Kapitaal en Arbeid in Nederland, 1

Uit Wikisource
Kapitaal en Arbeid in Nederland, deel 1. Tweede druk (1903) door Henriette Roland Holst

Titelpagina, inhoud

Inleiding
De Tweede druk van Kapitaal en Arbeid in Nederland, deel 1 was gelijk aan de eerste, die verscheen in 1902. Dit werk is in het publieke domein.
[ Cvr ]
 
 
[ fr.t. ]
 

Kapitaal en Arbeid in Nederland.

 
[ Titel ]
 

Sociale Bibliotheek. No. 2.


 

Kapitaal en Arbeid

in

Nederland.

 

 

Bijdrage tot de economische geschiedenis

der 19de eeuw,

 

DOOR

H. Roland Holst—van der Schalk.

 

2e druk.


 

A. B. SOEP — AMSTERDAM.

 

[ 112 ]armen een erfstuk waren der 18de eeuw en een nationaal verschijnsel, even goed als strenge winters en watersnood. Men gaf, voor de collekte of voor het gesticht, aan de deur of in de kerk, en zei dan vroolijk-dankbaar Tollens na, den dichter-filantroop, wiens biograaf bewonderend vertelt, hoe hij in een winter met één enkel vers ƒ 2000 bij elkaar bedelde:[1]

"Al zijn de boomen wit als dons
De grachten hard als lood,
Wat, wijfjelief, wat deert het ons,
hebben warmen wijn en pons,
Wij hebben dek en brood."

Maar in de veertiger jaren werd het anders. De vlek van het pauperisme scheen in Nederland alles op te zullen eten: hij groeide en groeide en tastte aldoor een grooter oppervlak van het nationaal lichaam aan. In Frankrijk had één dag lang boven Lyon de roode vlag met den doodskop gewaaid; in Engeland groeide de chartisten-beweging en scheen de burgeroorlog dichtbij; zelfs in het stille Duitschland hadden Silezische wevers, razend van honger, oproer gemaakt ....Nog was hier alles "ordelijk" en bedaard, maar hoelang zou het duren? "Hoe raken wij ze kwijt,"[2] dacht de regeering, dachten de armbesturen, dacht al wat bezitter was, van die honderdduizenden ellendigen, die zij wisten achter hun deur, op de deftige straten, in lompen gewikkeld rondzwervende, en die hen benauwden bij hun warmen wijn en pons. De armoede was "het" [ 113 ]probleem geworden; alle mogelijke en onmogelijke recepten werden uitgebroed en als onfeilbaar aangeprezen: vrijhandel, protektie, ontginning van woeste gronden, kolonisatie van overzeesche gewesten, landverhuizing, patronaten, werk-inrichtingen, zelfs (in 1846!) weder-instelling der gilden. Maar een universeel middel, een methode om Nederland van armen leeg te pompen, was niet te vinden. De filantropie zette zich heen over het materieel fiasco met kenschetsende huichelarij: "men moet zich met alle stoffelijke belangen der behoeftigen niet te diep inlaten, men verlange niet alle nooden te stillen; in den doorgaanden regel zal de physionomie der huishouding wel dezelfde blijven, maar de zedelijke en godsdienstige physionomie der huishouding zal ten goede veranderen. Ziedaar een schoone en veelomvattende taak."[3] Nu te diep liet de hier aangeprezen filantropie, die vrouwen en meisjes werk verschafte waarmee ze tot zestig cent per week konden verdienen, zich niet met de "stoffelijke belangen" der armen in en waarschijnlijk waren hiermee ook niet "alle nooden" gestild.

In de vijftiger jaren veranderde de "physionomie der huishouding" in den Nederlandschen Staat. De liberale bourgeoisie aan het roer, wilde met de armen zoo min mogelijk te maken hebben en de wetgeving dekreteerde, dat het tijd genoeg is voor de burgerlijke overheid om in te grijpen, wanneer iemand op 't punt staat van honger dood te vallen. Voor de rest wist de liberale staathuishoudkunde, bij monde van Vissering, te midden der algemeene ellende te bewijzen, dat de toestand met volle zeilen de volmaaktheid naderde, omdat de bevolking met 6¾ %, was vermeerderd, [ 114 ]de opbrengst der accijnzen met 8%. Met de werkeloosheid nam ook de liefdadigheid af, maar de levens-standaard van 't proletariaat werd niet hooger en het volk leed gebrek "aan vermaak, aan uitspanning, aan genot, aan geluk en aan brood."[4]

Multatuli was de eerste, die de diepte der lichamelijke en geestelijke ellende der Nederlandsche arbeiders erkende, omdat hij menschelijk voelde en dacht. Hierom is hij, zoodra zij zelven tot bewustzijn kwamen, hun held geworden en gebleven. Het proletariaat vergeet nooit, wie het in zijn zwakheid en vernedering de eerste hulp bood; al de ijdelheid, al de pose van Multatuli vergaten zij en gedenken hem in aandoenlijke, soms dweepende dankbaarheid, omdat hij, toen zij te ellendig en te beroerd waren zelfs deze woorden gebrekkig te stamelen, namens hen hield deze eerste "onparlementaire redevoering", kern van alle latere parlementaire:—"Wij willen eten, leven, waarlijk genieten. Wij willen gelukkig zijn."

 

 
 

Maatschappelijke Resultaten.

 

Wij weten nu uit welke elementen de Nederlandsche samenleving bestond; wij zien ze, als in een doorsnee de lagen van den bodem, op elkander gestapeld, en we begrijpen, waarom die bodem niet vruchtbaarder was. Waarom geen burgerlijk idealisme, geen revolutionaire geest, geen socialistische literatuur, geen proletarische bewegingen hier opkwamen, waarom alle uitingen van het maatschappelijk en vele van het [ 115 ]geestelijk leven, de politiek, de godsdienst, de letterkunde, vergeleken bij ons zelf in andere tijden, of bij anderen in dezen tijd, laag, duf en huisbakken zijn geweest.

Wel de bijzondere vormen van dat geestelijk leven, niet hun bloei en schoonheid zijn afhankelijk van den bepaalden vorm der stoffelijk-maatschappelijke verhoudingen. In ieder stadium van beheersching der natuur, op den langen weg van barbaarschheid tot kapitalistische beschaving; onder de meest verschillende produktievormen en verhoudingen; op den grondslag van handwerk, manufaktuur en kapitalisme, van slavernij, hoorigheid en loonarbeid, heeft het menschelijk geslacht nu en dan voortgebracht de bloem der samenleving: een rijke kultuur. Maar hiertoe is een ding noodig: dat de produktie-wijze en de produktie-verhoudingen, (d.w.z. de verhoudingen die de menschen in- en door het voortbrengen van hun levensonderhoud met elkander aangaan) zich voorwaarts bewegen, d.w.z. dat de produktie-wijze voortdurend van geringer tot grooter voortbrengingsvermogen overgaat. Die beweging kan zijn langzaam of snel; in de middeleeuwen b.v. was zij, bij in vele opzichten zeer hooge kultuur, zeer langzaam (door de geringe kennis der natuur). Een produktiewijze kan onder bepaalde omstandig heden stilstaan, eeuwen onveranderd blijven, dan verstart ook de kultuur. Zij wordt (als b.v. in China) louter traditie; zij brengt geen nieuwe bloemen voort van wijsbegeerte, kunst of godsdienst, zij herhaalt in angstvallge imitatie de oude schoonheid, de schoonheid uit den tijd dat de maatschappij in beweging was.

Wanneer wij spreken van een produktiewijze die zich voorwaarts beweegt, die door machtiger werktuigen, [ 116 ]nieuwe arbeids-methoden, verder doorgevoerde arbeidsverdeeling, enz., voortdurend tot grooter voortbrengingsvermogen overgaat, dan weten wij, dat het menschen zijn, die dit alles tot stand brengen. Hun arbeid wordt produktiever, naarmate zij de natuurkrachten meer en meer leeren beheerschen en gebruiken, door en in den arbeid veranderen zij zelven en vervormt zich hun maatschappelijk milieu. Het zijn menschen die belang hebben bij de wijziging in de produktiewijze; bij de vervanging van een verouderde vorm van produktie door een nieuwen beteren, bij al de maatschappelijke veranderingen, die daarmee gepaard gaan, bij wat men met én woord noemt, den vooruitgang. Menschen begeeren het nieuwe, voelen dat het voor hen het goede is en hun belang, hopen het, willen het; spreken en zingen er van, handelen en strijden om het te bereiken.

Tedere nieuw opkomende klasse begeert de macht die noodig is om wat haar het eenig goede schijnt (omdat het voor haar het goede is) door te voeren; haar strijd gaat tegen de klasse die de draagster van het oude is, tegen al de manifestaties van het oude leven. Een algemeener wil, begeerte en hoop dan uit de zich eindeloos kruisende kleine particuliere belangen kan opkomen, bezielt de leden ééner klasse; die gemeenschappelijke begeerte en wil in de hoofden der individuen tot ideologie omgezet, schijnt hun toe iets boven henzelven, waaromheen zij als om een banier zich scharen. Zij voelen of een natuurwil hen drijft, of een god hen beveelt, zij voelen zich onverschrokken en zeker van de overwinning, al schijnt 't oude nog het sterkere. Hun pogingen, hun voorstellingen, hun stelsels, hun strijd, hun idealen, vormen de bewogen [ 117 ]maatschappelijk-geestelijke atmosfeer van een tijd.

Wanneer, wat we met één woord willen noemen, de vooruitgang, stokt, dan valt de stilte. De dampkring wordt loom. Waar bleef de reinigende wind van den klassenstrijd? Waar bleven de frissche loten eener zich steeds verjongende kultuur? Waar bleef het ge. slacht van uitmuntende geesten en groote karakters Het leven verschrompelt als afgevallen blad.

Zoo ging het in Italië aan het einde der middeneeuwen, zoo later in Vlaanderen, zoo in Nederland aan het einde der achttiende eeuw. Het geproduceerde nam niet toe, maar af; produktie noch vervoer, zagen wij, maakten noemenswaard gebruik van de nieuwe wegen, die de zoo snel toenemende beheersching der natuur baande. De manufaktuur ging terug tot handwerk; de groot- tot kleinhandel; de visscherij, oudste Hollandsche kunst, bleef onbewegelijk vastgeroest in oud gerei en oude methoden, ruim een eeuw lang.

In het begin der negentiende eeuw was er in Nederland geen enkele klasse, die zich voelde's n, geen klasse waar nieuwe begeerten in brandden, waarvoor zij ijden wilde, geen kla die hoopte en moedig was, Het industrie-kapitaal was ongeveer nihil. Het handels-kapitaal uit traditie politiek vrijzinnig, was uit diezelfde traditie ekonomisch-reaktionair. Het geldkapitaal vertegenwoordigde, tot na '48, het Nederlandsch kapitalisme; het slokte alle andere vormen van kapitalisme op; en dik en rond, lag het neer met Wagners woord op de vette lippen: "Ich liege und besitze, lass mich schlafen."

Had de bourgeoisie hier niet in zich de stof tot een revolutionaire klasse, het proletariaat had dit nog minder. Elders waren industrieële bourgeoisie en proletariaat [ 118 ]elkanders polen; het bestaan der eene klasse bedong dat der andere; de kapitalistische industrie had de gestadige vermeerdering van het proletariaat op haar geweten en de proletariërs zagen in haar het monster dat zich laafde met hun tranen, zich voedde met hun zweet, De eerste, ruwe en instinktieve tegenstand van het proletariaat, begint in de landen van kapitalistisch initiatief met het begin der modern-kapitalistische periode. De industrie treedt er op als onteigenaar van klein-bezitters, als verslechteraar van de levensvoorwaarden van zelfstandige producenten, als roover van hun maatschappelijke vrijheid, als verlenger van den arbeidstijd van hen, die vroeger bij matigen arbeidsdag beter bestaan gevonden hadden, als exploiteerder van vrouwen en kinderen, als ontfutselaar van alle levenszekerheid en behagelijkheid. Dit alles proletariaat in zijn onderdrukkers en het haatte ze, In Nederland bestond een proletariaat, naar verhouding talrijker en gedemoraliseerder dan in andere landen, lange jaren vóór de moderne industrie en groothandel. Het kon niet aan de modernkapitalistische voortbrenging de schuld geven van zijn ellende; het wist niet product van de ontbinding van een vroeger, een afgeleefd kapitalisme te zijn. Zoo het dit al geweten had: men kan tegen geen dooden vijand strijden. Hier scheen de afhankelijkheid en de armoe der massa door God of de natuur gewild. De rijkdom der weinigen en de armoe der velen, stonden schijnbaar los, toevallig, verbandloos naast elkaar. De rentenier, die zijn inkomen trok uit schuldbrieven en effekten, en de proletariërs, levend van aalmoezen of hoogstens van arbeid hun half als aalmoes toebedeeld, stonden niet tot elkaar in de verhouding van uitbuiter en uitgebuitte, [ 119 ]maar van weldoener en welgedane. Klasse-tegenstellingen bood Nederland als iedere klassemaatschappij, maar klasse-tegenstellingen zonder het zout der revolutionaire gezindheid. De innerlijke beweging ontbrak, die deze gezindheid teweegbrengt, door van de individuen eener zelfde klasse sommigen te verheffen, anderen neer te drukken in het proletariaat, Bijna een eeuw scheidde de vorming van een talrijke klasse van paupers, van de opkomst van het modern kapitalisme in Nederland. Een eeuw niet maar van volkomen gemis aan levenszekerheid en behagelijkheid, maar ook aan menschelijke waardigheid; niet maar van knechtschap, maar van demoralisatie. Pijnlijker nog dan zijn diepe nood, doet het aan die lange vernedering van het Nederlandsch proletariaat te gedenken.

In de ekonomisch meest ontwikkelde landen had de vlam van het kapitalisme het oude in brand gezet en begon het te verteren. De oude verhoudingen werden omgeworpen, privaatbezit en handwerk ondermijnd, de geheele maatschappelijke fysionomie veranderd. In achterlijke landen was de vonk nog niet in 't kruit geworpen, de oude klassen en instellingen bestonden nog en wijzigden zich langzaam. Maar in Nederland was 't oude weg, t nieuwe niet gekomen. De oude standen waren opgelost, de oude maatschappij was ontbonden. Maar de elementen kristalliseerden zich hier nog niet tot de nieuwe struktuur der moderne maatschappij, want de vormende kracht ontbrak.

Ontbreekt tot de zeventiger jaren ieder spoor van klassenstrijd tusschen bourgeoisie en proletariaat en zelfs zoo goed als iedere arbeidersbeweging—de kleine burgerij daarentegen had de hare, zij het ook in geheel ideologische vormen, Voor de meeste west-Europeesche [ 120 ]landen is het midden der 19de eeuw de revolutionaire tijd der kleine burgerij geweest, de tijd waarin zij in verbond met de arbeiders, streed voor demokratische hervormingen en somtijds met de arbeiders geheel eenswillig scheen. In Nederland komt het eerst veel later tot een samengaan van het demokratisch gezinde deel der kleine burgerij met de arbeiders in den strijd voor politieke rechten. Van eene politiek-demokratische beweging der kleine burgerij, hetzij vóór 48 tegen de ar stokratie, of er na tegen de heerschappij der bourgeoisie gericht, was toen in ons land geen sprake. Wel kwam de kleine burgerij met de bourgeoisie in konflikt, maar uitsluitend op een terrein, waar de bourgeoisie van huis uit (tot den tijd dat zij, voor de arbeidersbeweging bevreesd, rechtsomkeerd maakte) tegenover de kleine burgerij den historischen vooruitgang vertegenwoordigde. Bedoeld wordt het terrein van den godsdienst en zijn rol in het staatkundig leven.

Langs de agitatie der afgescheidenen,[5] de Aprilbeweging en den schoolstrijd, loopt de lijn van de [ 121 ]klasse-beweging der kleine burgerij. Deze beweging had niet alleen een theologischen vorm, maar ook een overwegend kerkelijken inhoud. De reden hiervan ligt, naast de kracht eener eeuwenoude traditie, in de langdurige ekonomische stagnatie die wij hebben geschetst. Deze stagnatie hield den klassenstrijd tegen. Naarmate tegen het midden der eeuw de middenklasse: de kooplieden, het intellekt en allen die tot de gezeten burgerij, maar niet tot de kringen der patriciers en regeeringsfamilien behoorden aan kracht won, spitste zich wel het konflikt tusschen de bovenste, de heerschende fraktie der bourgeoisie, met adel en bureaukratie deelend in de regeeringsmacht, en haar breedere laag, die tot '48 van zoo goed als allen invloed op de staatsmacht uitgesloten was. Maar de kleine burgerij nam aan dien strijd weinig deel. De herhaalde wijzigingen in de politieke formatie van het land, hadden, door inwerking van buiten teweeggebracht, de ekonomische gesteldheid, zagen wij, vroeger vrij wel onveranderd gelaten. De hoogere middenstand en het intellekt ondergingen in de dertiger en vooral in de veertiger jaren sterk den invloed der buitenlandsche ideeën: uit de liberale ideologie in Frankrijk en Engeland putte de liberale oppositie in ons land kracht. Maar de kleine burgerij stond buiten deze geestelijke invloeden en haar sociale toestand wijzigde zich weinig of niet. Want eerst de staatkundige en ekonomische ontplooiing der bourgeoisie brengt de wijzigingen in de geheele maatschappelijke struktuur tot stand, waardoor ook de positie der kleine burgerij verandert, haar leven-inhoud vernieuwd wordt, de leden van haar klasse stijgen of dalen. Deze kleine burgerij dus, de "gezeten" handwerkslieden, de kleine [ 122 ]kooplui en winkeliers, de kleine boeren, vond sedert eeuwen in de kalvinistische ideologie de uitdrukking van haar geestelijke aspiraties; in de organisatie van het kalvinisme, de Ned. Hervormde kerk, de maatschappelijke inkarnatie van haar eenheid, en in de rechtzinnige predikanten haar aanvoerders in den traditioneelen strijd tegen de meer vrijzinnige overheid.

De strijd, die deze kleine burgerij sedert 1834, eerst een korte poos (zelfstandig) tegen de kerk, later (aangevoerd door de anti-revolutionaire leiders, de vertegenwoordigers van land-adel en groot-grondbezit) in de kerk, eindelijk in den staat tegen de liberale bour geoisie voerde, was, althans in zijn aanvangen, de voortzetting van den ouden strijd der kleinen tegen de grooten, waarbij van oudsher recht- en vrijzinnigheid tegenover elkaar hadden gestaan.

Dat deze strijd zich uitsluitend bewoog op theologisch gebied, geeft aan, dat de kleine burgerij in dien strijd de kleuren droeg der reaktie, ondanks den schijn van het tegendeel die ontstond, doordat zij onderliggende, onderdrukte partij was. Op kerkelijk gebied was ook in Nederland de bourgeoisie—en bleef het tot de arbeidersbeweging een macht werd—vrijzinnig en anti dogmatisch. Haar kerk, de Ned. Hervormde, had den invloed ondergaan der achttiende eeuwsche "verlichting" en der Kantiaansche filosofie. De "Groninger School", een richting die op kerkelijk gebied staat tot de moderne theologie gelijk de gematigde konservatieven stonden tot de liberalen van Thorbecke's slag, leidde tot in de veertiger jaren ook door middel der pers in theologische kwesties de publieke opinie; daar haar kliek zich had verzekerd en bediende van zooveel aanzienlijke [ 123 ]openbare betrekkingen als zij machtig worden kon[6] en al haar leden zich solidair voelden, was zij een groote kracht. Ook in de synode had zij veel invloed; de president hiervan, Donker Curtius, ofschoon tegen het rationalisme, verfoeide de Dortsche regtzinnigheid. Een anti-dogmatische wind woei uit alle hoeken; vele domine's, ook onder de meest gevierde, hadden over de kenmerkende leerstukken van het Kalvinisme vage, vlottende gevoelens: deze leerstukken, "de waarachtige godheid van Christus en de strafeischende gerechtigheid Gods", werden voorzichtig omgaan of "in zedelijkheidsbetrekkingen opgelost." De Synode zelve, ongezind de oude formulieren van eenigheid in dien zin te handhaven, dat zij ieder predikant en ieder kerkbestuur tot geloof er aan verplichtte, gaf vrij spel aan ieders individueele opvatting: natuurlijk, daar haar meerderheid of althans haar meest invloedrijke leden, de formulieren van eenigheid en al wat dogmatiek was verwierpen. De "zusterkerken", lutherschen, doopsgezinden, enz., allen door de "zegepralende revolutie hoogelijk verheven"[7], waren "liberalistisch gezind." Zoo ook de genootschappen, b.v. het invloedrijke Teyler's, door doopsgezinden gesticht en bij prijsvragen in Kantiaanschen geest geschreven verhandelingen bekronend.

Ook de veel-vertakte Maatschappij tot Nut van het Algemeen, in een revolutionairen tijd door den doopsgezinden medikus M. Nieuwenhuis gesticht en in haar eerste jaren baanbreker in de beweging tot verbetering van het volksonderwijs die zich hier evenals in Zwitserland en Duitschland openbaarde, bleef, ofschoon konservatieve en filantropische neigingen spoedig de boventoon [ 124 ]in haar kregen, vasthouden aan een "Christendom boven geloofsverdeeldheid", dat de rechtzinnige kalvinisten weinig beter dan heidendom leek.

De revolutie had de lutherschen, de doopsgezinden en andere sekten verlost uit rechteloosheid en politieke achteruitzetting: voor hen bestond er alle reden, haar geest getrouw te blijven en haar vruchten te prijzen.

Ook de Roomschen, tot aan de regeering van Willem II nog achteruitgezet en in hun godsdienstige vrijheid belemmerd, waren op de hand der liberalistische middenklasse, van wier overwinning zij grooter vrijheid van beweging verwachtten; de opkomende anti-revolutionaire partij beschouwden zij als hun gevaarlijkste vijand.

De Synode, zagen wij, was liberalistisch geworden; de kerk, eeuwen lang de organisatie van het dogmatisch kalvinisme, aan zijn geest ontglipt. Hoe was dat mogelijk? Door den vorm en het bestuur, waaronder bij de kerkelijke reorganisatie van 1816 de Gereformeerde Kerken waren gebracht. "De voormalige demokratie der kerkelijke republiek is overgegaan tot eene aan Oligarchie naderende Aristokratie", schrijft prof. Rooyaards in zijn "Hedendaagsch Kerkrecht bij de Hervormden in Nederland."[8] De deftige heeren speelden in haar de baas, bezetten de eervolle en voordeelige baantjes, reikten, hoe zij ook onderling afwijkend dachten op theologische punten, elkaar trouw de hand waar het gold vooruit te komen. En zij waren de halfslachtigen, de onrechtzinnigen, de met revolutionaire filosofie besmetten. De nederigen en geringen, het predikanten-plebs dat door geboorte, stand, fortuin, van deze cameraderie was uitgesloten en verschimmelde [ 125 ]op ver-afgelegen plattelands-pastoriën, vormde een klasse-tegenstelling met de bevoorrechtte, aanzienlijke heeren van de Synode en de universiteiten, een klasse-tegenstelling, die, zeer natuurlijk onder theologen, zich in den vorm van theologische verschilpunten uitte. Deze proletariërs in de kerk waren het die, één in levens-beschouwing, min of meer ook in levens-wijze, één in rechtzinnigheid met de kleine luyden in hun gemeente, zich op hen beriepen en door hen gesteund en toegejuicht, den strijd aanbonden om de macht in de kerk. Dat zij dezen strijd, in afwijking van den lateren van Groen en de door hem aangevoerde aristokratisch-feudale oppositie, niet in maar buiten de kerk voerden, lag aan hun zwakheid: zij werden van van den beginne af tot een defensieve houding gedwongen. Niet rechtzinnigheid of liberalisme besliste, of men al dan niet tot de afscheiding zou behooren, maar rechtzinnigheid in verband met klassengevoel. Zoowel bij de predikanten die de beweging in gang brachten, als bij haar letterkundige verdedigers en haar aanhang, zoowel bij haar generaals als haar soldaten, gaf de maatschappelijke positie den doorslag.[9] Men zou verkeerd doen, in de Afscheiding bij een socialen achtergrond onder de gemeente te zoeken: een maatschappelijke beweging in theologische vormen was [ 126 ]zij voor het gros van haar aanhangers niet. Eerder een kerkelijke opstand. De sociale achtergrond bestond bij de zich verongelijkt voelende predikanten; in de gemeente werkte, naast innerlijke en uiterlijke overeenstemming met haar geestelijke leiders, drong de kerkelijke regeering van boven af door demokratische instellingen te vervangen.

