk in haar bedrijf verlamd, en de meesters verpligt menig bedreven man uit haar dienst te ontslaan. Deze, met hun huisgezinnen aan verval en armoede blootgesteld, konden [ 13 ]moeilijk de aanzoeken van vreemden wederstaan, om hen met hunne kundigheden te dienen; en aan groot loon buitenslands te winnen, den voorkeur te geven, dan hier door gebrek te vergaan."[1] Zoo werden b.v. houtzaag- en oliemolens naar de Oostzee, jeneverstokerijen naar de Wezer en Elbe verplaatst; zoo stond Holland geschoolde arbeidskrachten aan andere landen af‚ waar zij de kern voor een toekomstig industrie-proletariaat vormden. Ook in vroegere perioden was die verplaatsing van arbeidskrachten vaak geschied; maar in den gezonden tijd der republiek, toen zij vooraan stond in ekonomische ontwikkeling, verdroeg zij die aderlatingen gemakkelijk; thans leed zij er onder. In 1780 konstateerde Luzac al grooten achteruitgang voor de volgende bedrijven: katoendrukkerijen, rafinaderijen, houtzaagmolens, scheepstimmerwerven, lijnbanen, aardewerk, hoeden, tabak, ververijen, bierbrouwerijen, boekdrukkerijen en papiermakerijen, dus voor alle voorname bedrijven der manufaktuur.

Met den handel stond het anders. Die had geprofiteerd van de voorzichtige neutraliteit der Republiek gedurende den zevenjarigen oorlog, en zij genoot in dit opzicht op haar ouden dag een nabloei, die, wat materieele winsten aangaat, niet onder deed voor de schoonste dagen van haar zomer, Fruin vergelijkt het Ned. volk (bedoeld wordt: de bezittende klasse) in de jaren voor 1780 met een welgestelden rentenier, die zijn koetjes op 't droge heeft en in kalm zelfbehagen om zich ziet naar 't woelen van minder gegoede burgers. Er was welvaart, en daardoor [ 14 ]tevredenheid in Holland; de revolutionaire brandstof, de onzekerheid, het kapitaal-verlies en de ellende die in tijden van oorlog of krisis, de staatkundige ontevredenheid voeden en den latenten klassenstrijd doen oplaaien, ontbrak nog.[2]

Toen kwam de Engelsche oorlog van 1780, die de behagelijkheid van den rijken rentenier den eersten knak gaf.

De staatkunde van Amsterdam, dat niet alleen ter wille zijner direkte handels-belangen door wilde gaan, de opgestane Amerikaansche koloniën van oorlogsbehoeften, als timmerhout voor schepen, te voorzien, maar verwachtte dat, door de vrijwording der koloniën, Engeland's handel voor goed geknakt zou worden, zijn staatkundige invloed in Europa verdwijnen[3]—de staatkunde van trotseeren van Engeland, aansluiting bij Frankrijk, eindigde met over die der meer Engelschgezinde overige Staten van Holland te zegevieren. Ten slotte gaf de ontdekking van het geheimontwerp van handel en vriendschap tusschen Amsterdam en de Ver. Staten—door Laurens in zee geworpen, door de Engelschen weer opgevischt—tot de lang dreigende oorlogsverklaring van Engelsche zijde den laatsten stoot. Zij volgde, nog eer de beraadslagingen met de Noordsche mogendheden over onze toetreding tot de "gewapende onzijdigheid", succes hadden gehad. En nu zag 't er treurig uit voor de Republiek. Beide partijen te vriend te houden, d.w.z. aan beide van uit een neutraal-voordeelig hoekje te verdienen, was wat, behalve het fel anti-Engelsche [ 15 ]Amsterdam, de meesten verlangd hadden, maar nu bleek zij in 't hoekje waar de slagen vallen geraakt. De oorlog brak onverwachts uit, tweehonderd naar huis zeilende koopvaarders gingen in één maand verloren, de schade bedroeg naar schatting 80 millioen. Gedwongen aan de Engelschen Negapatnam te laten, gaven wij al onze rechten in Oost-Indië prijs.

Dit was de eerste slag. Van nu af ging het tot 1813 onophoudelijk berg-af met onze welvaart en macht, en was het gedaan met de inwendige rust. De oorlog van Engeland was in zijn gevolgen even beslissend voor onze positie tegenover het buitenland (door den knak, dien hij onze welvaart en ons prestige gaf) als voor de binnenlandsche aangelegenheden. Aan de anti-Oranjegezinde klassen en partijen gaf hij gelegenheid tot scherper agitatie en groote roerigheid. Zeer verschillende elementen, met uiteenloopende grieven en belangen, verbonden zich tot een doel: het knotten der stadhouderlijke macht en de vernedering der stadhouderlijke partij. Hiertoe behoorden de aristokratische regenten (overblijfselen der oude staatspartij), de volksgezinde of demokratische regenten; de over den Eng. oorlog ontevredene kooplieden, een groot deel van het intellekt, o.a. de niet-rechtzinnige predikanten, en de leden der niet-erkende kerkgenootschappen, waaronder de rijke doopsgezinden de machtigsten waren. Dit mengelmoes vormde de "patriottische partij", waarin twee hoofdstroomingen, eene meer aristokratisch, de andere meer democratisch, samen gingen. In sommige steden, b.v. in Amsterdam was ook het proletariaat op de hand der patriotten, in anderen, zooals in den Haag, was het sterk orangistisch. [ 16 ]De oranje-partij bestond natuurlijk eerstens uit allen die van den prins als militair bevelhebber afhankelijk waren; uit de leden der Ridderschappen—behalve enkele tot de demokratie overgegane personen—de rechtzinnige predikanten der Staatskerk; en uit vele tegenstanders van de staatkunde van Amsterdam in den Engelschen oorlog.

Sedert 1780 begonnen de patriotten openlijk door de pers, nl. door een regen van blaadjes, vlugschriften en brochures de volksklasse in hun geest te bewerken. Het gelukte hun, de stadhouderlijke macht te knotten, den Hertog van Brunswijk, de ziel der stadhouderlijke partij, naar den Bosch, en den prins, van de meesten zijner ambten ontzet, naar Nijmegen te drijven. Hiermee waren de aristokratische patriotten (de regenten), die het te doen was geweest om zelf weer de macht in handen te krijgen, voldaan. Maar de demokraten, nl. de burgerij, hadden nog niets gewonnen van wat zij begeerden: invloed op de regeering, en zetten de beweging voort. De korten tijd dreigende oorlog met Oostenrijk gaf hun bij den treurigen toestand van het leger welkome aanleiding zich te wapenen. Zij richtten overal vrijkorpsen op, tot groote schrik der aristokratische patriotten, die, ernstig bezorgd over de wassende macht en stoutmoedigheid der patriottische demokraten, weldra zinden op een schikking met den prins. Maar zij konden de beweging, die zij zelf hadden helpen opwekken, niet meer bezweren, en waren genoodzaakt haar over hun hoofd te laten gaan, tot de bekende gebeurtenissen van '87 de komst der Pruissen ten gevolge hadden—niet tot leedwezen der gematigden, als gewoonlijk, reaktie verre boven revolutie verkiezend.