Demokratisch als deze beweging was van vorm, was zij toch reaktionair van wezen, gelijk kerkelijke oppositie tegen het liberalisme dat in den regel is, De kleine luyden die opkwamen tegen de eigendunkelijkheid en geborneerde wijsheid der bourgeoisie in haar kerkelijke organisatie; die "ruw, onwetend, en vol onbeteugelden vrijheidszin", zich verzetten tegen de Synode, die verachtelijk neerzag op de ongeletterde gemeente, tegen de overheid met de Synode één van zin, die dragonders als overtuigingsmiddel aanwendde bij al wie op eigen wijs zalig worden wou zij waren in zoover demokratisch, dat zij streden voor het recht der gemeente tegen de macht der kerkbesturen, en in zoover revolutionair, als zij opstonden tegen hun wettige overheid, maar hun in den vorm demokratisch-revolutionair optreden bedoelde niets dan de fanatieke verdediging van overgeleverde begrippen, door hen zelven zelfs niet verstaan.[10] Tegenover de wereldsche spotzuchtige dominé's,[11] de onverschillige, filosofeerende professoren, stonden zij in puriteinsche steilheid, hardnekkig, onverdraagzaam; eerbiedwaardig zonder twijfel, als ieder die leed en vervolging aanvaardt [ 127 ]ter wille zijner overtuiging, maar met al hun moed en opofferingsgezindheid noch den geestelijken, noch den maatschappelijken vooruitgang dienend.

Gelijktijdig met de beweging tot afscheiding kwam een andere oppositie op tegen de alleen-heerschappij van het "gematigd protestantisme", het Réveil.[12] Het Réveil vereenigde en verbond in gemeenschappelijke aspiraties dwepers en idealisten, die geen vrede vonden bij de platte genoegzaamheid en dorre praktijk van de ontnuchterde maatschappij der twintiger jaren, en aristokraten, die herstel begeerden van het ancien régime en vol haat jegens de revolutionaire ideologie, zich tot den oud-vaderlijken voor-revolutionairen godsdienst wendden. Zoowel als de Groninger School en de latere moderne theologen, speelde het Réveil voor zijn idealen leentjebuur en kreeg zijn impulsies van over de grenzen: zuiver-nationaal als de afscheiding was het niet. Artistiek en aristokratisch, drong het, de ne gingen der romantiek[13] overzettend in het godsdienstige, [ 128 ]veel dieper in haar geest dan de pseudo-romantische letterkunde in Nederland. In de vrije parafraseering van het Oude Testament, zochten de dichterlijke naturen van den tijd[14] te ontkomen aan de lage stemming en kleine werkelijkheid, die op het fiasco der verwachtingen van 1789 was gevolgd. Niet de orthodoxie was hoofdzaak, maar de poëzie, en niet het dogma, maar het gemoedsleven. Niet de femelende dominé trad op den voorgrond, maar de vurige leek, Internationale affiniteiten verwijdden den horizon van het Réveil: joodsch intellekt en joodsch temperament verlevendigden zijn stemming.

Een klein begin van groote dingen, was het Réveil een tijd van voorbereiding en inkeer, van verinniging en verdieping voor de anti-revolutionaire idee. In zijn kring bloeide het teere en hooge, maar overspannen gemoedsleven dat ontluikt, waar een kleine schaar gelijkgezinden zich, van de werkelijkheid afgezonderd, vereenigt. Op dezen weg voortgaande, zou het Réveil als menige andere piëtistische beweging na den dood der begaafde leiders in onbeduidend sektarisme zijn verloopen. Maar de omstandigheden behoedden het daarvoor: zij dreven het de wereld in en vervormden het tot eene waarlijk-nationale, anti-liberale beweging.

Aanvankelijk liepen Afscheiding en Réveil naast elkaar voort, zonder elkaar te raken. Wel sprongen [ 129 ]de mannen van het Réveil voor de afgescheidenen hun broeders in den geloove - in de bres en bestreden de rechtmatigheid der vervolgingen, maar de Afscheiding zelve verklaarden zij een fout en een zonde te zijn. Ja nog meer: in de jaren dat de "liberalistische" geest zoo sterk den boventoon voerde in de Synode, dat al wie rechtzinnig dacht, door hoon en spot der bovendrijvende partij tot afscheiding werd geprikkeld en moreel bijna gedwongen (want dit was het wat de Synode verlangde) bewaarde de Clercq's tijdschrift, de "Nederlandsche Stemmen" vele fatsoenlijke broeders voor deze zonde[15]: in de hoogere kringen bleef de afscheiding inpopulair.

Om te winnen aan breedte, moest het Réveil in diepte verliezen. Om zijn sektarisch-dilettantisch karakter af te leggen, moest het zijn deftig-gedempte omgeving verlaten, uit de bekoorlijke stilte en het zachtgetinte licht van de ruime zalen der aanzienlijke Amsterdamsche en Haagsche woningen, zich wagen in den nuchteren dag en het rumoer van het openbare leven. Het moest over zijn gewaad van mystiek pietisme en individualistisch gemoedsleven de rusting der dogmatiek aanleggen en het zwaard der polemiek voeren, ten einde van half-exotisch nationaal te worden, van een sekte een partij, van een stille in den lande een macht in het openbare leven. Het moest, door zijn aristokratische kom-af wat anemisch, in één woord bloed en spieren maken, en het deed dit door in zich op te zuigen het leven der kleine burgerij, haar aspiraties te formuleeren en tevens te richten; haar intellekt, haar spreekmond, haar leider te worden. De klasse-beweging der kleine burgerij [ 130 ]in de kerk tegen de liberalistische Synode gaf den mannen van het Réveil aanleiding en gelegenheid zich te ontpoppen als anti-revolutionaire leiders. De strijd die zij voerden tegen het liberalisme in de synode kreeg den schijn van een demokratische beweging, omdat hij gevoerd werd om het recht der gemeente, de demokratie in de kerk. In dezen strijd wonnen zij het vertrouwen der kleine luyden en legden de grond slagen der politieke organisatie die zich zou ontwikkelen, zoodra de strijd van kerkelijk overgebracht werd op staatkundig terrein.

Van den beginne af aan treden de anti-revolutionairen—en hierin ligt een der redenen van hun innerlijke kracht boven de liberalen—op met een gesloten wereld- en levensbeschouwing. Hun geloof en hun staatsrecht zijn één, sluiten in elkander; hun theologie loopt uit in een politiek program. In de twintiger jaren valt de tijd van inkeer, klaarwording en innerlijke koncentratie der antirevolutionaire gezindheid, de tijd ook van haar groote inpopulariteit. Op het Nut wordt gesist bij het instellen der gezondheid van Bilderdijk da Costa's "Bezwaren tegen den geest der eeuw" brandmerkt de publieke opinie als een monsterlijke kuriositeit. "Treffend is de beschikking Gods, schrijft de Clercq in zijn dagboek, dat de leer die in 1618 nog als de ware door de Protestantsche kerk erkend is, langzamerhand zoo vervallen is en zich tot zoo weinigen bepaalt, dat rechtzinnigheid hier als een ketterij wordt uitgekreten." Dan komt de Belgische opstand, en zijn gevolg is versterking van het konservatisme. De aristokratische revolutionairen beginnen den strijd om de kerk en nemen een deel der kleine burgerij op sleeptouw, die, had de Afscheiding groote afmetingen [ 131 ]aangenomen, van de anti-liberalistische beweging de leiding gekregen hebben zou. In deze jaren van overgang, nog vóór de burgerlijk liberale oppositie de staatsmacht heeft veroverd, begint de organisatie der anti-revolutionairen zich te kristalliseeren. De reaktionaire frakties van de bezittende klassen: grootgrondbezit en adel (dikwijls, maar niet noodzakelijk, in de personen hunner dragers samenvallend) zetten zich schrap tegen de beginselen en eischen der opkomende bourgeoisie. De vrijheid van handel, de uitbreiding van verkeer, de moderniseering van het land die deze in haar schild voert, mishaagt hun. Zij willen het provincialisme en partikularisme handhaven waar het nog bestaat, herstellen waar het sedert 1794 is verdwenen. Zij willen de scheiding der natie in vaste, erfelijke standen, weer invoeren; zij gaan uit van het goddelijk recht der overheid, en verlangen herstel der verbinding tusschen kerk en staat, met het doel aan de de kerk vasten en overwegenden invloed te verzekeren in wereldsche zaken. Onder de namen, die wij in de jaren van konsolidatie en kristallisatie der anti-revolutionaire partij telkens ontmoeten[16]: bij de bijeenkomsten der Christelijke vrienden, bij den strijd voor het Christelijk onderwijs in het tijdvak '42–'47, enz., behooren vele aan adelijke groot-grondbezitters. Dit bewijst, hoe de anti-revolutionaire partij is aristokratisch van oorsprong, reaktionair tot in den wortel, hoe van haar ontstaan af een niet talrijke maatschappelijke fraktie met feudale neigingen de kleine burgerij heeft weten aan zich [ 132 ]te verbinden en te gebruiken, door te spekuleeren op den theologischen zin dezer kleine burgerij, door de liberale partij met spot en verachting bejegend. De brug, die deze »mannen met twee namen« tot de kleine burgerij behoefden, waren de door deze laatste vertrouwde en vereerde predikanten: een deel van het theologisch intellekt—men roepe zich voor den geest de verhouding die op het platteland bestaat tusschen den groot-grondbezitter zheer van dorp« en den dominé verschijnt van den beginne af aan in verbond met de aristokraten; een enkele kleinburger[17] vormt den leeken-schakel tusschen Reveil en Afscheiding.

In '44 verschijnen de "Christelijke stemmen", in 45 vindt de eerste bijeenkomst plaats der "Christelijke vrienden," in '55 duikt het eerste plan van een christelijk seminarie op. Reeds voor dien tijd is de schoolstrijd begonnen.

Naast de inwendige organisatie, vangt de aktie naar buiten, behalve op kerkelijk terrein, aan zich op staatkundig gebied te bewegen. De grootere vrijheid en de vooruitgang der Roomschen onder de regeering van Willem II, biedt de gelegenheid tot anti-papistische propaganda; de herziening der onderwijswet van 1806 in 42 roept de schoolkwestie op, die voortaan als een komeet telkens aan den maatschappelijken hemel zal verschijnen, aankondigend de demagogie en den nasleep van al haar kwalen. De weigering der overheid in den Haag en in de noordelijke provinciën vergunning te verleenen tot het oprichten van bijzondere scholen brengt de antirevolutionaire leiders, vooral de bekende "zeven Haagsche heeren" en de [ 133 ]aristokraten in wijder kring opnieuw in aktie en bevestigt hun autoriteit.

Nog voor '48 zijn de meest verziende anti-revolutionairen zich bewust geworden van de draagkracht en de beteekenis van hun leer als steunsel van den kapitalistischen klassen-staat, als dam tegen proletarische democratie en kommunisme. Groen van Prinsterer in zijn Revolutie en Ongeloof betoogt hoe het gezag om in stand te blijven, een goddelijken luister noodig heeft, hoe het hiervan ontdaan, niets anders is dan de heerschappij van den eenen mensch over den anderen en ieder ideologisch stutsel ontbeert. Met andere woorden: dat de kwestie van het gezag dan tot een machtsvraag gereduceerd wordt[18]. En, zooals bij het gezag, zoo ook bij het eigendom: laat het bewustzijn van zijn hoogeren oorsprong vallen, zegt Groen, en welk stutsel blijft over in de idee? in de werkelijkheid alweer niets dan geweld. Zoo kruist lange jaren eer de arbeidersbeweging in ons land wordt geboren, haar schaduw dreigend het anti-revolutionaire pad.

Maar kon een fijne en heldere geest als Groen het gevaar voorzien en de bestrijding uitwerken nog eer het bestond, de menigte noemt verre gevaren imaginair. Niet de bestrijding der ten onzent afwezige arbeidersbeweging was in '48 en bleef nog langen tijd daarna het levens-objekt der anti-revolutionairen, maar de bestrijding der liberale partij. Deze partij begon, sedert het einde der dertiger jaren, zich tot eene staatkundige oppositie te vereenigen, wat men de "groote [ 134 ]burgerklasse" of "de middenklasse" noemde (niet te verwarren met den tegenwoordigen middenstand alias kleine burgerij). Tot haar behoorde de meerderheid van handels- en geldkapitaal, van renteniers en intellekt, allen die, in tegenstelling tot de patricische regenten-families en het groot-grondbezit, uitgesloten waren van de regeering in stad en land. Den slechten finantieëlen toestand waarin Nederland verkeerde, hebben wij in een vorig hoofdstuk uiteengezet; onder den indruk van zware belastingen en afnemend nationaal krediet, begonnen zich de oppositie-neigingen dezer middenklasse na '37 te verscherpen. Hiertoe bracht ook bij de prijsdaling der koloniale artikelen, die den handel en de spekulanten groote verliezen berokkenden. Het Handelsblad, dat de juiste uitdrukking van de algemeene denkwijze der middenklasse geacht kan worden werd sedert '39 gaandeweg anti-ministerieel. De weinig-beduidende grondwetsherziening van 1840 bracht de opposie niet tot zwijgen, en de finantieële maatregelen van minister v. Hall (zie bl. 74) versterkten haar buitengewoon. De toename der nationale schuld en de afname van het nat. krediet (voor een deel door de naweeën van het "gewapend bestand", voor een deel door de omslachtige kostbaarheid van de Ned. staathuishouding veroorzaakt) had het handels- en geldkapitaal tegen de regeering in het harnas gejaagd; de bedreiging met inkomstenbelasting en de "vrijwillige leening" bracht al wat tot de middelkdasse behoorde op de been. Onder den invloed der finantieële aangelegenheden werden zelfs vroegere konservatieven "heftig opposant."[19]

[ 135 ]Maar zonder verandering in de konstitutie was het voor de oppositie onmogelijk macht te veroveren in den staat. Tot 1844 toe, waren de Staten-Generaal meer vooruitstrevend dan de regeering: sedert dat jaar, het jaar van het voorstel tot grondwetsherziening, in de Tweede Kamer door Thorbecke en acht andere leden der Kamer vergeefs gedaan, werd de reaktionaire meerderheid in de Staten-Generaal al sterker. De "hoogere klassen", d.w.z. de regeerende fraktie der bourgeoisie en het groot-grondbezit, gebruikten hun overmacht in de Provinciale Staten om vertegenwoordigers van hun richting in de Eerste en Tweede Kamer te kiezen. De leden der gemeenteraden werden gekozen voor het leven. Om zelve aan de regeering te komen, moest de middelklasse bewerken, dat de kieskolleges en dubbel-getrapte verkiezingen door rechtstreeksche, liefst met hoogen census, werden vervangen. "Rechtstreeksche verkiezingen" werd haar leus; haar geestelijke leider, Thorbecke, tot '41 nog vóór getrapte gezind, schreef deze "buitenlandsche nieuwigheid" als hoofdpunt in zijn program. Het Handelsblad pleitte, sedert 1844, voor grondwetsherziening; de Arnhemsche Courant, de Spectator en de talrijke weekblaadjes, spotschriften en pamfletten der oppositie maakten grondwetsherziening om te komen tot rechtstreeksche verkiezingen voor de Tweede Kamer en een verantwoordelijk homogeen ministerie, tot het groote woord, dat "bezuiniging van al het overtollige"[20] beteekende. In Amsterdam organiseerden de liberalen zich tot een kiesvereeniging, de Amstelsocieteite, die trachtte zich van het kiezers-kollegie meester te maken. De toenemende armoede en het gevoel van [ 136 ]spanning en onbehagelijkheid onder de hoogere standen daardoor teweeggebracht, ondermijnde de vitaliteit van het konservatisme en bereidde den bodem tot de plotselinge omkeer van 1848.[21]

De liberale partij kon, in het staatkundige, niet met kracht en klem door de anti-revolutionairen bestreden worden, eer zij haar beginselen en begeerten in daden omzette. Van 1813 tot 48 had de staat berust op een kompromis van verschillende machten. Ofschoon voor de anti-revolutionairen het Kaïns-teeken der omwenteling op het voorhoofd dragend[22] was hij voor '48 niet zuiver-burgerlijk. Maar nog geen vijf jaar was de middelklasse heerschende klasse, of de houding van hare groot-waardigheidsbekleeders in zake de kwestie der bisdommen, de hautaine onverschilligheid voor de volksvooroordeelen van den dorren jurist Thorbecke vooral, bracht de anti-revolutionairen de gewenschte gelegenheid, zich te wikkelen in de vlag der nationale gezindheid. Gisteren nog "vreemdelingen in het vaderland, dat zij vuriglijk dienden"[23] beschouwd, uit gekreten als obscurantisten, voor wie de groote liberale partij de schouders ophaalde en op wie zij "la mort sans phrase" toepaste[24] werden zij door de Aprilbeweging[25] in één maand van sekte partij, dwongen het [ 137 ]liberaal protestantisme hun leiding te aanvaarden, onder dezelfde banier zich te scharen, die het verachtelijk had bespot. Sedert dien tijd, sterk door den moreelen steun van "het volk achter de kiezers" dat zij opzweepten tot anti-papisme, dat zij bleven opzweepen tot den schoolstrijd, maakte zij handig gebruik van de politieke onmondigheid der kleine burgerij om deze in de strikken hunner konsekwente redeneeringen te verwarren. Door haar straffe organisatie, haar pers, haar hooger en lager onderwijs verbreedde zij haar basis meer en meer, en groeide rustig en vol zelfvertrouwen verder, tot den tijd dat de arbeidersbeweging ten tooneele verscheen en deze nieuwe tegenstander haar dwong tot nieuwe demagogische kunstgrepen en een nieuwe taktiek.

Aan den wieg der anti-revolutionaire partij stond de Juli-omwenteling van '30. Als de fee in het sprookje gaf zij haar een geschenk mee voor haar leven; dat was de "haat aan het liberalismus." De Juli-dagen wekten in Groen van Prinsterer het besef van "het demonische der revolutie." Als hun gevolg zag hij "de triomf van het liberalisme" d w.z. de triomf der bourgeoisie. Het reaktionair groot-grondbezit en de kleine burgerij hadden den haat tegen de bourgeoisie en het liberalisme gemeen. Zij voelden weggeveegd te zullen worden, wanneer de ekonomische en politieke konsekwenties der groote omwenteling tot volle ontwikkeling kwamen, weggeveegd met hun instellingen, hun zeden en hun ideologie. Zij begrepen dat industrie en natuurwetenschap als rossen voor den triomfwagen der bourgeoisie gespannen, deze zouden voorttrekken waar zij zelf niet begeerde te gaan, maar waar zij onherroepelijk moest komen. Radikalisme, socialisme, communisme, panteïsme, deze noemde Groen [ 138 ]in '48 de vier groote vijanden[26]. Zij waren de bourgeoisie niet en niet het liberalisme, maar zij waren haar maatschappelijke en geestelijke konsekwenties.

Over deze historische waarheid wierpen de antirevolutionairen direkt den theologischen schijn. Hun eigen orthodoxie en de godsdienstige onvers hilligheid der liberalen verschenen hun niet als wat zij waren: de ideologie waarin beider maatschappelijke toestand zich spiegelde. Omgekeerd. De burgerlijke wereld-beschouwing en de burgerlijke wereld zelf schenen aan de anti-revolutionairen een gevolg van wat zij het "ongeloof" noemden, hiermee bedoelend niet alleen materialisme, maar elk loochenen van de godheid van Christus en de goddelijke oorsprong van het gezag. "De wortel der omwentelingstheorie is ongeloof." "Het wezen van de tegenwoordige wereldkrisis, verwarring uit ongeloof, wordt dikwijls miskend." Door dergelijke uitspraken werd de theologische strijd gemaakt tot den oorsprong van iederen anderen. Het ongeloof had de omwenteling en al hare gevolgen gebracht. Alleen uit de overwinning van het geloof kon dus een betere maatschappij volgen. Hierin was natuurlijk, de basis gevonden, waarop de anti-revolutionairen, van den godsdienst uitgaande eene politieke partij niet alleen konden, maar moesten stichten. Maar deze voorstelling die uit het geloof de wereld, inplaats van uit de wereld het geloof afleidde, moest—niet in de werkelijkheid, maar toch in de voorstelling daarvan—alles aan het geloof ondergeschikt maken. De strijd op maatschappelijk en staatkundig gebied, moest den schijn krijgen een strijd te zijn tusschen groepen van gezindheden, tusschen individuen met verschillend geloof, niet tusschen klassen [ 139 ]met verschillende belangen. Niet staatkundig of maatschappelijk belang besliste tot welke partij men moest behooren, maar de ideologie. Van deze dwaling werden in zekeren zin de oorspronkelijke partijen die haar aanhingen: de kleine burgerij en aristokratische grondbezitters niet de slachtoffers, noch de bourgeoisie. Historisch gesproken was het er nauwelijks eene; want "orthodoxie" stond tegenover "liberalisme" als het kort begrip van twee tegenstrijdige wereldbeschouwingen, wier lijnen in den regel samenvielen met de grenzen der klassen. Noodlottig werd de dwaling, die uit de verandering in de ideologie de maatschappelijke veranderingen afleidde, eerst voor de klasse der arbeiders. Toen deze aan het openbare leven begonnen deel te nemen vonden zij, hetzij zij geloovig of ongeloovig waren, de traditie die van het geloof de partij-vorming afhankelijk stelde, als een struikelblok op hun weg tot zelfstandige klasse-organisatie en klasse-politiek.

Niet slechts de politieke sfeer beheerschte de theologische opvatting; in haar teeken stond bijna ieder gebied van intellektueel leven. De poëzie was en bleef bijwagen der theologie, sedert Bilderdijk zijn kontrarevolutionaire wereldbeschouwing tot den spil zijner kunst gemaakt had. Zonder weifeling stelde hij zich kampioen van het oude. Konventioneel waren zijn idealen, konventioneel was ook de "dichterlijke taal" waarin hij ze verheerlijkte. Maar de grootheid van zijn rytmisch gebaar en de volheid van zijn geluid imponeerden ook zijn tegenstanders en verspreiden zijn roem; en dit was natuurlijk, want gebaar en geluid behoorden bij woorden die eenmaal zwaar van beteekenis waren geweest. En vergeleken bij de zijnen, waren rytme en geluid van andere dichters, [ 140 ]imitators van Fransch en Duitsch wezen, onzeker, klein, en zwak. In Bilderdijk stierf Hollands vergane grootheid weg, geen warmte meer, wel glans nog verspreidend, als een roode gloed die nog hangt aan den hemel wanneer de zon is ondergegaan. Zijn optreden voor de stadhouderlijke partij, zijn relaties met Oranje, verbonden hem, toen de stroom der gebeurtenissen Oranje en Nederland meesleurde in het groot revolutionair geschieden, zoowel ideeël als door persoonlijke lotgevallen aan reaktionaire machten, maar voerden hem tevens op de toppen van zijn tijd. Zoolang deze machten vat hielden op Nederland, bleef Bilderdijk de groote dichter. Eerst een geslacht, vrij van het verleden, en vol hoop voor de toekomst, stijgend tot grootkapitalisme, kon het verdragen dat de legende van zijn hap werd verstoord. Multatuli eerst, toen de dichters van 80, stapten onverschrokken toe op Bilderdijks roem, en zetten het mes der kritiek in het opgeblazen lichaam zijner werken: het gas der "dichterlijke taal" ontsnapte, en seffens verschrompelde wat zoo reuzen-groot had geschenen te zijn.