[ 17 ]In de jaren van onrust en heftigen partijstrijd 1781–'84 gingen, natuurlijk, handel en bedrijf achteruit en in alles heerschte verwarring[4]; toen kwam de met hulp van Pruisische bajonnetten doorgedreven orangistische restauratie van '87 en de wraak der Oranje partij noodzaakte 40.000 patriotten hun vaderland te verlaten en de wijk te nemen in Frankrijk, dat hen nu als ballingen opnam, na hen op 't beslissend oogenblik in den steek gelaten te hebben. De patriciers maakten vrede met Oranje; de "gematigde" patriotten en intellektueelen voedden zich met bespiegelingen over volmaakte regeeringsvormen enz.; maar de demokraten, d.w.z. de burgerij, thans niet alleen zuchtend onder den druk der oligarchie, maar lijdend onder een tyrannieke reaktie, zon dag en nacht op omverwerping der regeering en zag zich te zwak voelend om zichzelve te bevrijden verlangend en hoopvol naar Frankrijk, het revolutionaire land. Maar de revolutie had in Frankrijk een harden strijd voor haar leven tegen binnen- en buitenlandsche vijanden te voeren, en het duurde jaren eer zij de kracht kon ontwikkelen naar buiten te werken en haar legers aanvallend de grenzen overschreden. Niet eer haar groote tijd voorbij en haar edelste krachten verbruikt waren, leerde Holland de groote omwenteling kennen. Al die jaren konden de patriotten niet anders doen dan, in verstandhouding met de vluchtelingen in Frankrijk, in [ 18 ]diep geheim plannen ontwerpen en propaganda maken voor hunne beginselen. Voor openlijk optreden was de reaktie te sterk. De hulp moest komen van buiten. En al was, na de val van Rolespierre en het begin van een keer tot burgerlijke orde in Frankrijk, de stemming hier wat gunstiger geworden en had de geheime propaganda-commissie‚ het "Comité Revolutionair," meer aanhang gekregen op de medewerking der patriotten, d.w.z. anti-prinsgezinden uit de bezittende klassen, kon ditmaal niet, als in 1780, gerekend worden. Na de gebeurtenissen onder het schrikbewind, waren zij op de komst der Fransche bevrijders niet bijster meer gesteld, Alleen op den middenstand, de kleine burgerij en de handwerkersklasse viel te rekenen.[5]

Maar proletariaat, handwerkers en middenklasse "die het meest ontevredenen telde"[6] waren allen te samen niet krachtig genoeg, bij afwezigheid ook van behoorlijke leiding, de omwenteling in gang te brengen. Nog in Januari '95, toen de Franschen al over de Maas waren, verklaarden de afgevaardigden der Hollandsche Clubs op een bijeenkomst te Rotterdam, de revolutie ín hun steden zonder hulp van buiten niet te kunnen volbrengen. En het Comité Revolutionair wist tegenover officieren, onder-officieren en soldaten geen beter argument dan het geliefd oud-Hollandsche [ 19 ]te gebruiken, het liet de zilverlingen rammelen, en beloofde hun in zijn gedrukte "vermaning" verdubbelde soldij in de toekomst, zoo zij zich onder "de banieren der vrijheid" begaven.

Zoo kwam de omwenteling van buiten af, in vreemde vormen, door vreemde kracht, en als resultaat der verovering. De Franschen brachten de vrijheid en gelijkheid, d.w.z. zij brachten ook voor Nederland met den—tijdelijken—val van den aristokratischen regeeringsvorm, voor goed het einde van het partikularisme, de levenvoorwaarden voor den modernen, gecentraliseerden, burgerlijken staat. Maar zij brachten niet het geluk, het einde van honger en nood voor het arme opgewonden proletariaat, dat hen inbaalde en als dol danste om de vrijheids-boomen, het volk dat Gogel aan de Fransche representanten had beschreven als te zijn "altijd gezind den sterkste bij te vallen; zeer geneigd tot plunderen en sterken drank, rumoerig wanneer het in opstand komt, maar sidderend bij 't gezicht der bajonnetten of voor een paar ellendige deurwaarders; tot tegenspraak geneigd, maar weinig ontwikkeld" .... En zij plantten hier niet over de lang-ademige geestdrift die in Frankrijk bourgeoisie proletariaat en boeren had vereenigd in den strijd tegen een ondragelijk régime van uitbuiting en tyrannie, tegen de parasieten die Frankrijks beste sappen verteerden en geen maatschappelijke funksie meer te vervullen hadden: het absolutisme en het feudaal en kerkelijk grondbezit. Tusschen het régime der Republiek vóór 1795, en het ancien régime in Frankrijk, bestond, bij misschien meer overeenkomst dan verschil, niet wat de vormen, maar wat het wezen aangaat; toch dit eene belangrijke, dat ginds het [ 20 ]absolutisme wel niet de volle, maar toch een zekere mate van politieke eenheid, van centralisatie, tot stand had gebracht. Dit had gunstige gevolgen gehad voor handel en industrie en hierdoor weder was de bourgeoisie zeer versterkt, zoo zeer, dat het absolutisme, eenmaal haar steun, haar nu onverdragelijk was geworden en zij gereed was haar eigen macht in plaats van de zijne te stellen. In de Republiek daarentegen, sedert zij zich aan het Spaansch absolutisme ontworstelde, had de centraliseerende invloed van het absolutisme, ja gedurende lange tijdperken alle centraal-gezag, ontbroken. Zij had dan ook de mate van eenheid van andere Staten, b.v. van Frankrijk en Engeland, bij lange na niet bereikt. Zij vormde een midden-ding tusschen de Italiaansche en Vlaamsche steden-groepen der midden-eeuwen en wat wij onder een modern Staatswezen verstaan. Half feudaal wat haar verbrokkeling aangaat, bestond zij uit een aantal, in de meeste aangelegenheden souvereine territoriën, en het snoer, dat deze pijlen tot een bundel vereenigde, was al te los. Partikuliere belangen konden zich doorzetten tegen de algemeene; stad stond tegenover stad, provincie tegenover provincie, kust en havens tegenover binnenland. Deze toestand—waarbij enkele steden en geslachten wèl voeren—was voor de ontwikkeling der bourgeoisie in haar geheel, ongunstig en een ekonomisch nadeel voor de republiek ten opzichte van haar konkurrenten, maar ook een politiek, in geval van oorlog. Zoozeer werd dit nadeel gevoeld, dat telkens, wanneer oorlog dreigde of uitbrak, het centrale gezag van den stadhouder werd hersteld of versterkt, al was het dan maar tijdelijk en hoofdzakelijk voor militaire aangelegenheden.

[ 21 ]Deze verbrokkeling, die de bourgeoisie ekonomisch verzwakte, maakte ook nationale oppositie, politieke partijvorming op groote schaal, onmogelijk, daar van provincie tot provincie, van stad tot stad, de boven- of onderliggende partij een andere kon wezen. Dit, gevoegd bij het feit, dat de handels- en manufaktuur-bourgeoisie op het eind der achttiende eeuw hier geen opkomende, maar een vervallende klasse was, verklaart de onmacht der oppositie-partij, zonder hulp van buiten hier een einde aan het ancien régime te maken. Dit régime mocht in menig half-feudaal overblijfsel, de sporen dragen van den vroegen datum onzer ontkoming aan het absolutisme, het was niet feudaal-aristokratisch van karakter, maar aristokratisch-oligarchisch. Niet adel en vorst beheerschten de republiek, maar de patricische koopman en rentenier, het geld den grond en de steden het platteland.

Deze oligarchische aristokratie omver te werpen, aan deze verbrokkeling een einde te maken, was voor de bourgeoisie, wilde zij groeien en gedijen, van 't grootste belang. Maar zij bezat er de kracht niet toe; zij was, wij zagen waardoor, te zwak om te volbrengen wat zij tot haar versterking noodig had. Zij kon daarbij niet geheel rekenen op het proletariaat, hier orangistisch, daar staatsgezind, maar overal "op de hand van die het opruien en onthalen"[7]; noch op de boeren, voor wie enkel nog in de oostelijke provincies een toestand van wel niet wettige maar dan toch feitelijke feudale afhankelijkheid voortduurde. Het staatkundige leven der republiek was in een slop geraakt, waaruit zij zichzelf niet kon redden, maar door hulp van buiten geleid moest worden.

[ 22 ]De revolutie bracht hier—verklaarbaar in een land van ekonomisch verval—geen diepgaande ekonomische veranderingen. Hier behoefden geen feudale noch kerkelijke goederen meer onteigend te worden. Hier had de opheffing der gilden weinig meer te beteekenen, daar sedert langen tijd een talrijke geproletariseerde klasse,—het zeevolk, de arbeiders der manufaktuur—stond buiten het gilde-verband. Hier viel geen bestaande eigendomsvorm te vernietigen, noch een nieuwe te scheppen. De opgaven der revolutie lagen hoofdzakelijk op politiek gebied. Centralisatie, eenheid van schuld, van belasting, van bestuur, van rechtspleging en leger, die te brengen in andere landen de wel niet geheel maar toch ten deele vervulde historische taak van het absolutisme was geweest, die hier, door het vroege breken met het absolutisme, op halver hoogte was blijven steken, zij moest ook hier tot stand komen, wilde Nederland een moderne staat worden. De revolutie volbracht dit werk: haar vrucht was de nationale eenheid.

Maar de tijdgenooten waren hiervan niet bewust.

Wat de Franschen schenen te brengen—voor de duizend kortzichtige oogen, die vandaag waarnemen en morgen, als kriebelige lijntjes maar niet de groote richting en het algemeen beloop van den tijd—het waren nieuwe mannen van burgerlijke afkomst aan de staatsruif in plaats van de oude regenten, het waren verder onafzienbare scharen van havelooze, hongerige soldaten, die kolonne na kolonne het land binnen marcheerden, om te worden gevoed, gekleed, geherbergd, en dan plaats te maken voor anderen, ellendig als zij. 200.000 man werden achtereen— volgens voor Ned. rekening voorzien van het noodige; [ 23 ]van 1795 tot 1804 kostte hun onderhoud 74 millioen. De meest haveloozen en ellendigen werden uitgekozen en overal vandaan op Holland gedirigeerd; ze vertrokken zoodra ze er weer flink en glimmend uitzagen. De Franschen zelf verwonderden zich over de onuitputtelijkheid van den Hollandschen rijkdom: het schijnt in Holland dukaten te regenen, zeiden zij.

"Inkwartiering" werd het kort begrip van de zegeningen, door de Franschen gebracht. En wie inkwartiering zegt, zegt vexatie, zegt overlast in eigen woning, verstoring van alle huiselijke intimiteit, afgedwongen gastvrijheid. Men voelt hoe Hollandsche huiselijkheid, zuinigheid en ingetogenheid hiertegen in opstand kwamen. "Meer als honderd Franschen, schrijft Mevrouw Bilderdijk aan haar man in de ballingschap, hebben daags mijn huis uit en ingeloopen, die alle door ons moesten worden in- en uitgelaten; en middag en avond moesten de heeren warm eten hebben en mijn twee slaapplaatsen, en heb al te met niet geweten wat te doen van benauwdheid.... ik en de meid hebben op de grond geslapen; en zij hadden bezit van onze ledikanten genomen.... ik moest dit godloos leven in mijn huis dulden, mijn goed bederven en mij laten opvreten en zuipen, en kon niets tegen zeggen.... En zoo waren er vele. De schooiers drongen in de kraakzindelijke Hollandsche huizen, vielen neer op de hagelwitte bedden, en dronken den kelder leeg, En wanneer betalingen geschiedden, het was inassignaten: waardeloos papier.