Bilderdijk was schijnkracht en schijnschoonheid geweest, maar het felle spel van licht en schaduw op den grootsch-internationalen achtergrond flikkerde om zijn hoofd en raasde in zijn oogen. De revolutie-tijd had nationale slagboomen omvergeworpen, de naties tot één lot verbonden en aan alle historische gebeurtenissen Europa gegeven tot tooneel. Na 1815 sloten de kringen van het nationale zich weder, Nederland verviel voor langen tijd tot eenzelvig leven, eerst van kwasi-vrijzinnigheid, later van reaktionair nationalisme, van nationale kleinheid altoos. Het was een val, dat het volgende geslacht Tollens vierde, waar het vorige [ 141 ]Bilderdijk had gevierd. Albert Verwey heeft eens gezegd, dat dit bewees hoe het nieuwe geslacht wel lager in al het andere, maar toch hooger stond in natuurlijkheid. Met andere woorden: alle ontleende en valsche schijn en luister waren nu weg, en de Hollander kon zich opblazen zooveel hij wilde en zich groot achten in chauvinistische zelfverheffing, hij kon niet verhoeden dat de ware graad zijner grootheid met droevige nauwkeurigheid werd aangegeven door den thermometer zijner poëzie.

Tollens, de populaire zanger, was inkarnatie en verheerlijker der middelmatigheid, hij, een dichter, de negatie der poëzie. Zijn poëzie is die van den kleinburger, die de zijne den uitgezochten staat noemt, van den kruidenier, die zijn gebrek aan aspiraties, deugd en tevredenheid, zaligheid acht. "Zaligheid, zong hij, het missen van het verlangen naar kennis die verboden is." Kruideniers-braafheid, kruideniers-sentimentaliteit, kruideniers-verstand en gemoed verhief hij tot het normale.

"Een bloeiend kroost, een beste vrouw en brood voor nu en morgen," ziedaar den horizon zijner aspiraties. Hoe heeft hij alles gehaat wat ondoorgrondelijk of aristokratisch, diepzinnig of verheven was: alle stoutheid en pracht, de middel-eeuwen en Napoleon, al wat dichters aantrekt, was hèm een gruwel.

Huet, die Tollens een "zuiver nationaal verschijnsel" noemde, bedoelde daarmee een bittere kenschetsing van de Ned. samenleving. Maar in één opzicht was zij beter dan Tollens. Beter, omdat haar nuchterheid, in poëzie ondragelijk, op zich zelf een loffelijke eigenschap was. Tot besef gekomen na den roes van het nationale, zag zij haar kleinheid en beeldde ze. Met zekeren goedmoedig-akkuraten humor, zonder storende [ 142 ]bijgedachten: Hildebrand. Met dieper besef van hare nederige schoonheid—welke levenssfeer heeft niet de zijne voor den kunstenaar—maar vol weemoed, voller ongeduld naar een vrijer en grooter staat: Potgieter. Potgieter is de groote verbeelder van het Hollandsch leven van 1840–'60 geweest. Het bewoog zich in kleine omtrekken, maar niet het kleine of dwaze of anekdotische, maar het menschelijke in dit kleine leven heeft hij gezien. Hij kende ze allen en zag ze niet aan louter als voorwerpen tot waarneming, maar met aandachtig zich-verdiepen in hun ziel, de menschen van zijn tijd en zijn wereld. Hij zag ze niet als een deel der natuur, een vlieg of een zonnestelsel, maar als een deel der samenleving, waartoe hij behoorde en waarin hij leed. De parvenu's, de verarmde patriciers, de kruideniers in ruste, de trouwe dienstboden, de bloed-arme kantoorklerken, de rustelooze proponenten, hij heeft ze allen begrepen. En hij, die zoo trouw en gemoedelijk den middenstand en het kleinburgerlijk leven heeft geteekend, hij was de eerste woordkunstenaar in ons land met groot-burgerlijke aspiraties. Hij rebelleerde tegen dat versufte, ingezonken leven, hij kende de begeerte naar kapitalistische levens-volheid, vrijheid en geluk. Hij verdiende niet alleen een gunstiger arbeidsveld dan Nederland hem kon geven, maar ook een beter lot, dan een Nederlandsch liberaal te zijn. Van wat het leven van Potgieter aandoenlijk maakt, is zeker dit niet het minste, dat hij tot zijn dood een liberaal hart behield, dat hij van de liberale staatkunde verwachtte het herstel der nationale gezondheid, een nieuw tijdperk voor Nederland.

Potgieter was, in zijn gewetensvol verbeelden van [ 143 ]de gemoedelijkheid en de poverheid der samenleving, het produkt der ontnuchtering na den roes van het nationalisme geweest. Maar hij hield nog vast aan de verwachting van het liberalisme, verontschuldigde het om zijn jeugd. Voor de beste kunstenaars van een volgend geslacht was ook die verwachting vervlogen. Zij zagen het liberalisme verdorren eer het gerijpt was, zij voelden het leven haast even klein en knellend gebleven. Zij proefden de ontnuchtering wrang, zij voelden de kleinheid striemender dan hun voorgangers, want het liberalisme vervulde nu heel het openbare leven en alles was plat en dor. Een groote onvoldaanheid kwam over hen; kunst en maatschappelijk leven schenen elkaar vijandig te zijn. Maar de tijd voor den triomf van het individualisme was nog niet gekomen; Huet, Multatuli, van Vloten: of zij bleven of zwierven, zij droegen het vaderland in hun hart. Hieraan leden zij. De kleinheid verbitterde hun leven, brak hun loopbaan, vergiftigde hun gemoed. De jaren tusschen 1860 en 80 zijn voor de beste geesten harde en bittere jaren om te doorleven geweest. Geen hunner aspiraties vond steun in de nationale werkelijkheid. Zij zagen een zelfgenoegzame bourgeoisie grasduinend naar hartelust in Nederland, een onbewogen vlak van banaliteit en middelmatigheid overal en geen krachten opkomend er tegen. In deze omstandigheden grepen zij naar fantastischen steun. Huet, die, van het liberalisme afvallig geworden, hem zocht in Oranje, noemde de dagen van '30 schooner dan die van '43 of '74 om de naïviteit van hun enthousiasme en wenschte ze terug. Maar Huet had ongelijk en '30 was niet beter dan '70, en al waren zij, die toen leefden, gelukkiger in hunne verblinding dan [ 144 ]hij zich voelde, hun gevoelens waren niet schooner of meer bewonderenswaardig dan de zijne. Integendeel. Want zij waren logenachtig, retorisch, belachelijk uit wapperend boven een armzalige werkelijkheid. Beter en schooner dan opwinding en zelfbedrog van toen, was het levenswerk van Huet en dat van van Vloten, beter hun kritiek en ontleding, dan die verheerlijking, al bracht het weinig geluk. Zij krabden het klatergoud af, scheurden kartonnage en vergulden kroon aan flarden, wierpen den blikken sabel in een hoek, al de onechte pronk, waarop Nederland zoo grootsch was geweest: zij toonden het zijn armzalige naaktheid. Eindelijk ging Nederland stijgen tot grootkapitalisme; een land worden met groote steden, menschen met groote begeerten en groot klasseverschil en de stijgende beweging zou de poëzie en kunst vrijmaken. Maar deze eerlijke en begaafde werkers hadden het de taal en de smaak en de geesten gedaan.

Gelijktijdig met Huet, die nog de deftigheid en gebondenheid der vaderlandsche middelklasse in zijn stijl bewaarde, overtrof Multatuli in vlucht en stoutheid de nationale literatuur en overwon de denkvormen dezer klasse.

Multatuli was de bevrijder uit de tyrannie van klein-burgerlijk fatsoen, dat zoo lang denken en zeden beheerscht had. Indië was de band van klein-Nederland met het internationaal kapitalisme en dank zij de inwerking van het Indisch milieu, van het daar vrijer natuurlijker leven, werd het eenige geniale boek geschreven, dat Nederland vóór 1880 voortbracht. Multatuli overwon de beide vormen der burgerlijke wereld: het dogmatisch-protestantsch klein-burgerdom en de liberale handelsbourgeoisie die, voor zoover zij den [ 145 ]godsdienst fatsoenshalve niet over boord gooide, in de halfslachtige verzoening van wetenschap en geloof, beproefd door de moderne theologie[27] voldoening vond voor haar geestelijke nooden. Hij overwon van beiden den godsdienst, de moraal, de mventies en de huichelarij. Hij overwon de burgerlijke wereld in gedachte en in stijl, in vorm en in wezen, geheel en al, en zijn matelooze ijdelheid was verschoonbaar, want de overwinning was geen kleine en hij plantte naar eigen woord een nieuwe banier in Nederland.[28] Maar uit de Indische samenleving bracht hij mee de idee van het despotisme, demokratischen zin dáár opdoen was wel niet mogelijk, en in Nederland vond hij niet de arbeidersbeweging die hem zou hebben opgevoed en een steunpunt verschaft. Hij vond geen ander steunpunt dan in zichzelven: zoo was hij veroordeeld, tusschen de idee van despotisme en die van uiterst individualisme te dobberen. De sociale misére wreekte zich nog anders op hem, dan dat zij hem maakte tot een wortelloozen zwerver. Zijn welgeslaagde poging de bourgeoisie en de kleine burgerij te overwinnen, voerde regelrecht, artistiek in den stijl, intellektueël in de politiek, tot de theorie en de praktijk van het anarchisme: Multatuli is zij geestelijke vader in Nederland.

 

 
[ 146 ]
 

In den greep van het moderne kapitalisme.

 

Eindelijk sloeg ook voor Nederland het uur van sneller en veelzijdiger groot-kapitalistische ontwikkeling, en daarmèe van de wedergeboorte der nationale energie. Lang had zij geslapen, en velen hadden gepeinsd en overlegd hoe haar te wekken, maar vergeefs. Dat kon alleen de machtige prins, die iedere schoone slaapster weet te vinden. Toen hij verscheen, herrees zij en volgde hem, niet tot vrolijken bruiloft, maar tot de tocht langs steilten en diepten, fot het onrustig en onzeker bestaan, dat het lot is der door de modern-kapitalistische ontwikkeling gegrepen volken, en, voor het talrijkste deel van dat volk, het proletariaat, tot een leven van zwaren arbeid en ontbering te midden van den overvloed, dien het voortbrengt. Nederland bewees, dat, wat het opgebruikt zijn van de nationale vitaliteit schijnt te wezen, ook kan zijn tijdelijke verslapping, gevolg van het verval van een vorm van voortbrenging en de onmacht, zonder schok van buiten tot een hoogeren over te gaan.

Twee omstandigheden voornamelijk hebben den stoot, gegeven tot het versnelde tempo, waarmee het groot-kapitalistisch en machinaal bedrijf in handel en industrie hier sedert 1870 veld won. De eene was de vrije openstelling van Indië voor het privaat kapitaal, volbracht door de geleidelijke opheffing van het kultuurstelsel en door de agrarische wet van 69, die de uitgifte van woeste gronden aan Europeanen regelde, d.w.z. ze voor Europeanen in erfpacht verkrijgbaar stelde. Vrije arbeid en vrijheid van partikulier landbezit vulden elkander aan: de eene maatregel maakte den anderen noodig.

[ 147 ]De tweede omstandigheid was de Fransch-Duitsche oorlog van '70–'71, die de weegschaal der politieke macht van Frankrijk naar het Duitsche rijk deed overslaan, Duitschland een hooge oorlogsschatting en twee rijke provincies verschafte en het de eenheid gaf, die het in staat stelde al zijne hulpbronnen oneindig beter aan te wenden dan daarvoor. Dit alles gaf den stoot tot de verbazende snelle toename der Duitsche groot-industrie, die ook op naburige landen terugwerkte. Voor een groot deel van het enorm toenemende goederenvervoer naar en van Duitschland liep de natuurlijke weg voortaan over Nederland.

Deze twee omstandigheden voornamelijk hebben tot de snelle ontwikkeling van het koloniale- en het handelskapitaal in Nederland in de laatste dertig jaar geleid. Het spreekt van zelf, dat het gebruik maken van deze omstandigheden veronderstelt een zekere mate van kapitalistische rijpheid, die b.v. het Nederland der dertiger en veertiger jaren nog niet bezat. Om een nationaal groot-kapitalisme te grondvesten, hetzij op eigen bodem of in de koloniale bezittingen, is het noodig niet alleen geldkapitaal te bezitten, maar ook kapitalistische ondernemingszucht, havens, binnenlandsche en overzeesche verbindingen, geschikt de waren aan te brengen, veilig op te vangen en snel verder te voeren; is noodig ook een talrijk technisch en zaakkundig intellekt. Op een volk, nog geheel op voorkapitalistische wijze produceerend, kan wel door toevallige omstandigheden, als de ontdekking van delfstoffen b.v., een uitheemsch kapitalisme worden geënt, maar het kan niet zelf plotseling een nationaal kapitalisme voortbrengen. Maar in Nederland was de moderne bourgeoisie voldoende gerijpt, om over de noodige [ 148 ]energie en het noodige intellekt te beschikken. Geldkapitaal en arbeidskrachten zagen wij—zij het ook, wat dit laatste betreft, van minderwaardig gehalte—waren in overvloed voorhanden. En vanaf de zestiger jaren was de bourgeoisie begonnen de regeeringsmacht en de winst uit de Indische bezittingen getrokken, te gebruiken tot den aanleg van spoorwegen en havens. Voor den groothandel waren goede en korte verbindingen van de koopsteden met de zee een levenskwestie: ondanks alle natuurlijke voordeelen an centrale ligging, uitgebreide kusten en bevaarbare rivieren kon Nederland zonder zulke verbindingen den transito-handel niet tot zich trekken. De grootte der schepen nam jaar op jaar toe, Rotterdam zoowel als Amsterdam waren voor de nieuwste zeeschepen ontoegankelijk geworden. Maar de moderne groothandel had haast, overlading beteekende tijdverlies; en een koopstad, die, voor zeeschepen, achttien uur ver minstens van zee lag, kon niet op grooten schaal aan den wereldhandel deelnemen. De energieke Rotterdamsche bourgeoisie had den "open weg" naar zee noodig: zij verkreeg hem van de Ned. Staatsmacht, die hierbij weder als "Comité tot behartiging van de belangen der bourgeoisie" fungeerde, De nieuwe Rotterdamsche Waterweg werd in '73 geopend, al duurde het nog langer dan tien jaar, eer hij voor de grootste schepen bevaarbaar was. Het Amsterdamsch handelskapitaal, achterlijker en zwakker dan het Rotterdamsche—in Amsterdam was het de geldhandel, de haute finance, die sedert langen tijd eerste viool speelde—nam de aktie voor zijn belangen later en minder krachtig ter hand. Het vulde de lucht met gejammer over de bevoorrechting [ 149 ]van dat Rotterdam, troetelkind der regeering, maar twee jaar nadat ook aan Amsterdam rijkssubsidie was beloofd, zoodra het particulier initiatief voorging, was nog geen spa in den grond gestoken. Eindelijk, in '76, kwam het Noordzee-kanaal gereed. De Amsterdamsche scheepvaart die dertig jaar lang stationair gebleven was op omstreeks 400.000 ton, verviervoudigde in de twintig jaar tusschen 1876 en '96. Kort na de voltooiing van het Noordzee-kanaal, werd ook de verbetering der gemeenschap tusschen Amsterdam en den Rijn ter hand genomen door het Merwedekanaal. Rijn en Waal werden genormaliseerd.

De eischen van het modern verkeer, die de wateren deden graven of uitdiepen, deden andere wateren overbruggen. In '76 kwam de brug over de Nieuwe Maas gereed; eenige jaren eerder de spoorwegbrug over het Hollandsch diep, dat tot dien tijd het spoorwegnet in twee helften had gescheiden. Wat ondiep was, werd uitgediept; wat smal, verbreed; wat bochtig, afgekort; zee-armen werden afgedamd, kanalen gegraven, wateren overspannen; alles om beter de taak te kunnen volbrengen, die de handelsbourgeoisie aarde en water oplegt. Maar dit alles was nog niet genoeg.

Noodig was het niet alleen de vensters en poorten aan te brengen die den wereldhandel toegang konden verschaffen, en de ruime vertrekken waarin hij—eeuwig veranderend van inhoud en toch altijd dezelfde—zich ophouden kan, maar noodig was het ook, de begin- en uiteinden der overzeesche wegen zelf in handen te hebben. Vóór 1870 had Nederland geen eigen stoomvaart-verbinding noch met zijn koloniën, noch met andere overzeesche landen. De opening van het kanaal van Suez in '69 bracht Indië nader tot Europa, vermeerderde [ 150 ]het handels-verkeer, was een prikkel tot beterever binding. In Mei '71 stoomde het eerste stoomschip der Maatschappij "Nederland" van Nieuwediep naar Java. In '73 volgde de oprichting der Ned. Amerikaansche Stoomvaart Mij; in '75 de Maatschappij Zeeland; in '83 de West-Indische Maildienst en de Amsterdamsche Lloyd. Al deze ondernemingen, zelven groot-kapitalistisch, schiepen de onmisbare voorwaarden tot de verdere ontwikkeling van het koloniale- en handelskapitaal, die wij thans kort zullen nagaan.

Door de geleidelijke opheffing van het kultuurstelsel en van de belemmeringen die de uitgifte van woesten of aan inlanders toebehoorenden grond aan partikulieren in den weg stonden, werden de O.-Indische bezittingen sedert 1870 meer en meer een wingewest voor de Ned. kapitalisten, gelijk zij dat in de jaren tusschen '30 en '70 voor den Ned. Staat waren geweest. Hierdoor werd de verouderde en plomp-toegepaste exploitatie-wijze van het monopolie, door de meer verfijnde methoden der moderne konkurrentie vervangen. Multatuli's vergelijking van het kultuurstelsel bij een net van buizen, zich in 't oneindige splitsend en verdeelend tot millioenen fijne buisjes, alle op de borst van millioenen Javanen uitloopend, alle in verbinding met de hoofdbuis, waarop een flinke stoomzuiger pompt; terwijl bij partikuliere exploitatie ("vrije arbeid" gelijk het in het vroegere liberale dialekt heette) ieder avonturier toegang kreeg tot alle buizen en zijn eigen stoommachine kon doen werken op de bron, gaf zeer goed het verschil weer tusschen beide vormen van exploitatie, maar zag dit eene belangrijk punt voorbij, dat voor de eene plompe centrale pompmachine, talrijke van verbeterde konstruktie [ 151 ]en oneindig grooter zuigvermogen in de plaats kwamen. Het kultuur-stelsel, eenmaal een prikkel tot extensieve vermeerdering der produktie en als zoodanig een vooruitgang, had zich overleefd en was tot een rem geworden; op den grondslag der vrije konkurrentie werd eerst krachtig het streven naar voortdurende vermeerdering van het produkt door intensieve kultuur en vollediger verbruik der grondstoffen, zoowel als tot verbetering van zijn gehalte, dit alles door de hulpmiddelen der landbouw-we enschap, techniek en chemie, verder oerde arbeids-deeling, enz.

Koloniaal bezit is in drie opzichten voordeelig voor kapitalistische volken. Ten eerste als markt voor de industrie-produkten van het moederland. Dan als verzorger van de zoontjes der bourgeoisie met civiele en militaire ambten. Ten derde als exploitatie-gebied van kapitalen, aangelokt door het vooruitzicht van een doorgaans hooger winstvoet, dan in landen van ouder kapitalisme bestaat. Voor Nederland, kapitaal-krachtig maar industrie-zwak, was en bleef het eerste dezer voordeelen het minst belangrijke.[29] Van des te meer belang waren voordeel twee en drie. Alleen dit laatste gaat ons hier aan. Geholpen door een sedert 1830 min of meer konsekwent doorgevoerde politiek van koloniale expansie[30], kreeg het koloniaal kapitalisme, behalve Java, gaandeweg ook een deel van Borneo en Celebes, behalve nog Bali en Lombok tot exploitatiegebied. [ 152 ]Maar vooral de gedeeltelijke onderwerping en openstelling voor de Europeesche landbouw en industrie van het aan natuurlijke hulpbronnen zoo rijke Sumatra was van grooten invloed.

Op Java alleen vermeerderden de in erfpacht uitgegeven woeste gronden in 22 jaar (1870–'92) van 38000 tot 329000 bouws (één bouw = 710 H.A.) Deze gronden werden voornamelijk gebruikt tot aanplanting van koffie, suiker, thee en tabak. Het privaatkapitaal toonde, bij al deze produkten, de superioriteit zijner methoden tot exploitatie van grond en menschen boven die van het goevernement en wist ook dáár winst te behalen, waar de goevernements-kultuur op schade was uitgeloopen. Zoo bij de koffie-kultuur, waar op de partikuliere plantages de z.g. natte of West-Indische bereiding in toepassing werd gebracht die maakte dat de aldus behandelde blauw-groene koffieboonen tot veel hooger prijs dan die van het goevernement werden verkocht. Zoo bij de rietsuiker, waar sedert de planters door de bepalingen der agrarische wet de vrije beschikking over hun produkt kregen[31], de opbrengst per bouw van 64 tot over de 100 kilo suiker steeg. Maar voor koffie en suiker was de tijd der groote winsten voorbij. Voor de koffie, zoowel door de uitputting van den grond (gevolg van de roofbouw van het Ned. gouvernement) als door konkurrentie van Brazilië, Voor den suiker [ 153 ]door de toename der beetwortel-kultuur en den invloed der grondbezitters en fabriekanten op de wetgeving in Europa, die met premies en beschermende rechten den rietsuiker te weren begonnen. Met de koffie's slorpten Nederlandsche kapitalisten den nektar der groote winsten binnen, de suiker leerde hun hare ambrosische zoetheid nader kennen, maar al dit heerlijke had een bitteren nasmaak en die nasmaak was: over-produktie op de wereldmarkt.

De suiker-krisis van '84 noodzaakte het koloniale kapitaal nieuwe banen te zoeken. Zooals reeds eenmaal in de plaats der voorname uitvoer-produkten van de 17de en 18de eeuw, der specerijen, de nieuwe stapelartikelen koffie en suiker waren gekomen, zoo werden deze weer op hun beurt verdrongen, (althans wat belangrijkheid voor het Nederlandsch kapitaal aangaat[32]), door andere produkten als thee, cacao, kina en tabak. Sommigen van deze produkten, als thee b.v. waren reeds onder het kultuurtelsel gekweekt, maar hadden geen winst gegeven; andere als de cacao, werden nieuw ingevoerd. Behalve van den landbouw, maakte het koloniaal kapitalisme zich van den mijnbouw meester; waren de winsten van tin- en steenkool dusver grootendeels aan het gouvernement toegevallen, de petroleum kwam geheel ten goede aan het particulier kapitaal. Al deze producten zijn het, die het koloniaal kapitaal in de laatste twintig jaar zoo enorm hebben doen aanzwellen. En onder hen zijn tabak en petroleum de belangrijkste, degenen waarop de grootste winsten konden worden gemaakt, omdat deze produkten in [ 154 ]zekeren zin monopolie zijn, d.w.z. niet, althans wat tabak aangaat niet in een bepaalde kwaliteit, op een gegeven moment naar welgevallen vermeerderd kunnen worden.