De kwelling der inkwartiering en de honderd millioen oorlogslasten die Nederland moest betalen, drukten wel meest op de hoogere standen, maar de stilstand [ 24 ]van den handel en de verminderende inkomsten troffen alle klassen, De nieuwe oorlog met Engeland in '97 deed weer honderdvijftig koopvaardijschepen verloren gaan, en de koloniën in Engelsche handen komen. De kooplui durfden geen schepen meer uitzenden, de scheepsbouw hield op; het voor overzeesche ondernemingen schichtig geworden kapitaal wierp zich geheel op den effektenhandel. De eenige handel die thans nog plaats vind, schrijft G. K. van Hogendorp in 1799, is die in papieren, in effecten, de spekulatie, en men kan er de treurigste gevolgen van verwachten.[8] 1802 kwam de vrede van Amiens; bij goede vooruitzichten leefde de handel op, de effecten daalden en werden in massa verkocht, vloten werden uitgerust en vertrokken, maar toen de rijk beladen retouren terugkeerden, was het alweer oorlog en liepen zij ten derde male in den Engelschen muil. De koloniën gingen ditmaal voor lange jaren verloren. Al deze verliezen zouden nog te overkomen zij geweest, maar de voortdurende oorlogstoestand bracht den hollandschen koopman, die de zoete winsten noode ontbeerde, tot een maatregel, die hem erg slim scheen, maar waarbij hij in waarheid den grond onder zijn voeten hielp weggraven, zooals de holland fabrikant het vroeger jaren had gedaan. Uit vrees voor inbeslagname, om schip en lading te beveiligen, charterde de koopman vreemde schepen en liet varen onder valsche vlag. Zoo leerden buitenlandsche schippers en reeders de handelsgeheimen kennen, die de 18de eeuwsche handel zorgvuldig bewaard had. Konkurrenten kwamen op de hoogte van de behoeften [ 25 ]der inboorlingen op onze koloniën, de sorteering en verpakking der waren, en deden er hun voordeel mee. En Holland dat vroeger de vrachtvaarder van Europa was geweest, voedde andere volkeren op tot den zijnen, het leerde hun zijn wegen en brak zijn eigen voordeel in de toekomst af.

Van af 1775 tot 1802, vermeerderde de schuld der Republiek met 337 millioen. De voornaamste strijdvraag der partijen in de jaren 1796–98 was dan ook de kwestie of de schulden der provincien wèl of niet vereenigd zouden worden: hieraan kent men den berooiden toestand der republiek. Het volk, teleurgesteld en beu van politieke opwinding, was onverschillig of haakte terug naar Oranje. Fortuinzoekers vulden hun zakken, de groote massa verlangde rust en veiligheid van bedrijf en wenschte de oude toestanden weerom.

Van af 1806 verstoorde het continentaal stelsel wat er nog aan handel en welvaart overgebleven was. De eerste paar jaren, onder Schimmelpenninck en ook onder Lodewijk Napoleon, nog mild toegepast zoodat er met smokkelhandel nog groote winsten te halen vielen—en terwille van 't buitensporig voordeel, dat deze handel voor velen bracht, niet zeer gehaat—veranderde dit na de inlijving. De zeeën, onmetelijke vlakten waar Hollands gouden oogsten hadden gegroeid, werden gesloten; op de kusten verrezen de gebouwtjes der gehate douaniers: een keten van dwang slingerde zich om Hollands leden.

Door de maatregelen der Napoleontische politiek werden, behalve de landbouwers[9], alle klassen getroffen. [ 26 ]Het kontinentaal stelsel, in 1810 verergerd door het dekreet tot verbranding van alle Engelsche manufacturen, maakte wat van den handel geleefd had broodeloos. De tierceering trof de geld-kapitalisten en renteniers, grooten en kleinen, want een deel der schuldbrieven waren in handen van den middenstand, en ook de armen, want de liefdadige gestichten hadden hun vermogen hierin grootendeels belegd. De belasting van 50% op alle koloniale produkten en de tabaks-regie ruïneerden den winkelstand en verbitterden de consumenten die hun gewone genotmiddelen moesten derven. De censuur werkte verlammend op den boekhandel; drukkers en uitgevers leden zware verliezen. De konscriptie eindelijk ontnam de verdiensten van 15.000 Nederlanders aan hun gezin en voerde hen buiten de grenzen. Hierbij kwam nog het ontslag van het grootste deel der vroegere ambtenaren en hun vervanging door Franschen. De combinatie dezer maatregelen verarmde alle gegoedden, alle "de renteniers, handelslieden en ambtenaren, dat is te zeggen de klasse der eerlijk lieden die door hun uitgaven de geheele bevolking in het leven houden"[10]. De eensgezindheid, waarmee Oranje werd teruggeroepen en verwelkomd, vond zijn oorzaak in den sterken materieelen druk, die in den Napoleontischen tijd, alle klassen der stedelijke bevolking hadden geleden.

Toen de revolutie jaren afgesloten, de nationaliteiten [ 27 ]hersteld werden en een stabiele toestand terugkeerde, was het vermogen der bezittende klasse sterk verminderd. De dukaten-regen had lang opgehouden, en diezelfden Franschen, die eerstverwonderd waren over den rijkdom, waren het later over de snelle verarming geweest[11]. Toen Niebuhr, de duitsche philoloog, Nederland bezocht in 1808, zei iemand tot hem "het land is als een uitgeholde wilg, het leeft nog maar op de schors." Dit moet, natuurlijk, niet te letterlijk opgevat worden. Het kapitaal-bezit was verminderd, niet vernietigd. Dezelfde Niebuhr spreekt van ettelijke millionairs, die nog te Zaandam overgebleven waren.

Tusschen 1810–13 nam het bedrag der belastingen af van 70 op 50 millioen francs. De houtvloot, de haring- en groenlandsche vloten bestonden niet meer, geen schip was er meer van over. De groothandel van Amsterdam was vernietigd; zijn mannelijke bevolking sedert het begin der eeuw met één tiende afgenomen. De schaduwrijke en deftige Hollandsche buitenplaatsen waren bij dozijnen gesloopt.

De geleden schade en verarming zou overkomelijk zijn geweest, had er kans bestaan tot nieuwe kapitaalvorming op de oude wijze. Maar die kans bestond niet meer. In Engeland was, in het laatste kwart der 18de eeuw, door de uitvindingen van Hargreave, Arkwright en Cartwright, en het gebruik van den stoom als beweegkracht, de moderne textiel-industrie geboren. De politieke omwenteling in Frankrijk, haar dramatisch karakter en epische grootheid, hadden alle harten in spanning gehouden. Toen was Europa vol geworden van [ 28 ]oorlogs-rumoer en de dreunende stap der Fransche legers had alle andere geluiden overstemd, vorsten en volken hadden zich vernederd en gebogen en klein gevoeld door den reus Napoleon. Maar intusschen was in Engeland de industrieeële revolutie begonnen zonder geraas en zonder groote aandacht te trekken, want wie bekommerde zich om de duizende verhongerde handwevers en om het lijden der duizende kinderen uit de wees- en godshuizen? Aan een geslacht van goudhongerige kapitalisten verkocht en ter dood gewerkt door buitensporigen arbeid, vielen zij, hekatombe voor Engelands toekomstige grootheid.