Het koloniaal-kapitalisme nam voor deze nieuwe produkten, vooral nadat de krisis van '84 de banken huiverig tot het geven van voorschotten had gemaakt, bij voorkeur den vorm aan der naamlooze vennootschap. In de jaren tusschen '84 en '95 werden in Nederland en Indië samen, 227 van deze vennootschappen opgericht met een kapitaal van bijna 123 millioen gulden. Door dezen kapitaal-vorm werd het koloniaal bezit ook voor kleinere kapitalen waardevol en het koloniaal kapitaal een integreerend deel van het Ned. kapitalisme: van ieder bestaand kapitaal kan een grooter of kleiner deel de zee oversteken, om vermeerderd met de door de koelies voortgebrachte meerwaarde terug te keeren en zijn rente of dividend te storten in de zakken van den Ned. obligatie- of aandeelhouder.

De oudste dezer naamlooze vennootschappen, de meest bekende ook, en als het ware het klassieke type van een wèlgeslaagde moderne koloniale onderneming, is de Deli-maatschappij. Zij komt, nadat de uitstekende kwaliteit ter plaatse van den grondstof, de tabaksplant, bij toeval werd ontdekt, tot stand in 69 met Ned. kapitaal en wordt weldra uitgebreid door den steun der al meer als bankinstelling fungeerende Handelsmaatschappij. Van 1315 pakken in '70, stuwt zij haar produktie op tot bijna 50.000 pakken in 1890. Acht jaar achtereenvolgens keert zij ruim 100 % uit aan de aandeelhouders. Zij kweekt millionairs; haar resultaten wekken den ondernemingszin op, en de [ 155 ]kapitalen stroomen naar Sumatra's Oostkust[33]. Zij verschaft groote winsten aan het handels-kapitaal, profiteerend van het snel toenemend verkeer tusschen moederland en koloniën. Zij opent voor welonderwezen en energieke elementen uit den middenstand en voor het tec intellekt de gelegenheid om "vooruit te komen" in de wereld, lokt aan door de mogelijkheid van een loopbaan, waarbij de vooruitzichten in gouvernementsdienst sober en schamel verschijnen. Om de letters van haar naam ziet de hollandsche filister een aureool van gouden stralen blinken; hoort in hun klank het verleidelijk geklingklang van tallooze springende, huppelende goudstukken en zwelgt dan in vizioenen van dat Oost-Indië, het goudland gebleven door alle wisseling der tijden heen.

De groote kapitaal-akkumulatie in den kolonialen land- en mijnbouw, ontstaat, behalve in zoover het monopolie-karakter der produkten er toe bijdraagt, door de uitbuitingsmethode van het moderne kapitalisme toe te passen op een bevolking, die door klimaat enz, geringer behoefte dan de doorsnee der Europeesche arbeiders en tevens een zeer lagen levensstandaard heeft. Gelijk ieder kapitaal leeft het koloniale van onbetaalden arbeid, maar het perst zijn meerwaarde uit arbeiders, die noch door wettelijk erkend recht van vereeniging en staking zich kunnen verdedigen, laat staan een hoogeren levensstandaard veroveren, noch bij al te onmenschelijke behandeling worden gewroken [ 156 ]door een verontwaardigde publieke opinie. Gebonden door zijn kontrakt, heeft de koelie geen andere mogelijkheid aan afbeuling of ergerlijke mishandeling te ontkomen dan door een vlucht vol gevaren, die hem meestal òf op den hongerdood in de wildernis, òf, wordt hij gegrepen, op zwaren straf komt te staan. Voor den kapitalist is het systeem der kontrakt-koelies, waarbij hij niet den arbeider koopt maar dien arbeidskracht en dus, zoo voldoende aanvoer van arbeidskrachten plaats vindt, de dood van den koelie niet als de dood van den slaaf, verlies voor den meester beteekent, voordeeliger dan openlijke slavernij. Voor de koelies zelf, onvoldoende betaald, afgemat door uitputtenden arbeid, overgelaten aan den willekeur en de zweep van ruwe opzichters, als vee samen gedreven zoolang zij gezond, weggeworpen om in dierlijke vuilheid te sterven wanneer zij opgebruikt of ziek zijn, voor de koelies vereenigt het systeem de nadeelen der slavernij—wettelijke rechteloosheid, onmacht tot lotsverbetering,—met die van den modernen loonarbeid, daar zijn meester in tegenstelling met die van den slaaf er evenmin als de Europeesche kapitalist belang bij heeft hem zond, sterk en op den duur tot arbeid in staat te houden.

De revolutionaire werkingen van het moderne kapitalisme in de koloniën gaan ons hier niet aan. Ten opzichte van het moederland kunnen zijn sociale werkingen als volgt samengevat worden. Het koloniaal kapitaal en zijn drager, de koloniale kapitalist, verschijnt in Nederland in al den glans van een uit de lucht gevallen rijkdom. Niet sleept hij den oorsprong van dien rijkdom achter zich aan, als een vulgair inheemsch bankier, fabrikant of handelsman: de draad is geknapt, [ 157 ]die oorzaak en gevolg aaneen bindt, de oorsprong is verduisterd. Hij heeft zich niet bezoedeld aan de beursspekulaties en transakties, waarvan behalve veel goud, ook licht eenig vuil blijft hangen aan de vingers van de leden der haute finance. Hij wordt niet, als de industriemagnaat, bij enquêten of groote konflikten tusschen kapitaal en arbeid, door de publieke opinie gebrandmerkt als een uitbuiter van vrouwen en kinderen, een tyrannisch en hardvochtig man. Hij verschijnt enkel in de beminnelijke gestalte van den konsument; de produktie en haar geheimen liggen verweg achter de linie, in de zuidelijke helft van den aardbol verborgen, bereikbaar voor de gedachten, maar buiten de sfeer van het nationaal produktie-proces. Hij treedt op als millionair-filantroop, schenker van ruime giften voor liefdadige of sociale doeleinden, beschermer van kunst en kunstenaars, landontginner van arme streken. Zoo wordt het koloniaal kapitaal tot een buffer in den klassenstrijd overal waar het een macht is maar vooral, wanneer met zijne uitgebreidheid, ondergeschiktheid van het industrie-kapitaal gepaard gaat, Het geeft niet alleen geen aanleiding tot klassenstrijd op ekonomisch gebied en tot de versterking der vakbeweging, maar het houdt de politieke bewustwording der arbeiders tegen, door een filantropisch hervormingsgezind en arbeiders-vriendelijk element te vormen in de samenleving.

Dit element heeft niet de minste reden, sociale hervormingen in 't moederland, mits zij niet te duur zijn, te bestrijden.[34] Het eischt maar één ding: in koloniale [ 158 ]aangelegenheden zijn gang te kunnen gaan. Het is, met zijn bondgenoot het handels-kapitaal, een heftig voorstander van de koloniale veroverings-politiek, en eerst wanneer men daaraan raakt, slaat het wild om zich heen en schreeuwt moord en brand over het gebrek aan vaderlandsliefde van zijn tegenstander: Zijn landhonger is verbazend, en, ijk zijn winsthonger, oneindi Het spitst de en en schuifelt ongedurig wanneer het hoort van vruchtbaren grond die onontgonnen, van goudvelden en petroleum-bronnen die ongeëxploiteerd, onnut, daar liggen, en het hitst de regeering op tot telkens nieuwe ondernemingen, vindt dat nooit geld en mannetjes genoeg gebruikt worden tot landroof en onderdrukking van de stammen en volken waaraan het zijn vampyrische lusten voldoet. Vijandelijk tegen de arbeidsbeweging treedt het voornamelijk op, zoodra deze zich als bestrijder van het imperialisme doet kennen.

De ligging van Nederland in het centrum der west-Europeesche staten die na '70 een groot aandeel kregen in de wereldproduktie, de snelle ontwikkeling van Duitschland vooral tot eerste vastelandsche industrie-staat; de uitbreiding van goederen- en personenvervoer tusschen Europa en Amerika, zoowel als tusschen Nederland en zijn koloniën, al deze oorzaken werken samen, om den groei van het handels kapitalisme in de laatste dertig jaar enorm te bevorderen. Door de uitbreiding der landbouw-industrie in de koloniën werd Nederland voor de verschillende koloniale produkten, voor thee, cacao, kina, tabak, een markt van beteekenis. Voor tabak, (dektabak,) kreeg de Nederlandsche markt, waarop in de laatste tien jaar een jaarlijksche omzet van 45 á 50 [ 159 ]millioen gulden plaatsvindt, meer en meer de leiding. Maar voornamelijk ontwikkelde zich door de kombinatie van de zooeven opgenoemde omstandigheden met de gesteldheid en ligging van Nederland, de transitohandel. Nederland, dat in vroeger eeuwen het monopolie van den tusschenhandel had bezeten, dat zijn dikbuikige platte schepen had uitgezonden om graan en hout, wijn en olie, traan en teer te halen van het land van afkomst, te brengen tot de konsumenten, Nederland werd opnieuw door de ekonomische beweging aangewezen tot dien tusschenrol, ditmaal niet als vrachtvaarder, maar als expediteur. Nederland werd een doorvaart voor den west-Europeeschen en trans-Atlantischen goederenhandel, zijn havensteden werden stations van over-lading, langs zijn rivieren en kanalen gleed een groot deel van de industrie- en landbouwprodukten van Europa en Amerika, van en naar zee.

Eenige cijfers mogen de toename van den transitohandel en den groei van het handelskapitalisme uitdrukken. De tonnemaat der Ned. koopvaardijvloot bedroeg in de jaren 1860, 70, 79 en '99 respectievelijk 400.000; 326.000; 253.336 en 320.108 tonnen. De scheepvaart onder eigen vlag zonk, niet alleen absoluut, maar ook in vergelijking met die van andere naties, in het eerste gedeelte van dit tijdperk voortdurend; en nam pas weer toe sedert '88. 1890: 500 zeil- en 118 stoomschepen; Dec. 1901: 417 zeil- 235 stoomschepen. In tegenstelling hiermede, steeg de algemeene handelsbeweging, sedert 1870 geregeld, gelijk het volgende staatje aanwijst.

[ 160 ]

Jaarl. gestegen
in de jaren

Alg. invoer in
K.G.

Alg. uitvoer in
K.G.

Totaal K.G.
'72–'76 6.793.000.000 3.269.000.000 10.062.000.000
'82–'86 11.601 000.000 5.817.000.000 17.418.000.000
'92–'96 17.601.000.000 10 511.000.000 28.187.000.000
'98–'99 25.269.945.943 16.869.900.595 42.139.846.538

De handels-beweging is dus in de laatste vijf-entwintig jaar verviervoudigd. De waarde van den inen uitvoer bedroeg voor de perioden '72–76, '82–'86, '92–96 en voor het jaar 1899 respectievelijk gemiddeld 1.197, 1.900, 2.623 en 3.498 millioen gulden. Nederland bereikte, met betrekking tot het algemeen handelscijfer, de derde plaats van het Burovasteland, met betrekking tot den in- en uitvoer per hoofd der bevolking, den eersten. Het metamorfoseerde zich binnen weinige jaren, door een komplex van voor den handel gunstigen, voor den landbouw ongunstige omstandigheden, van een voornamelijk agrarisch tot een in de eerste plaats handels-land.

Handels-beweging en handels-kapitaal concentreerden zich vooral in de beide koopsteden Amsterdam en Rotterdam, waarvan de eerste hoofdzakelijk den handel in Ned. en koloniale produkten, de tweede den transito-handel vertegenwoordigt, Daarbij kwamen als Rijnhavens op Dordrecht, Nijmegen, Tiel, Arnhem en Gorinchem; als zeehavens Vlissingen en Harlingen; als centrum van graan- en binnenhandel Groningen.

Van al deze steden is, zooals de Deli-Mij. het type van wèlgeslaagd koloniaal kapitalisme, Rotterdam de modelstad van modern handels-kapitalisme. Ook Amsterdam, waar zich de meeste vaste stoomvaartlijnen vestigden [ 161 ]en zich de handel met de koloniën koncentreerde, verdubbelde wel bijna zijn bevolking tusschen 1873 en 1901 (van 277.765 tot over het half millioen zielen) en vermeerderde, sedert het Noordzeekanaal beëindigd en aan den staat overgedragen, het IJ afgedamd en de Handelskade gebouwd was zijn inklaringen van 3,624.7 M3. in '83 tot 5.577.529 M3 in '96. Maar Rotterdam overtrof dezen groei ver. Door den Nieuwen Waterweg in het bezit gekomen van een open weg naar zee zonder bruggen of sluizen, met midden- en zuid-Duitschland door korte spoorweg-verbindingen te land, door Merwede en Rijn te water verbonden, was het in staat een aanzienlijk deel van het goederenvervoer tot zich te trekken en te behouden, de konkurreerende havens van het vasteland in te halen en te overtreffen. De bevolking van Rotterdam steeg van 90.000 in '49 tot 148.102 in '77 en 332.185 in 1900: zij verdubbelde dus binnen twintig jaar. Haar inklaringen uit zee namen toe van 1.211.017 ton in '71, tot 2.120.347 ton in '85 en 6.382.934 ton in 1901. Haar percentsgewijze aandeel in de inklaringen van het geheele rijk steeg in die jaren van 35 tot 68%. Haar totaal zeeverkeer nam sedert 1880 toe met 275%. Haar Rijnvaart-verkeer met Duitschland steeg van 2.376.301 ton in '89 tot 7.735.307 in 1901, en haar aandeel in het goederenverkeer der Rijnhavens in dien tijd van '84 op 91%. In 1900 had zij zich meester gemaakt van 82% van den aanvoer aller ertsen in Nederland; 70 à 80% der granen, 65% van den petroleum, 52 % van de koffie, 93% van de ruwe margarine en 99%, der oliën. Marseille liet zij achter zich‚ Antwerpen en Hamburg streefde zij, wat tonnenruimte aangaat, al meer op zij zonder ze nog te kunnen [ 162 ]bereiken, maar overtrof Antwerpen sedert 1890 ieder jaar meer wat de hoeveelheid ingevoerde goederen aangaat.

Het handels-kapitalisme trad in de personen zijner dragers, de reeders, groothandelaars, kargadoors, expediteurs, makelaars, enz. in Nederland als heerschende klasse, als liberale bourgeoisie par excellence op.

Ging elders, bv. in Engeland, handels-kapitaal met haute finance en grootgrondbezit als konservatieve klassen samen tegen het vooruitstrevend industrieël kapitaal, in Nederland was dit eerste (met het oude geldkapitaal het voornaamste inheemsche) daar een talrijke en machtige industrieële bourgeoisie ontbrak, de ruggegraat van het liberalisme. Behalve wanneer het zijn speciale belangen betrof, hield het vast aan het laisser aller, aan staatsonthouding, bleef ongeneigd de staatsmacht te gebruiken voor sociale wetgeving, maar willig de gelden van den staat aan te wenden in zijn, of, zooals het dit noemde, in "het algemeen belang."

Het handels-kapitaal treedt niet, als het koloniale, binnen de landsgrenzen op als verbruiker alleen; het is werkgever en komt als zoodanig te staan tegenover de arbeiders die het gebruikt. Het raapt zijn arbeidskrachten van overal samen, kan allen gebruiken wier sterke ruggen en gespierde armen hen tot tillen en sjouwen in staat stellen. Het concentreert in de groote havenplaatsen een bevolking van ongeleerde arbeiders, samengestroomd uit alle provinciën, in breeder stroom naarmate op het platteland grooter werkeloosheid heerscht. Het treedt op in brutale winstzucht, met volkomen geringschatting van lijf en leven, gezondheid en kracht "zijner" arbeiders. Het geeft schatten [ 163 ]uit voor de inrichtingen, die zijn winst kunnen vergrooten: dokken, kaden en pakhuizen, liften, stoom-hydraulische en elektrische motoren, maar aan eenige inrichting tot vermindering van de gevaren bij het lossen en laden denkt het niet. Het dwingt zijn arbeiders, somtijds 12, 18, 24 en meer uur achtereenvolgens te werken, voedsel en drank gebruikend onder 't werk, als de boot kolen, de machine olie, dan weer dagen en dagen door te brengen lanterfantend, slenterend op den uitkijk naar arbeid. Het doet het gansche leven van den arbeider vergaan in onregelmatige afwisseling van overarbeid en werkeloosheid, afmattend gejaag en doelloos geluier; het ontneemt aan den arbeid zijn opvoedende werking; zijn scholing tot orde, regelmaat, evenwicht der physieke en geestelijke krachten. Het heeft niet als de industrie belang bij een zekere mate van intelligentie en kennis zijner arbeiders; het neemt ze en laat ze, louter spieren en peezen. Het voelt noch doet iets voor toynbee, volksleeszalen. technisch- en ambachtsonderwijs, enz. Het stoort zich niet aan de wetten der natuur, het heeft zijn eigen wet, die luidt, dat wat aankomt gelost en wat vertrekken wil geladen moet worden, bij dag of nacht, op week- of rustdag. Door zijne tot wet geworden regelloosheid, vernietigt het iedere regelmaat in het leven der arbeiders, schept eene bevolking, die, lijdend onder de regelloosheid van bedrijf, daardoor zelve kwaliteiten heeft ontwikkeld, die haar ongeschikt maken tot den regel der organisatie. Het ongeleerd handels-proletariaat toont zich dan ook ondanks het samen wonen en samen arbeiden veler duizenden dicht op elkander, weinig in staat tot gestadige en volgehouden actie. Het steigert somtijds op in heftig verzet, [ 164 ]doet het bedrijf stilstaan in geweldige uitbarstingen, maar het verslapt even spoedig en valt in apathie terug, tot na korter of langer tijd een nieuwe uitbarsting plaats vindt.

Voortvarend en energiek waar het geldt de materieële hulpbronnen van het land tot ontwikkeling te brengen, en in dit opzicht zeer zeker eene vooruit strevende, eene de maatschappelijke ontwikkeling bevorderende klasse, schrikt de handelsbourgeoisie terug voor de natuurlijke gevolgen dezer ontwikkeling: de sociale maatregelen, die in een modern land onvermijdelijk zijn. Het is, zooals wij zagen en nog zullen zien, de handel geweest die in ons land de industrie den weg gebaand heeft: zoodoende hielp de handelsbourgeoisie, indirekt, de moderne arbeidersbeweging in het leven, wier eischen van arbeidswetgeving, van gchoolvoeding en kleeding, van pensioneering enz., geene partij met meer beslistheid dan zij bestrijdt. Niet heeft zij zich, als een deel der industrieële kapilisten, opgewerkt tot het inzicht van de wenschelijkheid van sociale wetgeving, ook uit kapitalistisch oogpunt. Liever dan de kans op sociale hervormingen te wagen, verbroedert zij met haar oude vijanden: zoo brachten de laatste jaren het schouwspel, dat, zoowel onder een vooruitstrevend-liberaal, als onder een klerikaal ministerie, afgevaardigden van de groote koopsteden keer op keer hun stem uitbrachten met de rechterzijde; en een fraktie der bourgeoisie, die zoovele jaren lang in Nederland de eenige krachtige macht van den vooruitgang vertegenwoordigde, de steun der reaktie is geworden.

Naast de welgedane en omvangrijke gestalten van koloniaal- en handelskapitaal maakt het industrieële [ 165 ]den indruk van mager en halfwas. Deze laatste in den bond, deze jongere broeder, is tot heden ook de minst-fortuinlijke geblevene. Een oppervlakkige beschouwing van dat deel van het maatschappelijk kapitaal dat in naamlooze vennootschappen is onder gebracht, bewijst welk gering deel van dit kapitaal de industrieële onderneming heeft verkozen. Wij vinden de bank- en krediet instellingen (met inbegrip der hypotheek-banken) aangegeven op ruim 103 millioen; de koloniale landbouw- en mijn-ondernemingen op 123 millioen[35]; de inrichtingen ten behoeve en de vereenigingen tot het drijven van den goederen-handel (met de reederijen) op over de 143 millioen. Tellen wij nu alle naamlooze vennootschappen in de volgende industrieêle bedrijven samen: voeding: (beetwortelsuiker, bier, zuivelproduktie en visscherij) kleeding (weven en spinnen) metaal-, glas, papier, steen- pannen en aardewerk fabrieken, dan halen wij nog slechts 50 millioen. Daar de naamlooze vennootschappen in den regel tot het grootbedrijf behooren mogen wij hieruit afleiden, dat in mindere mate dan van den geld- en warenhandel en den kolonialen landbouw, het groot-bedrijf zich in ons land van de eigenlijke produktie (zoowel van produktie- als van konsumtiemiddelen) heeft meester gemaakt.[36] In de produktie is het kleinbedrijf [ 166 ]dus veel uitgebreider dan in den geld- en warenhandel[37]. Met andere woorden: het industrie-kapitaal is het zwakste en kleinste van de drie. Maar het industrieële kapitaal is in Nederland niet alleen het zwakste, en laatstgekomene: het leeft daarenboven hoofdzakelijk bij de gratie van het handels- en koloniale; het is door hen in menig bedrijf eerst ontstaan. Van de industrieën in de laatste dertig jaar hier opgekomen, staan de meesten in verband met den invoer van koloniale of overzeesche produkten. Uitzondering hierop maken voornamelijk de visscherij, en die industrieën, opgekomen of belangrijk versterkt ten gevolge van de agrarische krisis.

De oudste moderne industrie in ons land, tiel-industrie, ontstond zooals wij zagen door de bemoeiingen der Handels-Maatschappij, die goederen noodig had om hare schepen op de heenreis naar Java te bevrachten, ten einde in de konkurrentie met Engeland niet verslagen te worden. Op den grondslag van het konkel teem tusschen Handels-Maatschappij en regeering, kwam een textiel-industrie op vele plaatsen op, maar zij kon zich, zelfs bij het genot van hooge differentieële rechten voor de Ned. textiel-produkten in Indië, alleenhandhaven daar waar zooals in Twente en noord Brabant reeds sedert eeuwen het weven als huisarbeid had bestaan. In Twente en Brabant vonden de industrieële kapitalisten een bevolking door de armzalige middelen van bestaan die de schrale zandgrond [ 167 ]opleverde tot bijverdienste gedwongen, van ouds gewend het linnen-weven in Twente, het wollen-weven in Brabant te bedrijven voor hongerloon.[38] Zoo lang de vervoermiddelen en verkeerswegen ellendig, de belastingen op brandstof en patent drukkend waren, kon de Ned. textiel-industrie slechts werken voor de binnenlandsche en de door differentieële rechten beschermde koloniale markt. Dit veranderde in de zestiger jaren. Spoorwegen ontsloten voor Twente het steenkolen-bassin van den Ruhr, voor N. Brabant het Luiksche; de transportkosten voor grondstoffen en produkt namen af. De mogelijkheid was er tot konkurreeren ook op onbeschermde markten, de mogelijkheid tot produktie op grooter schaal, dat is tot meerder winsten en .... het industrieel kapitaal werd met deze mogelijkheid voor oogen, energiek. In '92 werd tot geleidelijke afschaffing der differentieële rechten op Java besloten en het invoerrecht voor Nederlandsch en vreemd fabrikaat verlaagd tot 6%; de Twentsche industrie ontving dit besluit "met kalmte, zelfs met goedkeuring"[39]: zij had geen bescherming meer noodig. Van af dien tijd dateert haar groote bloei. In twintig jaar, 1875–'95, vermeerderde het aantal spindels met 17.4%; het aantal weefgetouwen met 145.4%; de waarde van den afzet steeg van 4½ tot 11 millioen.