De omwenteling in Frankrijk schiep de politieke basis, die de bourgeoisie noodig had en gebruikte om de krachten, haar verschaft door de industrieële revolutie in Engeland aangevangen, tot hun uiterste grenzen te ontwikkelen. De industrieële revolutie verschafte haar het middel—nl, de ekonomische overmacht—haar vijanden voor goed ten onder te brengen: zij schiep een nieuwe verhouding der klassen, Maar ook verstoorde zij de oude verhoudingen, en schiep een nieuw, tusschen de verschillende Staten. De wereldmarkt die zich na de 15 en 16de eeuwsche ontdekkingen had gevormd, was in hoofdzaak beperkt tot koloniale en luxe-produkten. De produktie der artikelen van dagelijksch gebruik bleef in 't algemeen gevangen binnen de grenzen van het handwerk, dat niet voortbracht voor de wereld-, noch voor de nationale, maar voor de lokale markt, Dit veranderde met de opkomst der manufaktuur, die op grooten schaal, ook voor den uitvoer, begon te produceeren. Behalve koloniën en handel, werd ook het bezit van manufakturen beslissend voor de ekonomische beteekenis [ 29 ]van een staat. In haar bloei-periode bezat de Republiek alle drie: manufaktuur, handel en koloniën: vandaar de enorme akkumulatie van kapitaal. Toen haar manufaktuur verviel, bleef zij toch in 't bezit van koloniën en handel; zij bleef schatten verdienen en een zeker prestige behouden. Maar de ekonomische revolutie in Engeland verstoorde totaal wat er nog van de oude en middeneeuwsche verhoudingen was overgebleven, nl. de afhankelijkheid van alle staten van hen die den handel in handen hadden. Zij schiep de stapel-industrieën; zij wierp voor de eerste maal artikelen van dagelijksch verbruik in onbeperkte hoeveelheid op de wereldmarkt, niet alleen tot verbruik van den Europeaan, maar ook van den inbooring der overzeesche en tropische landen geschikt, zij vond haar koopers over de wereld en de wereld werd haar onderdaan. De handel beheerschte niet langer de industrie maar de industrie den handel. Zij ging voor, gebiedster; hij volgde, vassal. Niet alleen moesten de handels-volken de suprematie afstaan aan de industrieële, maar de handel zelf verdween waar hij niet over de produkten eener inheemsche industrie beschikte.

Zoo werd het lot van Holland beslist en dat lot was: ondergang.

Niet door de krachten zijner legers bedwong Engeland Napoléon, maar door de kracht zijner opkomende industrie. De ekonomische uitputting van Engeland, die Napoleon van het kontinentaal stelsel hoopte, bereikte hij niet en kon hij niet bereiken, want de industie gaf Engeland een onuitputtelijke kracht boven andere naties. Van de Europeesche markten geweerd, stonden er anderen voor de Engelsche industrie open: [ 30 ]de overzeesche; ook die der Hollandsche koloniën die het "in bewaring" genomen had. Toen de vrede gesloten en de koloniën teruggegeven waren bleek deze ekonomische verovering van langer duur en grooter waarde dan alle politieke van Napoleon. Engeland had de Indische markt voor textiel-goederen in handen gekregen, en bleef er lange jaren meester. En nu toonde zich, dat wie de industrie miste, ook den handel niet behouden kon: Engeland maakte zulke groote winsten bij den uitvoer zijner industrie-produkten, dat het op de "retouren", toeleggen kon. Het verkocht de koloniale waren, in Ned. koloniën gehaald, tegen prijzen waarop de Nederlandsche koopman verlies maakte. Koloniaal bezit en kolonialen handel hadden opgehouden op zichzelven een goudmijn te zijn.

Dit was het ekonomisch resultaat der revolutiejaren voor Nederland. Het verderf had lang gedreigd maar de snelle ontwikkeling van een revolutionairen tijd bespoedigde het.

De wereld, waarin de Hollandsche koopman na een lange nachtmerrie in 1815 ontwaakte, was een vreemde wereld voor hem. Hij had den prins zien gaan en de Franschen zien komen, en zij waren armoe-zaaiers geweest. Hij had onder al de afwisselende vormen van bestuur, den finantieelen toestand zien verslechteren en zijn vermogen verslinken. Een ondragelijke overheersching had zijn beurs geledigd, hem geplaagd en bespied tot in zijn huis. Maar dat was voorbij, en Oranje terug en met hem 't oude. Er was nu geen prins maar een koning, en ook een grondwet; maar de oude regenten van vóór '95 hadden haar gemaakt en de patriciers haar aangenomen. En er mocht weer begraven [ 31 ]worden in kerken en gehangen gegeeseld en gebrandmerkt en de oude tijden waren hersteld. Nu kon hij weer rijk gaan worden op de oude wijze. Zoo meende hij. Maar de oude tijd was dood. De oude monopolies waren doorbroken. De oude handelsgeheimen waren ontdekt. De oude markten waren veroverd. De oude konkurrenten waren hem over het hoofd gegroeid. Op een nieuwen grondslag moest hij beginnen: de grondslag der industrieele produktie en der vrije konkurrentie,

Verward en onwetend stond de Nederlandsche burgerman in 1815 in de woelige, troebele wereld van het kapitalisme in wording: een wereld vol wilde spekulatiezucht en rustelooze energie. De "welgestelde rentenier" van Fruin, de rijke en royale achttiende-eeuwer, was een schriel en schrikachtig renteniertje geworden. In zijn hand klemde hij bezorgd het dunne bundeltje schuldbrieven en effekten, uit den grooten schipbreuk gered. En in zijn hart bewaarde hij de herinnering aan een verleden, toen aanzien, rijkdom en macht zijn deel waren geweest. Een verloren paradijs lag achter hem, wie hem verjaagd had wist hij niet, hij voelde zich onmachtig het terug te winnen; als van een oud man naar zijn jeugd, gingen, te midden dier ontketening van jeugdige krachten rondom hem, zijn gedachten verlangend terug naar den goeden ouden tijd.

 

II.