Op kleiner voet en in bescheidener afmetingen herhaalde [ 168 ]zich voor de hoofdplaatsen der textiel-industrie de verbazende toename der bevolking, die wij voor de handelssteden konstateerden. Enschedé groeide van 4334 inwoners in '59 tot 24.358 in '99, en om haar heen heel een klomp van nijvere steden. Tilburg werd van een provinciestadje met 11.000 inwoners in het midden der eeuw, met ± 40.000 inwoners in 1900, de volkrijkste stad van noord-Brabant.

Wij komen nu tot de industrieën, die door de inwerking òf van den handel òf van het koloniaal kapitalisme òf van beide zijn ontstaan. Vooropgesteld moet worden, dat een land gelijk Nederland, zonder ijzer en andere metalen, afhankelijk was voor zijn industriën —behalve bij de agrarische—van van buiten aangevoerde grondstoffen. Hiervoor kwamen in de eerste plaats in aanmerking de grondstoffen door de koloniën geleverd, verder ook door andere overzeesche landen. De lage invoerrechten—voor een handelsland, als Nederland meer en meer werd, van zelf sprekend—kwamen ook de industrieën, die met ingevoerde grond- en hulpstoffen werkten, ten goede. Lage invoerrechten en goedkoop watertransport maakten de verwerking van sommige omvangrijke, betrekkelijk weinig waardevolle artikelen mogelijk, die uit de koloniën of het buitenland werden aangevoerd. Industrieën van dit type zijn o.a. de rijst- en koffiepellerijen, de olieslagerijen en de stoomhoutzagerijen. Al deze industrieën vestigden zich natuurlijk in of in de nabijheid der groote zeehavens, hetzij te Amsterdam, Rotterdam, aan de Zaan, enz. Zij leveren een voorbeeld van bedrijven, waar de sedert eeuwen aangewendde beweegkracht, het water, door den stoom werd vervangen en deze substitutie aan het bedrijf [ 169 ]zijn nieuw groot-industrieel karakter geeft[40] (de grootste rijstpellerij aan de Zaan b.v. vervangt 40 windmolens). Een ander koloniaal produkt, de cacaoboon, gaf aanleiding tot het opkomen eener geheel nieuwe industrie.

Hier behoefde geen verouderde wijze van produceeren door een modern-machinale te worden vervangen. De cacao-industrie trad direkt op als modern grootbedrijf, werkend voor export met nieuwe methodes en machines en tot welslagen afhankelijk van produktie op groote schaal, daar haar groote winsten uit een afvalprodukt—de cacaoboter—voortkomen. Niet geschikt tot huisindustrie of manufaktuur, bleek zij aangewezen voor de groot-industrieële onderneming. Zij is niet over 't land verspreid in een groot aantal fabriekjes of werkplaatsen maar in eenige weinige groote of middensoort fabrieken vooral in de nabijheid der groote zeehavens: te Rotterdam, Amsterdam, Weesp, Bussum, Wormerveer, Scheveningen geconcentreerd.

De groote winsten die zij maakte, de behoefte van het modern grootbedrijf aan energieke en ontwikkelde arbeiders; de afwezigheid van een traditie als in de Ned. textiel-industrie, van uiterst lagen levens-standaard en langen werkdag; al deze faktoren hebben meegewerkt tot het tot stand komen in de cacao-industrie van de in ons land schaarsche "modelfabrieken"; d.w.z. fabrieken, waar de arbeidsvoorwaarden en de inrichtingen in het belang der werklieden gunstiger dan het gemiddelde zijn.[41]

Een merkwaardige tegenstelling met deze vormt [ 170 ]een andere, eveneens door den kolonialen landbouw en den handel tot bloei gekomen industrie, een der belangrijkste van Nederland: de tabaks- en sigaren fabrikage. De wijze waarop de grondstof in dit bedrijf wordt verwerkt, bestaat uit een verbinding van manufaktuur en huis-arbeid. Het bedrijf verstrooïid over het gansche land, versnipperd over een zeer groot aantal werkplaatsen van alle afmeting, wordt door talrijke kleine kapitalisten gedreven. Werkelijke fabrieken, waar het werk zooveel mogelijk door de machine wordt verricht, als b.v. in Frankrijk, bestaan niet. De sigaren-fabrikage is handwerk gebleven, handwerk dat, hetzij in den vorm van manufaktuur of in dien van huisarbeid, of door de combinatie van beiden, even goed kan worden verricht in de stad als op het land, in het noorden als in het zuiden. De industrie slaagt er in de konkurrentie met het buitenlandsch bedrijf, trots den verouderden vorm van produktie, voort te zetten, gedeeltelijk door de lage tarieven en ruimen aanvoer van uitstekende grondstof, maar niet minder dank zij het gebruik van onrijpe arbeidskrachten (jongens-exploitatie[42]) en de verregaande uitbuiting van volwassenen. De hierboven aangeduide combinatie van manufaktuur en huis-arbeid opent haar de gelegenheid, den arbeider, wiens loon (stukloon) zoo laag is gesteld, dat hij er niet van bestaan kan, te dwingen na het einde van den officieëlen werkdag op de werkplaats. nog thuis te arbeiden, dikwijls geholpen door jonge kinderen, wier werk, het z.g. "strippen", den patroon bijna niets kost. Zij biedt een voorbeeld van eene industrie, waarin een ruime [ 171 ]en omvangrijke arbeidswetgeving (vaststelling van een normalen arbeidsdag voor volwassen mannen, verbod van allen arbeid voor schoolplichtige kinderen tusschen de werkuren, verkorting van den arbeidsdag voor jeugdige personen), zou leiden tot groote technische verbeteringen en concentratie der bedrijven.

Behalve de textiel-nijverheid en de bedrijven, die koloniale of overzeesche produkten verwerken, is nog een belangrijke groep industrieën in de laatste twintig jaar opgekomen. Hun ontwikkeling staat in verband met, de agrarische krisis, die den landbouw in de tachtiger jaren overviel. Deze begon bij den graanbouw: de korenverbouwende streken kregen den ergsten knak, De tarwe-prijzen daalden van gemiddeld ƒ 12.30 per H.L. in de jaren '80–'86, tot ƒ 7.58 in '87, ƒ 4,79 in '95. Vee en zuivelprodukten volgden. De daling van de waarde van den veestapel bedroeg in enkele jaren 67 millioen. De jaarlijksche opbrengst van den akkerbouw nam af van ƒ 210.393.000 in '81 tot ƒ 144.682.000 in '86. Reuzenbedrijf en roofbouw in Amerika; voortdurende daling der vrachten bij het overzeesch verkeer; protektionistische maatregelen om den invoer van vee tegen te gaan in Engeland, België en Duitschland; opkomst der machinale boterbereiding in Denemarken, Canada en Australië; toepassing van de resultaten van landbouw-wetenschap en chemie; rationeele en intensieve kultuur—alles werkte samen om den Nederlandschen landbouw slag bij slag toe te brengen. De langjarige verwaarloozing door de heerschende klassen van de belangen van landbouwbedrijf en platteland, wreekte zich[43]. Onder den bedriegelijken bloei loerden de [ 172 ]gevaren van irrationeele bedrijfswijze, onvoldoende verkeersmiddelen en gebrek aan krediet. Gevolg van het bedrijf, van zijn eeuwenoude gewoonten van eenzamen arbeid en afgezonderd bestaan, en slechts door het nijpen van den nood te overwinnen,was een uiterst individualisme en volkomen gebrek aan samenwerking. Van koöperatie bij het behartigen van gemeenschappelijke belangen was zoo goed als nergens sprake; van onderlinge krediet- en voorschotvereenigingen geen spoor.

Over de sociale werkingen van de landbouw komen wij nog te spreken. Het ekonomische volg was hier als elders, het tot zekere hoogte, onderwerpen van den landbouw aan de moderne produktiewijze. De landbouw verloor zijn zelfstandigheid: kwaliteit van het produkt en wijze van produceeren werden hem, als b.v. bij den bietenbouw, bij menig product voorgeschreven door de industrie. Hij verloor zijn onbewegelijkheid en werd genoodzaakt tot hetzelfde rusteloos najagen [ 173 ]van verbetering van het produkt en vermindering der produktie-kosten, dat de moderne industrie karakteriseert. Niet als ontwikkeling van klein- tot grootbedrijf en van concentratie der bedrijven, parallel aan de industrieële, maar door gestadige beïnvloeding van den landbouw door de eischen der industrie, en door het binnendringen van industrieële methoden, voltrekt zich de ekonomische vooruitgang in het agrarische. Maar onderwerpt zich de landbouw meer en meer aan de leiding der industrie, de landbouw-krisis zelve leidde, in ons land, tot de opkomst van verschillende industrieële bedrijven

Door de enorme daling in den prijs der granen, nam vooral de tarwebouw zeer af. Van 1871–80 tot 1896 zonk het aantal H.A. waarop tarwe werd geteeld van 86.421 tot 62.265. Ook de teelt van boekweit en gerst verminderde. De vrij gekomen gronden werden òf tot weiland gemaakt, òf beplant met handelsgewassen. De voornaamste van deze zijn aardappelen en suikerbieten. Het aantal H.A. bepoot met aardappel nam toe van 111.165 tusschen 1860–70, tot 155.535 in '99; bij de suikerbieten zijn de cijfers voor hetzelfde tijdperk 6.580 en 46.465. De geringe waarde dezer produkten in houding tot hun grooten omvang, dwong de industrieën die hen als grondstof gebruiken, zich te vestigen op het platteland. De beetwortel suikerindustrie, eerst beperkt tot Noord-Brabant, (eerst sedert de landbouwkrisis werden ook in andere provincies fabrieken opgericht) is de belangrijkste dezer agrarische industrieën. Ofschoon aantal fabrieken sedert '70 vrij wel stabiel bleef, had de door felle konkurentie uiterst geprikkelden drang naar ontwikkeling der produktieve krachten, tengevolge een enorme vermeerdering [ 174 ]van het produkt (voor de laatste tien jaar b.v. van 39.118 op 178.071 KG). Deze fabrieken zijn op een enkele uitzondering na, alle grootkapitalistische ondernemingen (naamlooze vennootschappen) zij hebben de boeren door voorschotten enz. geheel in hun macht gekregen en door hen te dwingen tot het gebruik van bepaalde zaden, een bepaalde wijze van bemesting, enz. de oude zelfstandigheid van het landbouw-bedrijf vernietigd.

De teelt van een ander handelsgewas, de aardappel, leidde evenzoo tot de opkomst van verschillende landelijke industrieën: fabrieken van aardappelmeel, aardappelstroop, kunstmatigen druivensuiker enz. Enkele streken kregen hierdoor te midden eener landelijke omgeving een overwegend industrieël karakter.

De daling der graanprijzen en het goedkoop vervoer hielp het machinaal bedrijf zich meester maken van de meelfabrikage, gist- en spiritusbereiding, bierbrouwerij, enz. Echter, niets noodzaakte deze industrieën, ofschoon landbouw-produkten verwerkend, zich op het platteland te vestigen, daar zij door de lagere produktie-kosten van de buitenlandsche grondstof en door het goedkoop vervoer, volstrekt niet afhankelijk waren van het inlandsch produkt. Meel-, spiritus- en gistfabrieken, zijn dan ook, evenals de bierbrouwerijen, geen landelijke, maar stedelijke bedrijven geworden.

Van minder belang (nl. uit het gezichtspunt van de opkomst der industrieele bourgeoisie) is de verandering, die de toepassing van het machinaal bedrijf teweegbracht in de verwerking der zuivel-produkten. De machinale bedrijfswijze, ter hand genomen om de mededinging met het Deensche, Australische en in den [ 175 ]laatsten tijd ook het Siberische[44] produkt te kunnen volhouden, revolutioneerde het oude familie-bedrijf der boterbereiding en sneed een groot deel af van de werkkring der boerin. De schoorsteenen der boterfabrieken duiken overal op tusschen de weilanden en groene steeën, en de centrifuge zwaait rond, waar het karnvat eeuwen lang onveranderd stand hield. Maar voorloopig komen de voordeelen van dezen omkeer door koöperatief- en industrieëel bedrijf nog den boeren ten goede, zoo kleinen als grooten, die, als lid der koöperatieve boterfabrieken, in zooverre zelven de funktie van kapitalist vervullen. De verkoop van de melk aan een fabrikant, die de winst in zijn zak steekt, welke anders den boeren toevalt, blijft uitzondering.

Van meer belang voor den groei van het industrieël kapitaal dan de boterfabrieken is de kunstboter-industrie. Zij geeft het voorbeeld van een industrie, die zich zoowel in de havensteden, waar de aanvoer van den eigenlijken grondstof, de ruwe margarine, plaats vindt, als op het platteland heeft gevestigd, waar de hulpstoffen, boter en room, bij de hand zijn. Ook aan deze industrie is het lage invoerrecht op den grondstof ten goede gekomen en hebben de eischen van den handel in tegenstelling van wat bij het protektionisme plaats vindt, een industrie, van uitheemsche produkten afhankelijk, opgekweekt. In '71 werd de eerste Ned. margarine-fabriek opgericht. Thans bedraagt het surplus van uitvoer boven invoer twintig millioen. 95% van [ 176 ]wat in Engeland wordt ingevoerd komt uit Nederland. Door de hooge prijzen der grondstof, door een Amerikaansche combinatie, evenals de te verzenden hoeveelheden, wekelijks vastgesteld, en de onmogelijkheid, dank zij felle konkurrentie, den prijs van het produkt te verhoogen in overeenstemming met de stijging der grondstoffen, vindt op dit oogenblik snelle concentratie van bedrijf plaats en komt de margarine-industrie in handen van enkele groot-kapitalisten.[45]

Behalve de landbouw, hief de vreemde konkurrentie nog een ander oud inheemsch bedrijf, ofschoon op geheel andere wijze, uit zijn verval op en dwong het, methoden en werktuigen te moderniseeren. Met de visscherij was het hier, sedert het einde der achttiende eeuw, maar treurig gesteld geweest. Het bedrijf werd een goede veertig jaar geleden nog geheel op dezelfde manier uitgeoefend als anderhalve eeuw vroeger. In overeenstemming met die achterlijkheid, bestond een menigte van wettelijke bepalingen die alles in dit bedrijf reglementeerden: een overblijfsel uit de dagen der manufaktuur. Deze wettelijke belemmeringen verdwenen in 1857. De zestiger jaren brachten verscheidene veranderingen in de bedrijfwijze. Nederland, in vroeger eeuwen ook op dit gebied voorgangster, moest nu bij vreemden in de leer gaan. Van de Franschen namen wij over een verbeterden vorm van logger, van de Noren en Engelschen deugdelijker want en netten (vervanging van hennep door katoen). Sedert dien tijd ontwikkelde het visscherij-bedrijf zich gestadig, een geslacht van kapitalisten kwam op, en het aantal proletariërs, die met dezen gevaarlijken en harden arbeid [ 177 ]hun meesters verrijken, groeide aan tot bijna 20.000 in 1900. In de laatste jaren wordt door de invoering hier en daar van stoomtrawlers, een nieuwe omkeer van het bedrijf ingeleid.

Ten slotte een paar woorden over de ontwikkeling van de metaal-industrie. Met den mijnbouw is deze industrie op dit oogenblik nog de moeder van alle industrieele bedrijven. Met het bezit van delfstoffen, hoog-ovens, ijzersmelterijen, machine- en wapenfabrieken, werven, enz, hangt de ekonomische en militaire machtspositie van een land ten nauwste samen. Deze industrieen alleen verzekeren ekonomisch overwicht en onafhankelijkheid van het buitenland, daar zij de produktie-middelen produceeren, die alle andere industrieen tot de bereiding van konsumtie-middelen behoeven. Deze, de konsumtie-middelen als voeding, kleeding, huisraad, produceerende industrieen, kunnen, ook in landen waar delfstoffen en ertsen ontbreken, regel matig toenemen en tot bloei komen. Maar de industrie in zulke landen blijft missen een basis, haar blijft—zoolang op industrie-gebied niet in veel algemeener mate dan thans nog, water als beweegkracht de warmte, elektriciteit den stoom vervangt,—de meest karakteristieke verschijning, het kulminatie-punt van het industrieel kapitalisme: het gekombineerd reuzen-bedrijf, ontzegd. Deze reuzen-bedrijven, als Coquerill te Seraing, Krupp te Essen, Schneider te Creuzot, zijn voortgekomen uit het gekombineerd bezit van mijnen, ijzersmelterijen en -gieterijen, fabrieken van werktuigen, wapens, schepen, enz, al dan niet plaatselijk uiteenliggend. De Nederlandsche industrie heeft geen enkel bedrijf van dien aard aan te wijzen; wel zijn machine-wezen en metaal-industrie toegenomen: het [ 178 ]aantal stoomketels bedroeg in de jaren '71, '81 en 96 (behalve lokomotieven en de ketels door de marine gebruikt) resp. 3188, 6073 en 9589;[46] het aantal stoomwerktuigen steeg tusschen 1890 en 1900 van 4974 op 6463.[47] Behalve de scheepsbouw, heeft vooral de fabrikage van werktuigen voor grondverplaatsing zich tot eene specialiteit ontwikkeld, die ook voor export werkt.[48] Maar de veertig firma's die, over het geheele land verspreid en ruim twee derden van het aantal Ned. machine-fabrikanten vertegenwoordigend, in '97 het verzoek van den heer Stork om inlichtingen over uitbreiding, groei, enz. hunner bedrijven beantwoordden, werkten toen te zamen met nog geen 10.000 arbeiders, dat is niet eens het totaal van de werklieden van Coquerill te Seraing, of van de arbeiders in de Twentsche katoenindustrie. Ofschoon de grootste firma's in deze opgaven begrepen waren, (Ned. fabriek van werktuigen en spoorweg-materieel met 1260, Feijenoord met 1185[49], de Schelde met 1100, Stork & Co. met 500 arbeiders[50], was het gemiddelde nog geen 250 arbeiders per fabriek. Ten overvloede bewijzen de cijfers van in- en uitvoer voor 1900: fabrieks- landbouw- en andere werktuigen, invoer ruim 18, uitvoer bijna 12 milioen; ijzer invoer 140, uitvoer 100 milioen; staal invoer 34 uitvoer 16.7 millioen, de afhankelijkheid van Nederland van het buitenland in dit opzicht, en den kleinen omvang van de produktie der eigenlijke produktie-middelen.

[ 179 ]Vergeleken bij het handels- en koloniale kapitaal, is het industrieele dus zwak en achterlijk. Zoo gunstig de natuurlijke en sociale omstandigheden hier waren voor de ontwikkeling der beide eerste soorten van kapitalisme, zoo ongunstig voor de derde. Tot deze ongunstige omstandigheden behoort ook de aantrekkingkracht van het koloniaal kapitalisme zelve. De kansen op groote dividenten lokte, vooral sedert de opkomst der naamlooze vennootschappen, menig kapitaal naar de tropen, dat hier onder zwaarder moeilijkheden zich met een lager winstvoet zou hebben moeten tevreden stellen. Nederland is het eenige land, dat, in het bezit van rijke kolonien, op eigen bodem steenkool en metalen zoo goed als niet bezit, en de samenwerking dezer beide omstandigheden heeft waarschijnlijk zeer bijgedragen tot de gebrekkige ontwikkeling onzer industrie. Wel is waar gaf, als vroeger geschetst werd, de gemakkelijke en ruime aanvoer van verschillende voortbrengselen (grondstoffen) uit de kolonien aanleiding tot het ontstaan of de moderniseering van eenige industrien; en niet minder verschaft ook de levering zoowel van produktie- als van konsumtiemiddelen voor de kolonien (spoorweg-materieel, machines ten dienste der suiker-industrie, gekonserveerde levensmiddelen, spuitwater, enz.) menige Ned. fabriek werk. Maar ondanks deze aanwakkerende werking op bepaalde punten, heeft het bezit van koloniën de industriele ontwikkeling van het moederland in het algemeen meer geremd dan opgewekt. De reden hiervan ligt in de nog zeer groote kapitalistisch-industrieele achterlijkheid van Nederland, toen, in de zestiger jaren, de vruchtbare kolonien werden opengesteld voor het privaat kapitaal. Geen inheemsche industrie was in [ 180 ]staat en geschikt massa-produkten voor de kolonien voort te brengen. Maar wel stond een inheemsch geldkapitalisme gereed, den Indischen bodem te bespringen.

De late ontwikkeling der industrie en haar betrekkelijk onbeduidende rol in het ekonomische leven, verklaren de ondergeschikte rol der industrieele bourgeoisie in het politieke tot voor weinige jaren. Eerst de indiening der eerste ongevallenwet onder het ministerie Borgesius gaf den stoot tot het tot standkomen eener centrale vereeniging van industrieelen, en de oprichting van een eigen dagblad. Waar, als bv. in Twente, haar belangen overeenstemmen met die der handelsbourgeoisie, behoort zij tot de liberale partij; waar zij, als in Brabant en Limburg, een achterlijk bedrijf in stand houdt door uitgerekte werkdagen en hongerloon, gaat zij met het groot-grondbezit samen in de begeerte naar protektie. De industrieele bourgeoisie in het zuiden, één met de geestelijkheid in reaktionaire gezindheid, heeft, in de hand gewerkt door de katholieke kerk, een talrijke arbeiders-bevolking tot nu toe in volslagen afhankelijkheid gehouden.

Bij de afwezigheid van een bedrijfs-statistiek, ontbreken de gegevens waaruit met zekerheid gevolgtrekkingen over de ekonomische beweging in Nederland vallen te maken. Noch de verhouding van klein- en grootbedrijf in ons land, vergeleken bij die in andere landen, noch het tempo der ekonomische ontwikkeling kan, zoolang deze statistiek ontbreekt, in een vast en helder licht worden gesteld. Maar zeker is, dat verouderde bedrijfsvormen en bedrijfswijzen, dat handwerk en manufaktuur in ons land een grooter rol spelen, en de overgang van klein- tot grootbedrijf langzamer zich volstrekt dan in de omringende [ 181 ]landen. Een voorbeeld van zulke eene verouderde bedrijfswijze gaf ons de tabak-industrie; een ander voorbeeld levert de schoenmakerij in de Langstraat, waar handwerk en huisarbeid op den grondslag van hongerloon, tot het uiterst gerekte arbeidsdag en gedwongen winkelnering, zich naast de machinale schoenenfabrikage handhaven.