 

Sedert het midden der 18de eeuw, d.i. sedert den achteruitgang der manufaktuur, was de werkeloosheid van het arbeidsvolk, vroeger tot oorlogsjaren beperkt, een [ 32 ]permanent verschijnsel geworden; en de armoede niet meer hoofdzakelijk het tijdelijk gevolg van slechte oogsten, maar van voortdurend gebrek aan verdienste. Een klasse van lieden vormde zich, die van aalmoezen leefde. Bij het snelle verval van het fabriekswezen hielden de groote overvloed aan geld-kapitaal en de luxe-uitgaven der rijken, het erger worden der armoe min of meer tegen, al was het niet altijd op produktieve manier. Want de "articles de Paris", in de 17de eeuw produkten der Hollandsche manufaktuur, werden door de snobs sedert het begin der achttiende uit Frankrijk zelf ontboden.[12] Tot de luxe-uitgaven hier in 't land gedaan, behoorde in de eerste plaats de filantropie. Liefdadigheid was onder de talrijke schatrijke renteniers en kooplui mode, en het behoorde tot wat men den "ton" noemde, rijkelijk te storten voor collecten, gestichten, godshuizen, enz. Vooral het stichten van dergelijke gebouwen en hofjes, waar de een of andere kategorie van armen onderdak werd gebracht en waaraan vaak de naam van den stichter werd verbonden, gaf een cachet van aanzienlijke deftigheid dat de ijdelheid streelde. Zoo verrezen de gestichten bij menigte, en op sommige plaatsen van Nederland schijnen zij "in alle uiterlijke pracht en schoonheid" zonder bepaalde behoefte tot stand gekomen te zijn, zoodat "een zoodanig ruim en prachtig gebouw genoegzaam enkel door een binnenvader en moeder met derzelver bedienden bewoond wordt."[13]

Ofschoon nog bedeljachten naar het oude recept werden gehouden, nam over het algemeen de armoede [ 33 ]tot 1780 niet toe, zoowel door de groote bloei van den handel als door de overvloed aan geldkapitaal. Maar wel was toen reeds een vrij talrijke klasse ontstaan van paupers, een tot arbeid ongeschikt of onwillig lompen-proletariaat. Naarmate in de 18de eeuw, energie en ondernemingszucht verslapten, de kapitaal-vorming stokte, het geld liefst in effekten en schuldbrieven een rustig en veilig onderdak zocht, werd dit lompen-proletariaat talrijker. De vadzige Ned. kapitalisten vonden het gemakkelijker dit proletariaat te bedeelen of op te bergen in godshuizen en gestichten en daar te onderhouden, dan het aan 't werk te zetten in nieuwe ondernemingen, die moeite en last veroorzaakten en toch niet rendeerden. Deze bedeelden of gesticht-bewoners werden natuurlijk ongeschikt en onwillig tot geregelden arbeid. In een der "memories ter verdediging" waarin Willem V gedurende den Engelschen oorlog zich verdedigde tegen zijn politieke tegenstanders, die hem beschuldigden leger en vloot veronachtzaamd te hebben, wijst hij er op, hoe er geen voldoende matrozen voor de oorlogsschepen te krijgen waren geweest, ondanks groote werkeloosheid. Het schijnt natuurlijk dat deze gedemoraliseerde lieden zich niet in lijfsgevaar begaven om te verdienen, wat zij gemakkelijker kregen door de hand op te houden. In het weekblad "de Borger" van 1778, aangehaald in de Bosch Kempers "de Armoede is ons vaderland"[14], vindt men de volgende uiteenzetting van den eigenaardigen toestand. Na eerst het verval der industrie beschreven te hebben, gaat de schrijver voort:

"Het werkvolk raakte buiten arbeid, liep ledig, verviel tot gebrek, en bood van alle zijden de treurigste en aandoenlijkste tafereelen van behoeftigheid en ellende [ 34 ]aan. Hunne rijke medeburgers waren te goedhartig en mêedoogzaam om hen in dezen jammerlijken toestand te laten. Maar reeds aan genietingen zonder arbeid, en leegzitten gewoon, koozen zij wederom den gemakkelijk sten weg en zoodanig een wijze van bijstand, als t minst hun lieve rust en gemaklijk leven verstoren kon (volgt beschrijving der bedeelingen). "Dit werd nu weldra onder 't gemeen een hebbelijkheid. Zij verkoozen welhaast het sober bestaan, dat zij, met niets te doen uit de bedeelingen konden trekken, boven 't ruimer bestaan, dat zij zich met werken zouden hebben kunnen bezorgen. Ook zij hielden grootendeels op met voortbrengen en werden, evenals de rijken, die er hun, beide door voorbeeld en onderstand, den weg toe baanden, enkele, doch armoedige verteerders. Hieruit werd een zonderling en tegenstrijdig verschijnsel geboren. Een verschijnsel, dat, misschien meer dan eenig ander, eenen staat, ten minste eenen staat gelijk de onze met een aennaderenden ondergang drygt. In 't midden eener talrijke en noodlijdende gemeente, die niets uitvoerde, klaagde men over gebrek aan handen. Men kon zelfs met geld niemand aan 't werken krijgen, daar er honderden, ja mogelijk duizenden waren die geld noodig hadden. Maar geen wonder evenwel, zij konden 't op een ander wijze krijgen, met slegts eens in de agt of veertien dagen de hand uit te steeken om het te ontfangen en dat was zeker gemaklijker, dan er zoo veele dagen achtereen voor te gaan werken."

"In den koophandel brachten dergelijke oorzaken bij de vermindering der goede trouw, de vermeenigvuldiging der bankroeten, de zwijmelgeest door de actie- en zwendelarijhandel voortgebracht, en andere [ 35 ]oorzaken, even jammerlijke gevolgen voort. Alle nuttige neeringen verliepen hoe langer hoe meer en 't stond geschapen, dat het lichaam van 't gemeenebest, eerlang uit weinig meer bestaan zou, dan uit renteniers en bedeelden, de twee soorten van lieden daar het land het minste nut van trekt."

Ook Hamelsveld, in zijn "Zedelijke toestand der Ned. Natie" (verschenen 1791) vestigt de aandacht op dit feit van gebrek aan arbeidskrachten samengaand met gebrek aan arbeid.[15]

Wie zich echter door dergelijke uitspraken het Nederland van dien tijd ging voorstellen als een luilekkerland voor werkeloozen, een maatschappij waar allen slechts de hand behoefden uit te strekken om op voldoende wijze te worden geholpen, zou zich geheel vergissen. Wel werden de bestaande gestichten en godshuizen telkens uitgebreid en nieuwe opgericht, maar zij voorzagen bij lange niet in den nood, zoodra een strenge winter als die van 1784, of veeziekte, of hooge graanprijzen hem boven 't normale deden stijgen. Zeker waren er velen, die gaarne wilde werken, maar geen arbeid vonden en niet, of niet afdoende door de liefdadigheid werden gesteund. "Het gemeen arbeidsvolk vergaat van kommer en gebrek, de armenhuizen liggen opgepropt," schrijven de Nederlandsche Jaarboeken van 1777. En in 1789 spreekt de stedelijke regeering van Haarlem, opwekkend tot milde [ 36 ]giften aan buitengewone kollekten, van het "droevig gebrek en armoede, waarin zooveel honderde personen en huisgezinnen met hun kinderen zich bevinden."[16]

De ekonomische achteruitgang van Nederland had, behalve de wording van een tal lompen-proletariaat, natuurlijk ten gevolge de verslechtering van den levensstandaard der arbeidende klasse in haar geheel. Haar fysiek en geestelijk peil daalde. De voeding, in den bloeitijd der Republiek hoofdzakelijk uit tarwebrood, erwten, boonen, gort, 2 à 3 maal per week vleesch of spek en als drank bier bestaande,[17] was op het eind der 18de eeuw al veel slechter. Brood van minderwaardige kwaliteit, aardappelen, slappe koffie en jenever zijn de voornaamste voedingsmiddelen van den proletariër geworden.[18] Geen wonder dat tegen het einde der 18de eeuw vijf arbeiders noodig waren om het werk te doen dat vier hunner honderd jaren geleden konden verrichten.[19]

Deze massa van paupers en proletariers leefden in een diepen geestelijken nacht. Regeering en bezittende klasse hadden het onderwijs der lagere standen totaal verwaarloosd[20]; en in het verlichte en beschaafde Nederland waar Voltaire en Rousseau hun werken lieten drukken en talrijke lezers vonden, leefde een bevolking "volstrekt van het vee niet onderscheiden dan door de menschelijke gedaante en [ 37 ]het gebruik der spraak"[21]. Haar omvang vermeerderde naarmate eene geproletariseerde stedelijke bevolking aanwies. Maar ook werd het geestelijk verval dieper naarmate de ekonomische achteruitgang verergerde; arbeiders, die zelven nog school gegaan waren, lieten hun kinderen zonder eenig onderwijs opgroeien. Dit gold niet alleen voor de steden, maar ook voor het platteland, de visschers b.v., vond Hamelsveld in 1771, bij vijf en twintig jaar vroeger vergeleken, geestelijk en zedelijk vervallen en verbasterd terug.

Na 1780 begon, bij toenemende werkeloosheid door belemmering en stilstand van handel, vrachtvaart, visscherij en scheepsbouw, een nieuw en erger stadium van armoede. De arbeiders verloren hun brood en moesten verhongeren zoo de filantropie niet te hulp kwam, maar de rijken verloren een deel hunner kapitalen en wilden liefst minder geven dan vroeger in plaats van meer. De revolutie kwam en het ellendige volk verwachtte geholpen te worden aan overvloed van spijs en drank door de vrijheid en broederschap, maar de Provisionele Representanten te Amsterdam wisten spoedig geen raad, want stijgende uitgaven gingen samen met afnemende inkomsten. De gildekassen, die voorzagen bij ziekte, ouderdom, of sterfgeval, waren leeg.[22] "Bijna alle armbesturen overstroomden de Representanten met verzoeken om subsidie. Regenten van het aalmoezeniers-weeshuis hadden reeds 2490 kinderen in het gesticht opgenomen, ofschoon er plaats was voor 800; de schuld van het huis was tot ƒ 250,000 geklommen; en om in de allerdringenste behoeften te voorzien had [ 38 ]de regent Calkoen ƒ 1000 voorgeschoten". In 1800 moest de regeering een leening sluiten van een half millioen om de schulden der inrichtingen van liefdadigheid te dekken. Volgens het Rapport der "Commissie van bezuiniging" te Amsterdam in 1796, werd toen reeds gewoonlijk een vierde der bevolking bedeeld, waar onder sommige familiën in het vierde en vijfde geslacht. Men ziet hieruit dat een klasse van paupers sedert lange jaren bestond. In de jaren 1798–99 steeg het aantal bedeelden te Amsterdam op 81.000 van de 199.737 inwoners. In 1805 bedroeg het 108.324, dus meer dan de helft der bevolking, en van deze 108.324 waren er 60.000 tot arbeid in staat.[23]

In alle handelssteden en in die waar tot voor korten tijd nog nijverheid had bestaan was de ellende even droevig. Utrecht frappeerde Niebuhr toen hij het in 1808 bezocht door "de treurigste armoede en ergste vuilheid;" in Zaandam vond hij "zichtbaar verval en bittere armoedes; de arbeiders gingen in lompen, uit hun gelaatstrekken sprak de nood; in Hoorn en Enkhuizen was het niet beter, de verlaten huizen vielen er in puin. De natie scheen hem te bestaan uit rijken (geldkapitalisten) en bedeelden; de middenstand en de klasse die leven van hun arbeid, namen snel af.[24] In Haarlem werden in 1807 van de 20.000 inwoners bedeeld, dat is 4 op de 10.[25] In Delft in 1805, 4097 van de 737, of ⅓. In Leiden 7.835 op de 30.955 of ¼. In Hoorn insgelijks ¼. Alleen de plaatsen waar de industrie sedert langen tijd in verval was, hadden minder armen: de [ 39 ]arbeiders-bevolking was er langzamerhand verhongerd, of naar elders verhuisd. Het platteland dat in den grooten handelsbloei weinig had gedeeld door zijn betrekkelijk afgesloten ekonomisch leven, en waar in 't algemeen, geen industrie werd uitgeoefend, leed minder. De Bosch Kemper noemt onder de redenen die den druk daar een weinig verlichtten, behalve de hooge graanprijzen, waarbij de boerenstand zich wèl voelde, nog het feit dat vele Hollandsche familiën zich, òf ter wille van het goedkooper leven, òf om staatkundige redenen, in de land-provinciën vestigden. Dit wegtrekken van de gegoeden maakte den toestand in de steden nog erger. In Amsterdam daalde het aantal huwelijken van 2082 per jaar voor het tijdperk 1794–1803, tot 1774 in de jaren 1804–13; de bevolking was er op het einde van dat tijdperk met 37.000 zielen afgenomen.

Dezelfde oorzaken, die in Nederland tot armoede en uitputting hadden geleid; de oorlog en zijn lasten, het kontinentaal stelsel enz. werkten ook voor andere landen. Maar daar werd hunne werking door andere faktoren tegengegaan of gekruist. In Frankrijk had de omwerping van het aristokratisch régime, het landbouwbedrijf gerevolutioneerd en een klasse van vrije boeren geschapen. De veldslagen en overwinningen van den grooten keizer brachten nog iets substantieelers dan de gloire, nl. de oorlogsbuit die uit alle veroverde en gebrandschatte staten naar Frankrijk stroomde en het land verrijkte. In Engeland was het lijden en de nood der arbeidende klassen gedurende en na de oorlogsjaren, zeker niet minder dan in Nederland, maar dit lijden was niet het gevolg, als bij ons, van ekonomisch verval, maar van ekonomischen vooruitgang, begeleidend [ 40 ]verschijnsel van het, voorloopig nog alleen voor de textiel-industrie, beginnend industrieel kapitalisme. Het industrieel proletariaat ontwaakte kort na zijn geboorte tot instinkt van verzet: brandstichting, diefstal en vernieling van machinerie waren de eerste uitingen van den klassenstrijd tusschen proletariaat en bourgeoisie.