Maar niet alleen de gebrekkige ontwikkeling van het groot-industrieel kapitalisme, ook de omstandig heden waaronder het opkwam, verklaren den geringen omvang en de innerlijke zwakheid der arbeidersbeweging. Vooreerst, zagen wij, vond het bij zijn optreden een in zeer slechte levensomstandigheden verkeerend proletariaat. Een overvloed van goedkoope arbeidskrachten was beschikbaar, die, aan lage verdiensten gewoon, ook de energie misten zich te verzetten tegen de verlenging van arbeidstijd, die met iedere beginnende industrieele ontwikkeling samen gaat. Ten tweede ontbraken, door de afwezigheid van delfstoffen, de door de natuur aangewezene groot-industrieele centra, en daarmee centra van organisatie en verzet. Vergelijk b.v. met den breeden gordel, door de mijnbouw-, metaal- en glas-industrie dwars over Belgie van west- tot oostergrens getrokken, de over heel het land verspreidde en verstrooide Nederlandsche industrie! De meest geconcentreerde stapel-industrie, de textielnijverheid, weggestopt in den oostelijken uithoek, in betrekkelijk afgelegen streken, waar, ook wanneer de praktijk van het groot-kapitalistisch bedrijf ten slotte het arbeiders-bewustzijn verheldert, eerder een lokale beweging tot stand komt, dan een centrum van nationale vak- en politieke organisatie. In Maastricht en Brabant, evenzeer van 't groote verkeer afgezonderd, daarenboven [ 182 ]de ekonomische overmacht van het kapitaal samenspannend met de ideele en ekonomische der Roomsche Kerk, om het proletariaat onwetend, gedwee en afhankelijk te houden. Het beetje metaal-industrie, dat Nederland bezit, hier en daar over het land verspreid. De overige industrieen behalve voor zoover zij in de groote havens geconcentreerd zijn, evenzoo. Vele in kleine doode steden als Delft, Gouda, Leiden, Kampen uitgeoefend. De industrie-arbeiders overal verstrooid; vier overwegend-industrieele distrikten, als Zaandam, Veendam, Enschedé en Tilburg, de uitersten van een vierkant vormend, getrokken dwars over het land. Het sterkste bewijs, hoezeer plaatselijke concentratie van bedrijf, vooral in een grootsteedsch milieu waar de arbeider meer gelegenheid vindt tot intellektueele wrijving en bewust-wording, de organisatie bevordert, levert de Amsterdamsche diamantnijverheid, ondanks het feit, dat de toestand van het bedrijf, combinatie van manufaktuur en huisarbeid, volstrekt niet een voor organisatie bijzonder geschikt terrein oplevert.[51]

Onder de ekonomische omvorming der laatste dertig jaar, heeft Nederland voor een goed deel zijn karakter van sloome achterlijkheid verloren. Dingen en menschen werden vervormd. De groote koopsteden, bijna onveranderd gebleven sedert de 18de eeuw, sedert de dagen toen voor 't laatst het leven door hen pulseerde, wierpen om wat onnut geworden was, en maakten [ 183 ]haast met hun transformatie. Poorten, nauwe stegen, stille grachten, hooge bruggen verdwenen. Rotterdam, waar een opeengepakte bevolking op een ongelooflijk klein oppervlak in ellendige sanitaire toestanden leefde, kreeg door de cholera-epidemie van '66 eindelijk de schok tot het uitvoeren van plannen, die al vijf-entwintig jaar gereed lagen; het vergrootte zijn straat oppervlakte van 43 H.A. in 1850 tot 212 in '97, Amsterdam dempte oude grachten, opende breede verkeers-aderen midden door de stad, plantte parken, trok openbare gebouwen op. Een nieuwe gebiedster, het modern verkeer en vervoer, heerschte over de steden, verstoorde onverschillig de schoonheid, heimelijkheid en statie, het erfdeel der eeuwen, dat eenmaal dood, nooit weder tot leven komen kon. Maar zij bracht, in ruil voor wat zij verstoorde—en velen vonden het een armlijken ruil—een nieuwe schoonheid: die van het volle, bedrijvige moderne stadsbestaan. Aan de havens leefden de steden hun nieuwe, heftige leven, en daar verrees deze nieuwe schoonheid: op de schiprijke Maas, aan het herlevende IJ, niet eene van architektuur en rust, maar van bedrijf en beweging.

De kapitalistische voortbrenging, de industrie en de spekulatie, maakten zich meester van de bouwvakken, de revolutie-bouw kwam op, de timmer fabrieken ontstonden. De nieuwe bedrijvigheid, de fabrieken, de werkplaatsen, de groothandel en zijn vertier, eischten duizende handen; voor duizenden menschen moesten woningen gebouwd worden, snel en goedkoop. De bouwwoede wierp zich met onregelmatige tusschenpozen over de steden, groot en klein. Dan rees, binnen weinige jaren of maanden, een nieuwe stad naast de oude, symmetrisch, vervelend, doods, onbelangrijk, [ 184 ]niet uit de eeuwen gegroeid, maar haastig door winzucht neergekletst, gebouwd voor bewoners, die geen tijd en geen geld hadden kieskeurig te zijn; een stad van kooien, waar des avonds en des nachts de afgejakkerde of gejaagde mensch-dieren verblijf houden, dat is eten en slapen. Amsterdam, Rotterdam, den Haag, Haarlem, Groningen, Nijmegen, Amersfoort, zij en vele anderen, zetten zich zoo in aanvallen van groeikoorts uit.

En met de steden schenen de menschen te groeien, Hun lichamen strekten zich, werden leniger of forscher, al naar de funktie die het kapitalisme vergde van hen. In de havensteden zwermden drommen gespierde, pootige kerels aan; van alle kanten trok, wat krachtige armen, beenen en schonken bezat, naar kaden en dokken, om met sleepen en sjouwen, lossen en laden schatten te verzamelen voor het handelskapitaal. In de industrie-streken vermeerderde een ras van handige en zorgzame wevers, zwakkelijk, smal van borst, met fijne ledematen; de lichamelijke kracht, hun onnut tot den arbeid, verliezend, en de behendigheid en taaie oplettendheid ontwikkelend, die hun meester, de machine, van hen vergt. De vroeger zoo sloome bouwvak-arbeider werd, althans in de steden, vif en vlug, aangedreven door stukwerk-tarieven tot al sneller arbeids-tempo; de metaal-bewerker nam toe in intelligentie en zorgzaamheid, Overal schikte en plooide de gedweeë en rekkelijke "menschelijke natuur" zich naar den wil van haar tyran, de produktie-wijze.

En als de lichamen groeiden de geesten. De lage lucht trok op, die zoo lang boven Holland had gehangen, de oogen van den geest zagen werelden die [ 185 ]zij niet hadden vermoed. Het middelbaar en hooger onderwijs werd pasklaar gemaakt voor het moderne leven; de kinderen der bourgeoisie kregen, wel een oppervlakkige en dikwijls onverteerde kennis, maar toch een notie van de wetten der natuur en den samenhang der verschijnselen. De technische wetenschappen kwamen beter tot hun recht. Datzelfde Nederland, dat in de zestiger jaren vreemde ingenieurs noodig had voor zijn vervoermiddelen en verlichting, zond nog voor het einde der eeuw zijn eigen technici over de wereld uit, naar Transvaal voor den spoorwegbouw, naar Spanje voor de mijnen, naar Chili en Argentinië voor den aanleg van dokken en havens. En de Nederlandsche bourgeoisie, trotsch op haar koloniën, haar rijkdommen, haar handelsverkeer, voelde zich den kam zwellen van zelfingenomenheid en redekavelde met voldoening over "de wedergeboorte der nationale energie".

Maar het opkomend grootkapitalisme, zijn sporen over het land, in de steden, in de lichamen en de geesten, had nog andere gevolgen. Een mist scheen op te trekken, en verbanden tusschen menschen en dingen die lang onzichtbaar waren geweest, werden klaar. De spraak van dichters en wijsgeeren, die dof en onbegrijpelijk had geklonken, kreeg een nieuwen zin. Oogen zagen en doordrongen ongeweten schoonheden en diepten in de natuur en de natuur van den mensch. Schooner kunst dan in lange tijden werd in Holland geboren. De maatschappelijke wereld die de kunstenaars omgaf en hen, zonder dat zij 't wisten, wekte, was niet liefelijk of schoon en zij vluchtten uit haar tot hun eigen hart of tot de natuur. De schilderkunst—de geliefkoosd nationale, zich nog in de diepste jaren van verval [ 186 ]verheugend in algemeener belangstelling en grooter konsideratie dan iedere andere—ontworstelde zich 't eerst aan den doodelijken invloed van sleur en routine en, door buitenlandsche voorbeelden gesterkt, ont kwam zij het kleinburgerlijk konventioneele en verdroomde op de open grasvlakten, aan de zeestranden en de rivieren van Holland, de bittere jaren van het derde kwart der eeuw: het tijdperk van almachtige anti-artistieke liberale geborneerdheid. Sedert '80 ont waakten alle andere kunsten. die met het modern kapitalisme bestaanbaar zijn: de lyrische poezie, het verhalend proza, de bouwkunst, de muziek. En de kunstenaars, die, proevend en genietend de subtielheid hunner aandoeningen, leden van de kapitalistische maatschappij om hen heen, van haar grofheid en onaestetischen zin en plat materialisme, die haar iederen dag de overblijfsels van oude kulturen zagen verstoren, zij wisten niet welken langen fijnen draad hun aandoeningen aan deze maatschappij bond. Zij wisten niet in hun wrevel te zijn als ondankbare kinderen, die zich koesteren in een zuivere sfeer van hooggestemd intellektueel en aestetisch leven, dank zij eene moeder, die voor hen in diepten van ellende alle schande en hardheid en vernedering ondergaat.

 

De omstandigheden, waaronder het moderne kapitalisme zich hier ontwikkelde, werkten ongunstig op den toestand van het proletariaat, en hielden het in zijn strijd om lotsverbetering tegen. Toen handel en industrie zich uitbreidden en ook de aanleg van spoor- en waterwegen, havens, enz, meerdere werk krachten vorderde, vond het kapitaal deze in overvoedige [ 187 ]hoeveelheid te zijner beschikking, Het talrijke lompen-proletariaat, eerst langzamerhand opgeslorpt, maakte het voor het kapitaal mogelijk de loonen gedrukt te houden op minimum-peil en den arbeidsdag te ver lengen. Wij zagen hoe de totaal ongeorganiseerde arbeiders getroffen werden door de groote prijsverhooging van de meeste artikelen van dagelijksch gebruik in de vijftiger jaren. De verhooging der loonen was daaraan niet geevenredigd en deze voor de arbeiders ongunstige beweging duurde ook in de zestiger jaren voort.[52] De levensstandaard van den arbeider was dus niet stijgend, maar dalend en nog in 1874 werd officieël erkend, dat de Nederlandsche arbeider van zijn loon met zijn gezin niet bestaan kon.[53] De prijs der arbeidskracht was onder haar waarde gezonken. Het tekort werd aangevuld door de verdienste van vrouw en kinderen en de pest van den kinderarbeid bleef in werkelijkheid tot de wet van '89 zoo goed [ 188 ]als geheel onbeteugeld. Duizende rampzalige schepseltjes bleven verdoemd tot een martelaarschap, dat in vele gevallen met den dood eindigde. De kinderarbeid, door de onvoldoende loonen veroorzaakt, hield, eenmaal een nationale instelling geworden, op zijn beurt de verhooging der loonen tegen. Ondanks de pogingen van medelijdende bourgeois[54], de vertoogen van geneeskundigen[55] en het verschijnen van het rapport der regeeringskommissie in '69, ondanks de algemeene bekendheid van onmenschelijke toestanden en stelselmatig bedreven kindermoord op groote schaal[56] duurde het tot '74 eer de bourgeoisie, ter wille der publieke opinie, zich verwaardigde zelfs een schijnstoot tegen de kinder-exploitatie te doen. De uitbreiding der Internationale door Europa, haar korte verschijning in Nederland, de donderslag der Parijsche Kommune, en .... de agitatie van het Alg. Ned. Werklieden-Verbond waren noodig om de paskwillige wet-van Houten tot stand te brengen, die de ruim 3100 zes- tot twaalfjarige fabriekskirderen tot hun twaalfde jaar beschermde .... op papier. De arbeidersvrouwen, de moeders van het nu volwassen geslacht, bleven vrijelijk aan elke uitbuiting van het kapitaal overgelaten. Vele jaren eer de burgerlijke vrouwenbeweging zich in ons land begon te roeren, [ 189 ]en de geschiktheid der vrouw uit de middenklasse tot allerhande eervolle en voordeelige betrekkingen met klem van argumenten bepleitte, vernielde de arbeidersvrouw haar longen met het verspinnen van slecht gereinigd koehaar in de "spelonken" te Hilversum, of hield zich, voor een daggeld van dertig cts., bezig met het sjouwen van turf en steenen, met de mannen, waarmee zij samen arbeidde, troost en opwekking zoekend en vindend in de jeneverflesch.[57]

Zooals het industrieel kapitalisme hier minder uit immanente krachten der samenleving, dan door invloeden van buiten ontstond, zoo ook de moderne arbeidersbeweging. De kapitalistische ontwikkeling was te zwak en het proletariaat daarbij te gedemoraliseerd, om uit zich zelve tot georganiseerd verzet te komen.

Hoe langzaam en pijnlijk de bewustwording der arbeidersklasse in Nederland ook thans in zijn werk gaat, het is niet te zeggen, hoezeer de moeilijke weg haar verkort is geworden, door het bewuste internationaal karakter der arbeidersbeweging. In '48, haar geboortejaar, trok het eerste geruisch van haar strijd en de glans van haar idealen heen, te hoog en ver voor de ontzenuwde paupers van Nederland; geen glimp vingen zij van haar, geen echo van de klaroenstem van het Kommunistisch Manifest. In 1870 was het anders: de Internationale verscheen ook in Nederland. Het verspreidde vereenigen, het op zichzelf staande miet den band van het bewuste en gemeenschappelijke doel omsnoeren—haar werk in landen, waar reeds elementen van organisatie bestonden—kon zij hier niet. Er waren slechts enkele, half ziekepot-achtige vakvereenigingen van typografen, meubelmakers, enz., [ 190 ]en ook deze voor de beginselen der Internationale nog niet rijp. Wat zij kon en deed, was vat krijgen op enkele personen, eenige onverschrokken, revolutionaire naturen wekken tot het begrip van den klassestrijd der arbeiders. De Internationale in ons land was een vonk die geen brandstof vond om vlam te worden; maar die vonk bleef in donker glimmen, en nog werken de makkers in ons midden die zij in het doodsche Nederland der zeventiger jaren heeft gewekt. De terugslag der Kommune deed de Internationale—hier nooit sterker dan drie frakties en in haar kring van invloed tot enkele groote steden beperkt—den dood aan. En het Alg. Ned. Werkliedenverbond ontstond, spoedig daarna, als reaktie tegen twee hoofdbeginselen der sociaal demokratie: de internationale solidariteit en de klassenstrijd. De groote aanhang dien het Verbond weldra won, bewees voor welk soort beweging het z.g.n. vooruitstrevende deel van het Ned. proletariaat rijp was: naast de Internationale, zelfs geen sekte, niet veel meer dan een klubje arbeiders, verscheen het Werkliedenverbond, enkele jaren na de oprichting 5000 leden sterk, inderdaad als een massa-beweging. Zijn flauwe en bedeesde politiek, zijn afschuw van den klassenstrijd, zijn geloof aan de mogelijke samenwerking van patroons en arbeiders en aan de eeuwigheid der kap. produktiewijze, pasten geheel in de denkwijze van "de kern" der Ned. arbeiders, ambachtslieden grootendeels, handwerkers; kleinburgerlijk in merg en nieren. En toen in 1877, vijf jaren na de oprichting van het Verbond, de Christelijke arbeiders zich in Patrimonium vereenigden, scheen het of de burgelijke partijen de Ned. arbeidersklasse op haren weg tot zelfstandige organisatie hadden ondervangen, en met [ 191 ]voor haar zinnelooze leuzen gelokt tot hopelooze verbrokkeling, afgetrokken van den eenigen weg, organisatie op den grondslag van gemeenschappelijk klassebelang, die niet bedriegelijk in de rondte voert, maar recht afgaat op het doel.

Maar de ekonomische ontwikkeling ging voort en het Nederland der tachtiger jaren was niet meer hetzelfde als dat van 1870, zooals dat van °70 een weinig anders dan dat van '48 was geweest. De eerste golf der moderne arbeidersbeweging, de Internationale, had Nederland over Belgie bereikt, de tweede drong binnen van uit Duitschland. De eenheid en kracht der Duitsche sociaal-demokratie werkte door tot over de grenzen, haar strijd op leven en dood tegen Bismarck vestigde de aandacht op haar beginselen, haar aktie, haar groei. Met haar program ging de kleine groep der Nederlandsche sociaal-demokraten, meest overlevenden uit de dagen der Internationale, in den strijd.

De beginselen der moderne arbeidersbeweging werden opnieuw verkondigd in Nederland, door een machtiger stem ditmaal dan in de dagen der Internationale, En thans werden zij niet weer verstikt; de atmospheer deed ze zwellen en leven. Binnen enkele jaren werd de sociaal-demokratische Vereeniging tot sociaal-demokratischen Bond, de propaganda van Domela Nieuwenhuis sloeg in bij duizenden. Recht voor Allen vond gretige lezers. Sedert 1880 begon de beweging van de groote steden uit, de industrieele streken te bereiken: de Zaan, Twente, later Maastricht.

Een golf van verzet komt over het land: het heeft den schijn of een sterke politieke en ekonomische organisatie, binnen enkele jaren uit den grond gestampt, heel het niet-kerkelijke deel der Ned. arbeiders zal [ 192 ]omvatten. De industrieele malaise in de jaren '85–'87 en '91–'93 wakkert het revolutionaire karakter der beweging aan; in werkloozen-optochten en verbitterde defensieve stakingen in Twente en elders komt dit uit. Spoedig komt de agrarische krisis de ellende vermeerderen; gevoed door nood en honger, krijgt de vlam van het socialisme vrij spel op het platteland: Friesland staat in lichte laaie en stedelijke en landelijke proletariërs geven elkaar handreiking tot den strijd op dood en leven tegen de verschrikte bourgeoisie, Maar de vlammen zinken weer ineen, de lucht wordt stil en een hoopje asch blijft over van al den wilden gloed, die niets verteerd heeft dan zichzelven.

De resultaten van de pogingen der Internationale waren de opheffing van het verbod van werkstaken en het kinderwetje van Houten geweest. De resultaten van den ekonomischen en politieken strijd der arbeiders van 1880–'92 waren: de enquêtes van '87 en '90, de beperking van den arbeidsdag voor vrouwen en jeugdige personen door de wet van '89, en de kieswet van Houten. Men ziet: het verschil in de resultaten (van het aandeel der arbeidersbeweging in het buitenland wordt hier afgezien) is even groot als dat tusschen omvang, duur en beteekenis van beide bewegingen, beide kulminatiepunten in de golvende lijn van hoogte en laagte, maar iedere hoogte uitstekend boven de vorige, die de strijd der arbeidersklasse is.

Tot een moderne massale arbeidersbeweging ontbrak in het Nederland der tachtiger en ook nog der negentiger jaren, zooals de lezer van dit boekje begrijpen zal, de bodem. De beginselen der sociaaldemokratie waren gegrond op de toestanden die de groot-industrie in 't leven roept. Het einddoel—de [ 193 ]socialiseering der produktiemiddelen, hun gemeenschappelijk bezit, kon ook door een zwak-ontwikkelde industrieele samenleving aangegrepen worden en op agrarische toestanden geënt, ofschoon utopisch en ruw. Maar bij den weg tot het doel moest men falen: de strijdwijze der sociaal-demokratie, de energie, de volharding, de discipline, het inzicht dat zij bij de arbeiders veronderstelt, kon alleen gevonden worden in een door het grootbedrijf samengebracht en geschoold proletariaat, dat hier nog maar schaars werd gevonden.

De Nederlandsche arbeiders konden den overgangstijd van kleinbedrijf (en we hebben gezien onder welke omstandigheden) tot grootbedrijf niet overspringen, noch het daarmee overeenkomend overgangs tijdperk in hun hoofden. Bekort wordt dit tijdperk door de leer en de praktijk der sociaal-demokratie in andere landen. Pionierswerk in dien zin behoeft geen proletariaat, dank zij de theorie en het praktisch voorbeeld, meer te verrichtten. Maar de Nederlandsche arbeider konden niet, op hun lager stadium van ontwikkeling de theorie en de praktijk uit een hooger stadium voortgekomen, klakkeloos overnemen en toepassen. Zij meenden het te doen en wilden het, maar onder hunne handen veranderde het goud der internationale beginselen in utopisme en... anarchie.

Het utopisch karakter, dat iedere arbeidersbeweging in haar eerste stadium vertoont, en het meer door personen dan door beginselen geleid worden werden hier bijzonder sterk. Voor arbeiders, die om zich heen wel veel ellende, maar weinig groot-industrie waarnamen, bleef het verband tusschen weg en doel abstrakt—en onreeel. Het socialisme hun verkondigd, vatten zij meer op met kinderlijk vertrouwen, als een blijde mare, [ 194 ]een nieuw evangelie, dan als de heldere en vaste uitdrukking van wat eigen omgeving hun leerde. De hoofdnadruk der propaganda viel, naarmate de jaren verstreken en de socialistische beweging schijnbaar sterker werd, steeds meer, ten slotte bijna uitsluitend, op het einddoel; de "afschaffing van het privaat bezit." De innerlijke grond waarom iedere beginnende arbeidersbeweging hiertoe overhelt is gemakkelijk te verstaan. Juist haar zwakheid en gemis aan hechte organisatie, maakt het voor haar noodig zich te voeden en op te beuren met hopen; onafgebroken de oogen te richten naar ideaal. Een nuchter en precies onderzoek van den weg, van onbeklimbaar schijnende moeilijkheden en onvermijdelijke terugvallen, zou de beweging verslappen, de strijders te moedeloos maken dan dat zij aan hun taak konden beginnen. Zij vangen aan, met zich een roes te drinken aan het betooverend verschiet. Komt daarbij na jarenlangen strijd bijzondere tegenslag, zooals b.v. de niet-herkiezing van Domela Nieuwenhuis in '91, dan wordt dit utopisch karakter meer en meer op den voorgrond gesteld en eindigt met al het andere te verslinden. De leiders, zoo zij niet zeer vast staan, bezwijken voor de verzoeking aan de massa te geven waar deze naar hunkert: zij winnen in populariteit, de beweging wint in omvang, maar verliest in toenemende mate den grond der werkelijkheid. De frase, de retoriek, de zelfmisleiding drijven hun wreed spel met de slecht-onderlegde en heftig-begeerende proletariers. Eerst wanneer het proletariaat door jarenlange praktijk de gewoonte van den strijd zoozeer heeft verkregen, dat hij haar vleesch en bloed, haar leven zelf geworden is; zij daarenboven op min of meer belangrijke behaalde voordeelen kan [ 195 ]terugzien, eerst dan vindt zij moed den "langjarigen en moeizamen strijd"[58] vóór haar, vast en rustig onder de oogen te zien en zich vertrouwd te maken met de gedachte, dat hij de eenige weg is die leidt tot haar doel.

Deze eerste episode van den klassenstrijd tusschen proletariaat en bourgeoisie vond plaats onder omstandigheden, die utopische opvattingen verklaarbaar maken. Sedert het einde der zeventiger jaren hing over Europa een zware ekonomische depressie; slechts nu en dan kwam er een vleugje voorspoed. Dit duurde tot '95. Voor de eerste keer voelde Nederland den terugslag der krisis niet alleen aan 't zinken van den prijs zijner handels- en spekulatie-artikelen, maar aan eigen lijf. Het stond niet langer onkwetsbaar, een "reiner Thor" tusschen de volken, en de arbeidersklasse betaalde den prijs van deze nieuwe kwetsbaarheid, een gevolg van menigvuldiger ekonomische verbindingen met het buitenland, van hooger ekonomische ontwikkeling in 't algemeen.

De textiel-industrie beleefde slechte tijden, in de bouwvakken heerschte groote werkeloosheid. Sedert het midden der tachtiger jaren verergerde de agrarische krisis de gevolgen der industrieele. Nog was Nederland in de eerste plaats een agrarisch land en van den landbouwbloei hing 't platteland en hingen de talrijke kleine binnensteden af. Toen de agrarische bevolking, de ruggegraat der maatschappelijke orde, stutsel van 't behoud, door een revolutionaire koorts aangegrepen werd, scheen de oude wereld op haar eind te loopen. Het agrarisch-proletariaat moest, bij de afwezigheid van groot-landbouwbedrijf in Nederland, den klassenstrijd in hoofdzaak voeren in revolutionair-politieke [ 196 ]politieke vormen: een heftige aandrang om algemeen kiesrecht streek over het platteland. Naar de steden trokken duizenden, in hoop op werk, die de menigte der werkeloozen vermeerderden; anderen bleven in hun gemeente, in 't leven gehouden door de karige giften der diakonieen of burgerlijke armbesturen. De honger was overal; dreigend of smeekend klonk de oude kreet van 't proletariaat "werk en brood" de bezittenden in de ooren. De landverhuizing nam snel toe. Haar hoogste cijfer bereikte zij in '69 met over de 9000; in de jaren 1890–'93 bewoog zij zich tusschen de 4 à 6000 zielen per jaar.