Maar in Nederland had de revolutionaire tijd wel staatkundig, maar op geen enkel gebied ekonomischen vooruitgang gebracht, noch dienst bewezen bij de geboorte van nieuwe klassen. De hebbelijkheid der Republiek in 1778, in altijd grooter mate nog slechts twee klassen, renteniers en bedeelden, d.i. geldkapitalisten en lompenproletariers voort te brengen, deze hebbelijkheid was een ekonomisch degeneratie-verschijnsel, en de omwenteling had die degeneratie niet gestuit.

 

 

  1. J. Ouwerkerk de Vries, Verhandeling over den Nederlandschen Koophandel.
  2. de Bosch Kemper, Staatkundige geschiedenis van Nederland.
  3. Beaufort, R.M. van Goens, Gids 1898. (de Beaufort, Willem Hendrik (1878) - 'Ryklof Michael van Goens,' in De Gids (jaargang 42), p. 313; Wikisource-ed.) aangehaald bij Dr. D.C. Nijhof, Staatkundige geschiedenis van Nederland. (Nijhoff, Dirk Christiaan (1893) — Staatkundige Geschiedenis van Nederland (deel 2), p. 225; Wikisource-ed.)
  4. "'s Lands penningen ten behoeve van onderlinge verdeeldheid verspild; de landmagt in wanorde; de zeemacht door gebrek aan onderhoud in zich zelve bedorven; de handel in zijn vermogen geknakt en door tweespalt verwaarloosd, in kwijnenden staat. De Oost- en West-Indische bezittingen door de magteloosheid en ook al inwendige oneenigheid van derzelfder Bestuur en uitgedroogde hulpbronnen in het diepst verval (Verhandeling over den Ned. koophandel bl. 27)."
  5. "De vermogenden, schreef Irhoven v. Dam in 1794 aan generaal Daendels, vreezen allen voor hun bezittingen; men maakt elkander diets dat er bij de aankomst der Franschen niets te winnen is; en de bloote verbeelding, dat men iets van zijn bezitting zou moeten afstaan om de gemeene zaak te bevorderen doet die laaghartigen,... het grijntje vaderlandsliefde dat nog in hun boezem was, ten eenemale verstikken en verdooden.... De volstrekt eerlijke burgers moeten alleen onder onze sans-culottes, d.i. onder diegeen, welke geen vermogen bezitten, gezogt worden."
  6. Memorie van Gogel aan de representanten der Fr. natie te Comines, aangehaald bij Th. Jorissen, de Patriotten te Amsterdam in 1794.
  7. de Bos Kempen, Geschiedenis voor 30. (bedoeld is: de Bosch Kemper, Jeronimo (1868) — De Staatkundige Geschiedenis van Nederland tot 1830. Amsterdam : Johannes Müller, p. 218: "op de hand van diegenen, die haar onthaalden en opruiden"; Wikisource-ed.)
  8. Brieven en Gedenkschriften, Deel III, blz. 161. De gevolgen waren niet voor ieder treurig: ook groote fortuinen werden gewonnen.
  9. Wier gezindheid jegens Napoleon dan ook zeer van die der overige Nederlanders afweek: „Alleen de bevolking ten platten lande en der noordelijke en oostelijke provinciën, waar landbouw en veeteelt de hoofdbronnen van het bestaan uitmaakten, verrijkt door de klimmende prijzen der landerijen en hun voortbrengselen, die het gevolg waren der aanhoudende oorlogen, schenen zich met meer gemak bij de vreemde overheersching neer te leggen" (Uit de gedenkschriften van een voornaam Nederlandsch beambte over de tweede helft der achttiende en het begin der negentiende eeuw, medegedeeld door Mr. H. van A. (1882, p. 250; Wikisource-ed.))
  10. G.K. Van Hogendorp; Gedenkschriften, Deel III.
  11. A.V.
  12. Hamelsveld, de zedelijke toestand der Ned. Natie op het eind der XVIIIde eeuw.
  13. Hamelsveld, a.v. (p. 369; Wikisource-ed.)
  14. Bedoeld is: de Bosch Kemper (1851) - Geschiedkundig onderzoek naar de armoede in ons vaderland, hare oorzaken en de middelen die tot hare vermindering zouden kunnen worden aangewend. Haarlem : Erven Loosjes. Zie p. 356 f. (Wikisource-ed.)
  15. En hoe laag is ons gemeen vervallen! Hoe zondigt het op de inrichtingen van liefdadigheid, die in Nederland zoo menigvuldig zijn! Alömme klaagt men over gebrek aan gelegenheid om de kost te kunnen winnen, en tevens klaagt men alömme over gebrek aan handen! De landman heeft handen, arbeidzame handen nodig, en kan geen daglooners bekomen. De nog overige fabriekeurs in ons land en in de binnensteden klagen over gebrek aan goede en ijverige werklieden, onze zeevaardij heeft steeds den toevoer van vreemdelingen nodig.... (Hamelsveld, bladz. 363)
  16. de Bosch Kemper. a.b. bl. 112. (bedoeld is: Geschiedkundig onderzoek naar de armoede in ons vaderland, hare oorzaken en de middelen die tot hare vermindering zouden kunnen worden aangewend Haarlem: Erven Loosjes (1851); Wikisource-ed.)
  17. Pringsheim Beiträge zur Wirthschaftlichen Entwicklungsgeschichte, bl. 53.
  18. Pringsheim, a.v., bl. 53. Hamelsveld, bl. 307. Deze schrijver spreekt van "vele huisgezinnen" die "nauwlijks brood" proeven.
  19. Aangehaald bij Pringsheim, a.v. bl. 54.
  20. "Onder dit algemeene verval werd de jeugd der geringere burgerij slecht opgevoed, en bleef in den jammerlijksten toestand van onkunde en haveloosheid gedompeld" (De Borger, 1778.)
  21. Hamelsveld a.v.
  22. de Bosch kemper, a.v.‚ 113.
  23. Al deze bijzonderheden zijn aan de Bosch Kemper ontleend.
  24. Cirkular-Briefe aus Holland.
  25. G.W. van Hogensdorp, Gedenkschriften, Deel III. (vgl. aldaar p. 268, waar sprake is van 14.000 bedeelden op een totaal van 20.000, d.w.z. 7 op de 10 (Wikisource-ed.)