In zulk een bodem viel de eerste revolutionaire prediking van het socialisme. De klassenstrijd tusschen proletariaat en bourgeoisie werd, in deze stormachtige tijden, natuurlijk scherp van vorm en vol hartstocht. De arbeiders verbitterde de honger; de bezittende klassen, opgeschrikt uit de dommelrust, die, meenden zij, in Nederland onverstoorbaar was, en van socialisme en arbeidersbeweging niets begrijpend, voelden behalve verontwaardiging ook de angst die iedere bourgeoisie bevangt bij een beginnende arbeidersbeweging, wanneer zij nog niet geleerd heeft op haar middelen van repressie te vertrouwen en de kracht van den vijand doorgaans overschat. De aanval van arbeiderszijde bepaalde zich, op een enkel onbezonnen feit na, tot heftige taal in de pers en op vergaderingen en een dreigende houding bij werkeloozen-optochten en meetings; de bourgeoisie verweerde zich met alle wapens waarover zij beschikte: haar politie en maréchaussée, haar leger en niet het minst hare justitie. Behalve al deze, had zij nog een ander middel in de hand: de instinkten van het lompen-proletariaat en dàt deel [ 197 ]der arbeidersklasse, geabrutisseerd genoeg om tegen zijn klassegenooten mobiel te worden gemaakt, Opgehitst en opgezweept door Oranjeliefde en jenever, liet het lompenproletariaat zich, meest in de katzenjammer-stemming na dynastieke of nationale feesten, in Amsterdam, Rotterdam, den Haag, Utrecht, tegen de socialisten gebruiken en volgde dan vrijelijk zijn atavistische verniel-instinkten. In verblijdende tegenstelling hiermee was de gezindheid van het strijdend proletariaat. Ofschoon ruw en ongedisciplineerd en nog overgegeven aan de frase, was het bezield door edelmoedige geestdrift, en voor de zaak tot opoffering van alle persoonlijk belang, rust en veiligheid gezind, Het ontwaken van een deel van het internationale proletariaat tot bewustzijn van zijn taak en zijn toekomst, ging hier, als elders, samen met verhooging van zijn moraliteit en was rijk aan treffende trekken van zelfopoffering en gemeenschapszin.

Op politiek gebied behaalden de arbeiders in deze periode van den klassenstrijd, hoe heftig de aanval ook geweest was, weinig gewichtige voordeelen. De bourgeoisie liet haar alleenheerschappij niet spoedig glippen, en toen de tijd kwam, dat de arbeiders vruchten van den langen strijd zouden hebben geplukt, waren hun handen verslapt door tweedracht. De kieswet-Tak werd verworpen en de kieswet-van Houten aangenomen, onder en dank zij de algemeene onverschilligheid der ontmoedigde arbeiders.

Voor ekonomische aanvallende aktie waren de tijden niet gunstig. Op één punt maar stonden, vergeleken bij de laatste jaren, de arbeiders bij verweer of aanval in den strijd tegen de patroons, in het voordeel: ook deze hadden in 't algemeen nog geene, of slechts zwakke [ 198 ]organisaties. In Amsterdam b.v. maakte deze omstandigheid het den diamantbewerkers en bouwvakarbeiders betrekkelijk gemakkelijk, voordeelen van loon en werktijd te behalen. Na '94 werd dit anders. Op de ekonomische depressie volgde een tijd van bloei zooals het kapitalisme niet meer verwacht had te beleven, en die aanhield in opgaande lijn tot het jaar 1900. Alle onderdeelen van het kapitaal, de bankier, de handelaar, de industrieel, maakten groote winsten. Voor de arbeiders bracht deze periode vermindering van werkeloosheid. Zij werd van algemeen, tot bepaalde seizoenen beperkt en nam af in omvang. De landbouw fleurde op door de koöperatie in haar verschillende vormen, door de toenemende teelt van handelsgewassen en intensieve kultuur van groenten en ooft. Van evenveel invloed was de buitengewone bloei der Duitsche industrie; zij trok ieder jaar duizende werkkrachten van het platteland naar de steden, wier plaatsen werden ingenomen door Nederlandsche arbeiders, vooral uit de noordelijke provincien. In de groote havensteden kwam de handel handen te kort; vele nieuwe fabrieken verrezen.

Deze veranderde omstandigheden moesten de vormen van den klassenstrijd minder scherp en kantig maken. Een rustiger aera, een tijdperk niet revolutionair, maar van hervormingen, begon. Toen tegelijkertijd kwam de groote debâcle in de arbeidersbeweging, de twisten volgde de scheuring. Moedeloosheid beving de velen, die naar de "afschaffing van het privaat bezit" gereikhalsd en de revolutie aan de poorten van den klassenstaat hadden geloofd, en nu, hoezeer ook onbewust, den deprimeerenden invloed ondergingen van de versterking van het kapitalisme, [ 199 ]dat een nieuwe levensfase, gekenmerkt door vermeerdering der trusts, koloniale veroverings-politieke en neo-protektionistische neigingen, begon.

In de jaren van bloei sedert '94 haalden de werkgevers spoedig het verzuimde in. Fabrikanten en patroons stichtten of versterkten hun organisaties: stedelijke en landelijke vereenigingen in één bedrijf, plaatselijke kombinaties van alle bedrijven, algemeene nationale vereenigingen. Metterdaad bewezen zij, hoe individualisme en onbekwaamheid tot blijvende samenwerking, geen onverbeterlijke nationale hebbelijkheden zijn, die al wat Nederlander is tot gemis aan organisatie doemen. De twee omstandigheden, die het voor de patroons in 't algemeen gemakkelijker maken zich te organiseeren dan voor de arbeiders: geringer aantal en meerder ontwikkeling, bestonden ook hier. De praktische industrieelen zagen door de mist der theologische ideologie het klassenbelang als hun aller vaderland. Zij stichtten geen patroonsvereenigingen op konfessioneelen grondslag, noch twistten zij over de al of niet wenschelijkheid der politiek in de ekonomische aktie. Maar toen de ongevallenwet aan den horizon dreigde, waren zij in de bres om hun gemeenschappelijke belangen krachtig te verdedigen, en was hun ekonomisch verbond sterk genoeg om de wetgevende lichamen te beinvloeden. De organisatie der Ned. arbeiders bleef, vergeleken bij die der patroons, achterlijk: de analyse van het kapitaal in zijn verschillende bestanddeelen, leerde ons waarom. Het bank- zoowel als het koloniale kapitaal gaven geen aanleiding tot ekonomische organisatie en konden alleen in den politieken strijd worden bestreden, maar zij werkten door hun aard de politieke bewustwording niet in de hand. [ 200 ]Het handelskapitaal handhaafde zich gemakkelijk tegen de ongedisciplineerde scharen, die het af en toe in spasmodische bewegingen besprongen. In zulk een tijd zwollen de organisaties machtig aan, om spoedig daarna tot niets terug te zinken: een verschijnsel, dat ook de Engelsche vakbeweging in de dertiger en veertiger jaren karakteriseert.

In de eigenlijke industrie en de industrieele ambachten groeide, met één enkele uitzondering[59], geen enkele organisatie op, die het meerendeel der vakgenooten in ééne vereeniging, op het standpunt van den klassenstrijd staande, bijeenbracht. Noch de hout- of metaalbewerkers, noch de timmerlieden, typografen, bakkers, enz, brachten het reeds zoover. In't enstelling met die der patroons, bleef het meerendeel der arbeiders, niet het gemeenschappelijk klasse- of zelfs vakbelang, maar het ideologisch verschil beslissend achten op het gebied zoowel der politieke als der ekonomische organisatie. De oude traditie, dat de godsdienst ten opzichte der partijvorming behoort te beslissen, werkt dubbel verderfelijk voor de arbeidersklasse, sedert de verschilpunten in levens- en wereldbeschouwing der burgerlijke partijen onderling ondergeschikt zijn geworden aan hun gezamenlijke front maken tegen de moderne arbeidersbeweging.

Een niet onbelangrijk deel van het proletariaat heelt zich, deze traditie volgend en van jongsaf gewend, het gezag van geestelijke leidslieden ook in wereldsche dingen te gehoorzamen, georganiseerd in vereenigingen, die in de bedoeling der niet tot de arbeidersklasse [ 201 ]behoorende oprichters eerder tot taak hebben het zelfstandig denken en handelen der arbeiders, dat hen voert tot de sociaal-demokratie, tegen te houden, dan voor lotsverbetering te strijden. Iedere afwijking van deze bedoelde houding, door ons sociaaldemokraten natuurlijk met vreugd begroet, bewijst de elementaire kracht waarmee elke vereeniging van arbeiders, haars ondanks, tot de praktijk der sociaaldemokratie wordt getrokken. Maar de onregelmatigheid, langzaam heid en onbetrouwbaarheid dier afwijkingen naar links (vaak weer door schommelingen naar rechts gevolgd) bewijst tevens, hoezeer de bewustwording der arbeiders vertraagd wordt, waar eenmaal organisatie op anderen basis, dan die van den klassenstrijd, is ontstaan.

Achter dit deel van het Nederlandsch proletariaat staat een nog talrijker: de groote massa die, nog dood voor het vereenigingsleven, geen andere aspiraties dan de armzalig individueele van den verenkelden loonslaaf kent. Niet geheel ontbloot van klasse-instinkt, wekt een enkele maal een akuut geval in den politieken of den ekonomischen strijd haar uit haar apatische hopeloosheid tot medewerking of althans tot belangstelling. maar de energie tot voortdurende krachtsinspanning, tot organisatie, ontbreekt haar geheel en zij vervalt weer spoedig in de oude dofheid.

Eindelijk hebben wij nog de voorhoede van het proletariaat: de niet talrijke schaar die den klassenstrijd erkent en van socialistische gezindheid min of meer is doortrokken. Haar vinden wij verlamd door inwendige tweedracht. Nog afgezien van den kleinen omvang der "neutrale" vakvereenigingen, maakt de innerlijke onrust en onvastheid, die in hen heerscht [ 202 ]en waarvan een voortdurend gedobber het gevolg is, hen onmachtig de taak der vakvereenigingen, d.w.z. het behalen van voordeelen voor de arbeiders, naar behooren te vervullen. De theoriën van het anti-politiek utopisch socialisme, die zeer goed door de jaren heen het bestaan van stabiele groepjes of sektetjes van hunne aanhangers onaangetast kunnen laten, ondermijnen, op de vakbeweging overgebracht, spoedig haar gezondste deelen en maken haar uitbreiding—en voor haar zonder uitbreiding geen gezond leven—onmogelijk. Haar innerlijke konstitutie staat haar uitwendigen groei in den weg. Een gevolg van haar zwakte en van het weinige succes dat, gelijk bij die zwakte van zelf spreekt, haar pogingen doorgaans bekroont. is de geringe aantrekkingskracht, door de »neutrale« organisaties op de kerke arbeiders uitgeoefend. Het gemis aan een sterk bewuste vakbeweging bevordert en verlengt den tegenwoordigen toestand: de splitsing in een aantal groepen die somtijds door toevallige omstandigheden—in den regel een aanval van patroonszijde—zeldzamer tot offensieve bewegingen saamgebracht, doorgaans ieder handelen op eigen tijd en gelegenheid, zoo zij niet in plaats van den gemeenschappelijken vijand, elkander te lijf gaan.

Op het nadeel van de verspreidheid der Ned. industrie en van de afgezonderde ligging der eenige eigenlijke stapel-industrie (de textiel-nijverheid) hebben wij reeds gewezen. Denken wij ons b.v. de tabaks- en sigarenfabrikage geconcentreerd in groote inrichtingen in het centrum des lands, dan is het duidelijk welk een veel krachtiger organisatie van dezen staat van zaken 't gevolg zou zijn. Overal waar, (buiten de katholieke streken) ook in een landelijke omgeving, groot industrieel [ 203 ]bedrijf, niet verenkeld, maar in voldoende mate om aan die streek een zeker cachet te geven, wordt gevonden, kunnen wij, zoo al geen sterke organisatie, dan toch een meer roerige en opgewekte geest onder de arbeiders en tijden van krachtigen klassenstrijd konstateeren. Verenkeld grootbedrijf gelijk b.v. de metaal- en de cacao-fabricage, heeft natuurlijk deze werking niet. Daarbij werkt een der over het platteland verstrooide industrieen, de beetwortelsuiker-fabrikage, nog in hoofdzaak, met los werkvolk, wat natuurlijk het tot stand komen van organisatie zeer belemmert.

Er is misschien geen ander land waar de eigenaardig-inheemsche industrieen zoo ongunstig zijn, wat ligging, verspreiding, enz. aangaat, voor de bewustwording en organisatie der arbeiders. Ten eerste de arbeid in de veenderijen, onze steenkoolmijnen. In de afgelegen Drentsche streken leven de proletariers die dezen arbeid verrichten geheel afgezonderd van hunne klassegenooten elders. Hun arbeidsvoorwaarden zijn bijna onbekend, hun strijd trekt weinig de aandacht; zij staan geheel op zichzelven, buiten de beschavende en ontwikkelende invloed der algemeene arbeidersbeweging; deze is niets voor hen, zij zijn niets voor haar. Dan de arbeiders in de steenbakkerijen, voor Nederland wat de steengroeven zijn in berglanden. Ook deze arbeiders zijn verspreid, aan Waal, Rijn en IJsel, in Brabant en Limburg, in Friesland en Groningen. Zij hebben het nog niet verder kunnen brengen dan tot hier en daar een begin van lokale organisatie—tot de allereerste schrede dus. Ten slotte de Noord- en Zuiderzeevisschers: een ras van meer uitgebuite proletariers is moeilijk te vinden. Hier heeft de eigenaardigheid van het bedrijf, de groote afhankelijkheid aan de natuur, [ 204 ]de onderworpenheid aan onbegrijpelijke machten, een lijdzaamheid gekweekt, die gunstig is voor het standhouden van het kalvinistisch geloof, waarbij ook weer komt verspreidheid in kleine dorpen en gemis aan aanraking met de buitenwereld. Zoo blijven ook deze stoere proletariers tot nu toe geheel buiten de arbeidersbeweging.

Het. ontbreken van industrieele centra, de verstrooidheid der industrie in talrijke kleine steden en dorpen waar de tyrannie der patroons de toch betrekkelijk weinig-belovende vak-aktie nog zeer bemoeilijkt, dringt de Ned. arbeidersklasse den politieken strijd in hooge mate op. Hij is, op het oogenblik, den eenig mogelijken vorm van strijd voor een groot deel der arbeiders. Vandaar, in tegenstelling met Engeland, de snel stijgende invloed der sociaaldemokratie in ons land, ondanks het feit, dat hier evenmin als ginds, machtige reaktionaire klassen de arbeiders dwingen aan den strijd om politieke rechten al 't andere ondergeschikt te achten. Vandaar, na het moeilijk begin, de snelle vorderingen der arbeiderspartij in iedere stad en iedere streek, waar zij het terrein stelselmatig kan bewerken. Overal, behalve in enkele groote plaatsen, is zij het die naast haar gewoon werk van propaganda en organisatie, eerst den bodem voor de vakbeweging bereiden moet.

Beter dan met organisatie, de strijdvaardigheid, ziet het er uit met de strijdlustigheid der Ned. arbeiders. Een ophoudelijke guerilla tegen het kapitaal, een telkens uitbreken van spontaan verzet op leiner en grooter schaal karakteriseert, in jaren van ekonomischen bloei aanvallend, in die van depressie verdedigend, de Ned. beweging. Met eenige overdrijving zou [ 205 ]men kunnen zeggen dat hare geschiedenis die van werkstakingen is. Van terugblijven op dit punt, vergeleken bij de zusterbewegingen in het buitenland, is geen sprake. Wel spreekt het vanzelf, het gering aantal der georganiseerden, de verbrokkeling der organisaties en de laagte van den levensstandaard in aanmerking genomen, dat de stakingen, wanneer offensief, bijna allen behooren tot de categorie van stakingen om loonsverhooging: een bewijs, vergeleken bij die om korter werktijd, van ongunstiger toestand en geringer ontwikkeling der arbeiders. Een tweede in de geschiedenis der Ned. beweging tot heden toe vaak voorkomend type van staking is de strijd om het recht der organisatie, wel te onderscheiden van den strijd om bepaalde, door de organisatie verworven rechten of ingevoerde instellingen: tot dit laatste type, alleen bij zeer sterke, reeds menigen strijd achter den rug hebbende vakvereenigingen of bonden, voorkomend, behoort b.v. de reuzenstrijd der Deensche arbeiders in 1899 en die van den A.N.D.B. in 1902, Hierbij vergeleken, bewijzen de talrijke stakingen om het recht van vereeniging op zich zelf en waarbij het geen wezenlijk maar slechts een vorm verschil is, of de patroon de arbeiders gelast uit hun vakbond te treden, en deze hierop staken; of dat hij hen uitsluit omdat en zoolang zij lid van hun organisatie zijn de groote zwakheid der beweging, daar deze kategorie van staking alleen voorkomt, waar de patroons zich nog zoo goed als oppermachtig gevoelen. Maar tevens bewijst de uitbreiding—natuurlijk niet in ononderbroken tempo—van den kring waar beide typen van werkstaking, zoowel dat om hooger loon als dat om erkenning der organisatie, voorkomen, dat een steeds [ 206 ]grooter aantal arbeiders uit volslagen passiefheid ontwaakt en tot de eerste vormen van georganiseerd verzet overgaat.

Een juiste en nauwkeurige vergelijking tusschen den toestand van het proletariaat thans en dertig jaar geleden kan niet gemaakt worden, noch een konklusie getrokken, welke gevolgen een menschen leeftijd van stijgend kapitalistisch régime,—waarvan ruim twintig jaar van min of meer hevigen klassenstrijd voor het proletariaat heeft gehad. Gegevens over den tegenwoordigen toestand der arbeidersklasse bestaan er vele: in haar eigen vak- en politieke pers komen telkens opgaven voor omtrent loon, arbeidsduur enz. Voor enkele vakken b.v. de bakkers, zijn monografiën omtrent de toestanden in hun bedrijf, verschenen. Hierbij komen nog de officieele gegevens: de verslagen der enquête-kommissies van '87 en '90; de tweejaarlijksche verslagen der inspekteurs van den arbeid; het rapport der pensioen-kommissie, enz.

Met behulp van dit alles is het mogelijk zich een vrij nauwkeurige voorstelling te maken van den algemeenen toestand van vele kategorien van arbeiders, als daar zijn: de arbeiders in de bouwvakken, het spoorwegpersoneel, de dok- en havenwerkers, het fabrieksproletariaat in het oosten en zuiden, de arbeidsters in de kleeding-industrie, de veenarbeiders, enz. Maar om te kunnen konkludeeren of, en in hoever, de levensstandaard in de laatste dertig jaar werkelijk is gerezen, zou het noodig zijn de gegevens van loon en arbeidsduur voor verschillende plaatsen en in verschillende bedrijven, b.v. voor de jaren 1870, '85 en 1900 niet alleen onderling te kunnen vergelijken, maar ook met de beweging van de prijzen der voornaamste [ 207 ]levensmiddelen en der woninghuur in dezelfde jaren. Vooral de woninghuur pleegt, waar een samenleving zich grootkapitalistisch ontwikkelt, in stad en land een groot deel van den verhoogden loonstandaard op te slorpen. Maar zelfs al zou uit een dergelijke vergelijking—gelijk doorgaans wordt aangenomen—een eenigzins grootere stijging van het loon dan van de levensmiddelen-prijzen en de woninghuur blijken, zou het nog een open vraag zijn in hoever het inkomen der kapitalistenklasse niet meer dan dat der arbeidersklasse is gestegen, d.w.z. in hoever niet bij de verdeeling van de voortgebrachte meerwaarde een steeds grooter brok aan de kapitalisten toevalt.[60] Neemt het inkomen der kapitalisten sneller toe, stijgt dus hun levensstandaard meer dan die der arbeiders, dan wordt de afstand tusschen beide klassen al grooter, en ondanks de stijgende levensstandaard, wordt de positie der arbeiders al slechter bij die der kapitalisten vergeleken. Daarenboven ondergaat, zoowel door den trek naar de steden als door de opname van het platteland in het modern verkeer, het milieu der arbei ders een groote verandering: de aanraking met de kapitalistische beschaving wekt in hen de begeerte naar haar materieele en geestelijke genietingen, althans naar zulke als geacht worden onder het bereik der arbeiders te vallen. Kan de arbeider deze begeerten, deze nieuwe behoeften, door de maatschappij in hem gewekt, niet bevredigen, dan zal zijn loon, zelfs indien het niet alleen nominaal, maar in werkelijkheid eenigzins is gestegen, d.w.z. indien hij zich iets meer daarvoor [ 208 ]aanschaffen kan dan vroeger, hem ontoereikender schijnen: zijn behoeften zijn de mogelijkheid ze te bevredigen over den kop gegroeid, dus voelt hij zich niet beter geworden, maar slechter af.

Wat nu den arbeidsdag aangaat, moet, gelijk bekend is, niet alleen met zijn uitbreiding of verkorting, maar evengoed met de intensifikatie van het arbeidstempo rekening worden gehouden. Niet altijd, maar voor sommige bedrijven, b.v. voor de textiel-industrie, is deze zeer goed in cijfers uit te drukken. Het is zeker dat in alle bedrijven, waar het groot-kapitalisme zijne methoden en werktuigen heeft ingevoerd, b.v. de metaal- en textiel-industrie, de bouwvakken, enz., de intensiteit van den arbeid in verband met het stukloon-systeem, sedert het begin der kapitalistische metamorfose van Nederland, sterk geklommen en nog klimmende is. En het staat te bezien of, bij het gering weerstandsvermogen der arbeiders, de verkorting van den arbeidsdag wel altijd evenredig aan de vermeerderde uitgave van arbeidskracht is geweest,

In Nederland maakte niet, als in andere landen waar het modern grootbedrijf zich de produktie onderwierp, een tot voor korten tijd betrekkelijk welvarende bevolking van onafhankelijke kleinproducenten en handwerkers tot afhankelijke bezitloozen verlaagd, de kern uit van het moderne proletariaat. Wij zagen dat een klasse van bezitloozen reeds vroeger bestond, en in welke ellendige omstandigheden zij leefde. Voor het Ned. proletariaat kon het modern kapitalisme nauwelijks erger lijden brengen, dan het gebrek aan modern kapitalisme had gedaan, Het kontrast, althans in materieele omstandigheden, tusschen verleden en heden was niet groot genoeg om de veer van revolutionair [ 209 ]verzet te doen opspringen. Maar tegenover de problematische en in ieder geval slechts betrekkelijke (nl. in verhouding tot die der bourgeoisie) verhooging van levensstandaard, stonden, als direkte nadeelen die de modern-kapitalistische produktievorm ook in ons land voor de arbeiders met zich bracht, het blootgesteld zijn aan en getroffen worden door beroepsziekten en ongevallen, de grootere opeenhooping in de steden in lucht- en lichtarme woningen, het drukkend gevoel der wisselvalligheid van verdienste en brood, van volslagen afhankelijkheid aan onbegrijpelijke en onweerstaanbare machten, dat den modernen proletariër alle rustige levenszekerheid ontneemt.

Dat het kontrast tusschen verleden en heden hier geringer was dan elders, maakte de revolutionaire werking van het modern kapitalisme zwakker maar hief haar niet op. Voor den Ned. pauper van het midden der negentiende eeuw, was de ellende géén revolutionaire faktor. Zij leerde hem bedelen. Voor den Ned. arbeider van het begin der twintigste is de zijne—van een ander soort, maar geen mindere, bij de levenswijze der bezittende klasse vergeleken—dit wel: leert hem strijden. Oneindig grooter en gunstiger dan wat aangaat den materieelen levensstandaard, is de werking der modernkapitalistische produktie ook in Nederland op het bewustzijn der arbeiders geweest. Zij brengt voort, niet alleen het kontrast tusschen armen en rijken, maar het kontrast tusschen de groote waren-massa die de arbeider produceert, en het kleine deel dat hij er van krijgt: zij kan nooit en nergens bestaan, zonder dit kontrast voort te brengen. De produktiviteit en periodieke overproduktiviteit van zijn arbeid leert den arbeider, dat zijn armoede niet noodzakelijk is, maar een maatschappelijk [ 210 ]verschijnsel. De ijskorst om zijn gemoed, het geloof aan de eeuwige noodzakelijkheid der klasse-maatschappij begint te smelten en in zijn hart komt leven: want het wordt beschenen door de stralen der hoop. De arbeide samen gebracht door de eischen der produktie, maken op de werkplaats en de fabriek de school door van samenwerking veler krachten tot een gemeenschappelijk doel en leeren de macht van het geordende, gedisciplineerde, zich planmatig bewegende aantal kennen.

Zoo verschijnt ook in ons land de klassenstrijd; geen uitheemsch produkt, door theoretici ingevoerd, maar vrucht van nieuwe omstandigheden. Bij menige gelegenheid reeds toonde zich het klassegevoel en de gemeenschappelijkheid der belangen sterker dan alle ideologie; en de kerkelijke arbeiders-organisaties, opgericht om de zelfstandige arbeider beweging te verzwakken, stonden met haar in één gelid. Een tegenstuk hiertoe vormt de versterking van het kapitalistisch klasse-bewustzijn, dat behalve in de ekonomische aktie, ook in den politieken strijd uitkomt. Zij drijft de doodsvijanden van eertijds: anti-revolutionairen en oud-liberalen, tot elkaar, telkens wanneer het de sociale wetgeving, het koloniaal kapitalisme, in 't kort, het verdedigen der kapitalistische privilegies, betreft. Een nieuwe partijvorming wordt, door het stilzwijgend totstandkomend verbond van al wat konservatief is, voorbereid; de oude theologische en anti-theologische partijen worden gespleten en gescheurd door de kracht der arbeidersbeweging. Zij vallen uiteen in twee groepen, waarvan de eene de kapitalistische maatschappij en den klassenstaat ongeschonden wil behouden en tegen iederen aanval verdedigen; de andere, om haar [ 211 ]kern te redden, eenige staatkundige privilegies laten glippen en den scherpen kant der ekonomische ongelijkheid een weinig gladschaven wil.[61]

Wanneer wij al deze dingen bedenken: het verleden van het Ned. proletariaat, zijn langdurige en diepe moreele en fysieke degradatie, de late en zwakke ontwikkeling der industrie, haar groote verstrooidheid, de tegenwerkende krachten van geld- en koloniaal kapitaal, dan hebben wij, dunkt mij, eerder reden tot blijde verwondering over de vorderingen van verzet, bewustheid en organisatie der arbeiders in de dertig jaar sedert het ontstaan der beweging, gemaakt, dan ons te verontrusten over haar innerlijke zwakheid en geringen omvang. Haar bestaan en haar uitbreiding en bevestiging bewijst hoe de krachten, die de loonarbeiders onder het modern kapitalisme bewust maken, zich doorzetten trots alle hindernissen. En niet minder versterkt zij in ons het besef van het enorm gewicht der internationale verbinding, in 't bijzonder voor de arbeiders in die landen, waar de ekonomische en politieke omstandigheden uit zich zelven nog geen sterke beweging kunnen voortbrengen. In die internationaliteit der moderne arbeidersbeweging, van haar wetenschap, haar sentiment, en in groote lijnen ook van haar taktiek, ligt onze beste steun, en hoe inniger wij aan haar verbonden blijven, des te sterker zijn wij en des te beter kunnen wij de teleurstellingen en moeilijkheden, die in verband met den aard van ons land hier talrijker moeten zijn dan elders, met een rustig hart weerstaan en overwinnen.

 
[ Inh ]
 

INHOUD.


 
Blz.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
5
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
11
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
40
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
88
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
114
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
146
 

 
[ Cvr ]
 
 

  1. Dr. G.D.J. Schotel, Tollens en zijn tijd.
  2. "Alleen hun aantal en hun ellende, waaruit zij zich zelven niet kunnen of willen opheffen, zijn oorzaak, dat zij voor de overige standen een voorwerp van drukkende zorg en bekommering uitmaken; zoo zelfs, dat de vermindering van hun aantal, of nog liever de verbetering van hun lot, een levensvraag voor de geheele bevolking is geworden." Tijdschrift voor, enz. Deel II, bl. 167.
  3. Redevoering over het Patronaat der armen, door W.H. Suringar.
  4. Multatuli, Ideeën.
  5. In de twintiger jaren hadden reeds kerkelijke twisten gedreigd, maar de Belgische opstand hield het uitbreken ervan tegen. In 1833–'34 kwamen verschillende predikanten, waaronder H. P. Scholten, de Cock van Ulrum en A. Brummelkamp van Hattem de meest bekende zijn, in botsing met hun kerkbestuur wegens theologische verschilpunten (uitlegging van de kerkelijke reglementen, al dan niet verplichtte opgave van gezangen, enz.) Zij werden alle door de kerkelijke autoriteiten geschorst of afgezet. Onder de arme lieden trokken zeer velen voor de veroordeelde predikanten heftig partij. De Cock met zijn volgelingen maakten zich in '35 van het kerkgebouw te Ulrum met geweld meester: daar werd de eerste onafhankelijke gemeente gesticht; weldra volgden Middelstum, Uithuistermeden, Groningen, enz. In '38 kwam de vereeniging dezer gemeenten in in kerkgenootschap tot stand, dat beweerde de voortzetting der Ned. Herv. Kerk te wezen. Intusschen was de regeering, op verzoek der Synode, tegen de "scheurmakers" zeer ruw opgetreden, op vele plaatsen werden hunne bijeenkomsten met geweld uiteen gejaagd en de schuldigen met inkwartiering gestraft. Na eenige jaren van vervolging, verkregen de afgescheidenen vrijheid van godsdienst-oefening, maar moesten alle aanspraken op naam, bezittingen enz. der Ned. Hervormde kerk opgeven.
  6. Groen van Prinsterer en zijn tijd, door Dr. J.J. Vos Bz., bl. 79.
  7. Vos, bl. 43.
  8. Aangehaald in de "Nederlandsche Stemmen" van 18 Sept. 1834, bl. 3.
  9. ...."Men mag met blijdschap opmerken, dat niet één predikant van eenigen naam en ondervinding, en die wegens zijn gaven en karakter eenig vertrouwen bij de gemeente bezit, tot den bedoelden aanhang behoort; dat velen, die anders geacht kunnen worden eene meer streng kerkelijke regtzinnigheid te zijn toegedaan, nogtans het woelen dezer afgezonderden afkeuren: dat de geheele aanhang, bijna uitsluitend, bestaat uit lieden van de mindere klasse, bij welke de godsdienstige kennis op zeer lagen trap staat, en die nauwelijks in staat zijn om rekenschap te geven van hun geloof; gelijk dan ook de lieden, welke men als eerste medestanders der afgezette predikanten en onderlingen, opzieners en vertegenwoordigers der nieuwe gemeente heeft bekend gemaakt; alle tot de hiertoe onbekende leden der gemeente behooren." (Handelingen der Alg. Chr. Synode der Herv. Kerk, 1896, bl. 13,—aangehaald bij Lastdrager, Nieuwste Geschiedenis van Nederland, Deel VI, bl. 352.)
  10. Vos, bl. 118, "de meerderheid der leden en zelfs der opzieners hebben de geloofsbelijdenis nooit gelezen."
  11. Vos; zie op bl. 38 een voorbeeld aangehaald van de gezindheid der dominé's, en de stemming die heerschte op de klassikale vergaderingen waar "met groot vreugdegeschreeuw" op de eendracht en liefde in de kerk werd gedronken.
  12. Het Réveil (letterlijk: ontwaken) was eene uit Fransch-Zwitsersch protestantsche kringen hierheen overgebrachte geestelijke opwekking. Zij vond haar aanhangers uitsluitend in deftig-burgerlijke en patricische kringen, voornamelijk in Amsterdam en den Haag. Ten huize der vromen die er toe behoorden hadden geregeld samenkomsten plaats met gebed, bijbellezing, enz., waarop naast mannen als Kohlbrugge, da Costa, de Clerog, Capadose, enz., ook buitenlanders als C. Malan, Sir Eardly Culling, Merle d'Aubigné enz. spraken. Ook verschillende vrouwen uit de hoogere standen namen ijverig aan het Réveil deel, en versterkten zijn trek van mysticisme en individualisme. Deze wending tot religieus mysticisme was, reeds sedert het begin der eeuw, een internationaal verschijnsel zoowel in het katholicisme als het protestantisme, zij kwam voort uit de ontnuchtering na de hooggespannen verwachtingen van den revolutie-tijd en de ellende der Napoleontische jaren.
  13. De romantiek was de letterkundige en artistieke vorm der algemeene reaktie, die na den val van Napoleon begon. Zij stelde in het Christendom gemoedsleven en mystiek op den voorgrond, zocht haar inspiratie bij voorkeur in de middel-eeuwen en in het oosten. In Frankrijk en Duitschland schiep zij een rijke en schoone literatuur; in Nederland bleef het op dit gebied (Beets, van Lennep, enz.) bij uiterlijke imitatie. Hier, waar het geestelijk leven zich nog overwegend in theologische vormen bewoog, moesten de romantische neigingen krachtiger en inniger dan in de kunst, in den godsdienst zich openbaren.
  14. O.a. Willem de Clercq, de meest sympathieke figuur van het Réveil, secretaris der Handels-Maatschappij, misschien de gevoeligste en meest dichterlijke Nederlander van zijn tijd; er is in zijn "Dagboek" iets wat herinnert aan Novalis, die in een gelijke gevoels- en gedachtesfeer als de Clercq leefde. Bij hem waren godsdienst en leven op de meest naïve wijze vervlochten zooals zijn "Dagboek" telkens bewijst.
    Hii verhaalt daarin o.a. hoe hij Gods hand ziet in den gezegenden afloop der koffie-veilingen; hij bidt hem om licht hoe hij een thee-veiling moet leiden, en betuigt geen onrust te kennen bij het spekuleeren, omdat hij alles doet in vertrouwen en op raad van God.
  15. Vos, bl. 175.
  16. o.a. Mr. H.D. Hooft Graafland; H.M. Labouchere; Mr. A. Baron Mackay van Ophemert; Mr. G.H. de Marez Oyens; Mr. van Reede Ondshoorn: Mr. P.J. Teding van Berkhout; Jhr. Mr. D.J. Elout van Soeterwoude; Jhr. M. Bichon van IJsselmonde; W. baron van Lijnden; Jhr. Mr. J.J.L. van den Brugghen, enz. Onder de dominés zijn de meest bekenden: Beets, Hazebroek, E.A. Zubli, Heldring, enz.
  17. De bekende deurwaarder J.A. Wormser.
  18. "Neemt God weg: en de stelling wordt onbetwistbaar dat de menschen in revolutionaren zin vrij en gelijk zijn." Revolutie en Ongeloof, bl. 208.
  19. o.a. Anemaet, notaris van Sommelsdijk; de Bosch Kemper, Geschiedenis van Nederland na 1830; IV, bl. 488
  20. de Bosch Kemper, a.v., IV.
  21. a. v. "In het algemeen kan men zeggen, dat de vraag "wat eischt de welvaart", in vele opzichten de politieke vraag beheerschte en tot de aanneming der grondwet heeft medegewerkt". V, bl. 375.
  22. De Restauratie noemt Groen "de omwenteling voortgezet onder monarchale firma".
  23. Vos, bl. 313.
  24. Vos, bl. 352.
  25. De Aprilbeweging was een sterke agitatie, gevoerd tegen de erkenning der pauselijke brève, die in Maart '55 de katholieke organisatie van 1559 voor Nederland weder invoerde, de oude bisdommen herstelde, enz. Groen, en de professoren Doedes en v. Oosterzee, waren van deze agitatie de voornaamste intellektueele aanvoerders. De Utrechtsche kerkeraad gaf het sein tot een adresbeweging op groote schaal, De geheele agitatie was voor de anti-revolutionairen buitengewoon voordeelig, en voerde hun vele rekruten toe onder hen die het protestantisme in Nederland bedreigd achtten.
  26. Groen, Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap (48).
  27. "Léve banniere, n'en suivre ne peux." (Over vrij-arbeid).
  28. Die intusschen toch dit goede heeft gehad, dat zij de meest scherpzinnigen onder hare beoefenaars tot de wetenschappelijke bijbelkritiek en vooral tot studie van de geschiedenis der godsdiensten voerde en in de laatste jaren door den stijgenden invloed der arbeidersbeweging in het openbare leven, de konsekwent-denkende en oprechte karakters onder de moderne predikanten bracht tot de sociaal-demokratie.
  29. Uitvoer van Nederland naar Indië: 4.3 % van den totalen uitvoer; invoer van Indië naar Nederland: 15.1 % van het totaal.
  30. Vgl. de artikelen van van Kol "Het Imperialisme van Nederland", in "de Nieuwe Tijd" van 1902, No. 1 en 2. Het modern "imperialisme" (in de beteekenis van koloniale veroveringspolitiek) is in Nederland ouder dan in Engeland, daar in het tweede en derde kwart der eeuw, Engeland sterk en rijk door zijn industrie-monopolie, het koloniaal bezit als een last beschouwde, Nederland daarentegen op zijn koloniën teerde.
  31. Oorspronkelijk waren onder het kultuurstelsel kontrakten tusschen het Indische goevernement en partikulieren aangegaan, waarbij het goevernement zich verbond een zekere hoeveelheid grond met suikerriet te doen beplanten. De partikulier zorgde voor de bewerking van suikerriet tot suiker, was verplicht een uiterst laag gestelde som aan de bevolking uit te betalen en een deel der opbrengst tegen vastgestelden prijs aan het goevernement te leveren. Deze kontrakten deden voor de schatkist groote winsten verloren gaan, gaven aanleiding tot ergerlijke bevoordeeling en kweekten een geslacht van Indische millionairs. Door de wet van 1870 werd met het kontrakten-stelsel gebroken en de suiker-kultuur voor het goevernement gaandeweg ingekrompen; in 1890 werd zij geheel vrij.
  32. Voor Java en de Javasche bevolking, is de suiker-kuituur nog altijd van het hoogste belang. maar zij komt niet meer op de Nederlandsche markt, kan het Ned. handelskapitalisme dus niet meer schelen.
  33. De totale Sumatra-oogst steeg van 3.114 pakken in 1870 tot 263.897 in 1899. De waarde van den oogst, in 1870 ½ millioen bedroeg in het tijdvak 1890–1900 tusschen de 35 à 40 millioen per jaar. De gezamenlijke kapitalen der verschillende maatschappijen op Sumatra vertegenwoordigden op Jan. 1902 de waarde van 52 millioen; de beurswaarde werd toen geschat op 102 millioen.
  34. Dit geldt natuurlijk alleen van de eigenlijke arbeidswetgeving: beperking van vrouwen- en kinderarbeid, enz. Met belasting-hervorming is het een geheel ander geval.
  35. In 1895; de andere cijfers gelden voor 1900.
  36. Tot goed begrip van den betrekkelijk geringen omvang in Nederland van het in naaml. venn. ondergebrachte industrieële kapitaal vergelijke men nog de vol cijfers: Nederland: bank- en kredietvereenigingen (behalve de hypotheekbanken) ƒ 92.165,00: Duitschland: 1.756,08 millioen mark. Daartegen: fabrieken v. stoomwerktuigen en andere metaalbearbeiding: Nederland: ƒ 9.964.000; Duitschland 417.67 mill. mark. Textiel-fabrieken: Nederland: ƒ 7.087.000: Duitschland 354.91 mill. mark. Hierbij komt dan in Duitschland de mijn-industrie met 1.022.33 mill. mark. In een land van snelle economische ontwikkeling, zooals België, nam het kapitaal der naaml. venn. van 1880—95 toe: voor de bank- er kredietinrichtingen van 251.8 op 451.8: de mijnen en hoogovens van 121.3 op 420,8; de industrieële ondernemingen (behalve beetwortelsuiker-fabrieken en suikerraffinaderjen, van 28.0 op 237.8 mill. francs: een, bewijs, hoezeer de ontwikkeling der groot-industrie, ook in de industrieële onderneming, de naam venn. vermeerdert.
  37. In de produktie, niet in de verdeeling; de detailhandel, tot voor kort het onbetwiste rijk van den middenstand, wordt hier geheel buiten beschouwing gelaten.
  38. "De linnenwevers van Twenthe werkten nog al veel voor bazen, die een loon gaven te veel om te sterven en te weinig om te leven: iemand die geregeld vijf stuivers daags bij hen verdiende, was nog niet een van de allerongelukkigsten." (De weefschool te Goor, door J.H. Halbertsma, bl. 104.)
  39. Bijlage bij het Verslag der Kamer van Koophandel en Fabrieken te Hengelo over 1901.
  40. Deze transformatie is nog niet geheel geschied.
  41. In den laatsten tijd worden de arbeidsvoorwaarden, dank zij het toenemend gebruik van vrouwenarbeid, voortdurend ongunstiger.
  42. Zie het artikel van Ed. Polak in „de Nieuwe Tijd" van Februari 1902, bl. 127 e.v.
  43. "In Nederland heeft de landbouw zich nog minder dan elders mogen verheugen in de algemeene belangstelling. De landbouw is bij de verdeeling van de staatsbemoeiing steeds het stiefkind geweest. Bijna zonder uitzondering treden de belangen van de nijverheid en vooral van den handel op den voorgrond en de landbouw betaalt het gelag." (Uitkomsten van het onderzoek naar den toestand van den landbouw in Nederland. (IVde Deel, bl. 101). „Terwijl de staat jaarlijks schatten besteedt om de groote havens te verbeteren, rivieren te normaliseeren, de kanalen voor den groothandel geschikt te maken, wordt de geleidelijke verbetering der binnenlandsche verkeerswegen hoofdzakelijk overgelaten aan de belanghebbenden zelven. De produktiekosten van handel en nijverheid worden van staatswege verminderd, maar de landbouw blijft verstoken van de eerste hulpmiddelen, waaraan hij juist in deze ongunstige tijden behoefte heeft." (bl. 102).
    Natuurlijk moet niet de handelsbourgeoisie alléén voor deze achterstelling van het platteland worden verantwoordelijk gemaakt, ofschoon haar neiging, voornamelijk voor de ontwikkeling der hulpbronnen die haar direkt voordeel brachten, op te komen, er zeker veel schuld aan heeft. Maar ook het groot-grondbezit, met de eigenlijke bourgeoisie heerschende klasse en dat uitstekend voor zijn eigen belangen, b.v. vrijstelling van bedrijfsbelasting, wist te zorgen, bekommerde zich niet in 't minst om dingen als vakonderwijs voor den boerenstand, aanmoediging der coöperatieve banken door den staat, enz.
  44. "Een nieuwe concurrent, zoowel voor onze natuurboter als voor margarine, is op de Engelsche markten de Siberische boter geworden, die van puike kwaliteit ís, terwijl de Russische regeering alles doet om den export te bevorderen... Rusland zond in 1901 reeds 378.452 Cwt. boter naar Engeland, terwijl Nederland slechts 278.712 Cwt. naar Engeland exporteerde." (Jaarverslag van de Kamer van Fabrieken en Koophandel te Rotterdam over 1901, bl. 179.)
  45. Jaarverslag, enz. bl. 177.
  46. C.F. Stork, de Nederlandsche machine-nijverheid. Gedenkboek van het Kon. Instituut van ingenieurs, 1597.
  47. Jaarcijfers over 1900.
  48. C.F. Stork, a.v. bl. 217.
  49. Voor 1900: 1490.
  50. Voor 1902: 800.
  51. Hierbij komt echter in aanmerking: a. het monopolie-karakter der industrie door den langen leertijd, zoodat de afwezigheid van vreemde onderkruipers den loonstrijd, gemakkelijker en hoopvoller maakt. 5. de omstandigheden waaronder het bedrijf zich heeft ontwikkeld; hierdoor was de grens tusschen patroon en arbeider niet zoo scherp getrokken; onder de arbeiders bevonden zich elementen die, uit patroons-tamiliën afkomstig, een betere ontwikkeling hadden genoten en daardoor geschikter waren als leiders op te treden, dan met de meeste arbeiders van andere kategoriën in Nederland in geval is.
  52. "Is het een onomstootbare waarheid, dat het streven naar vooruitgang op Het gebied van wetenschap en kunst meer en meer voorwaarts gaat, niet minder is het waarheid, dat in de maatschappij een achteruitgang heerscht, die elken dag toeneemt, die den werkman in ons vaderland ten gronde dreigt en wel voornamelijk doordat zijn loon, niet geëvenrodigd is aan de al hooger on hooger stijgende prijzen van alles wat hij volstrekt tot zijn onderhoud noodig heeft". Circulaire van 1866 van de Typografsche Vereeniging "Boekdrukkunst de grondzuil der verlichting" aan de Arnhemsche boekdrukkerspatroons; aangehaald bij H. Spiekman, de typografen in Nederland; de Nieuwe Tijd; 3de jrg. bl. 259.
  53. "Onder dit stelsel (nl. van vrije mededinging) tracht elk zijn voortbrengingskosten te bezuinigen: onder die kosten behooren ook de arbeidsloonen. en ook deze tracht de mededinging tot het laagste peil te doen dalen. Hierbij wordt niet gevraagd of het den arbeider mogelijk is hiervoor zijn arbeidskracht te onderhouden. Nog minder, of hij in het onderhoud der zijnen voldoende kan voorzien en de kracht en ontwikkeling der arbeidende bevolking in het algemeen kan worden bewaard en vermeerderd."
    "Nu is het de schaduwzijde van onze tegenwoordige toestanden, datde arbeidende bevolking niet de kracht heeft gehad, de loonen op zoodanig peil te handhaven of te brengen". (Memorie van antwoord van Mr. Van Houten tot nadere toelichting van zijn wetsvoorstel in zake kinderarbeid, aangehaald bij Van Welderen Rengers, Parlementaire Geschiedenis, Deel II. bl. 121.
  54. Zie oa. J.J. Cremer, "Fabriekskinderen."
  55. De doktoren S. Coronel, Van Hengel, enz.
  56. Kinderen van 6 tot 12 jaar arbeiden tot 18 uur per etmaal in de Leidsche deken-fabrieken; 15 à 17 uur in de Hilversumsche tapijt-industrie, kinderen van zes jaar werden naar de lijnbanen gevoerd om daar te werken. In Maastricht verlieten kinderen uit de middenklasse op hun achtste jaar de school voor de fabriek; zij werkten in de glasblazerijen in de dag- en nachtploeg; evenzoo in de ketelmakerijen, waar zij zwaren arbeid verrichtten. In vele gevallen was de werktijd, van kinderen langer dan die der volwassenen daar zij na afloop der eigenlijke werkzaamheden nog moesten blijven voor 't schoonmaken, opruimen enz. In Maastricht was de kindersterfte tusschen 7–12 jaar bij arbeiders drie à viermaal zoo groot als bij burgers.
  57. Jaarboek voor Statistiek en Staathuishoudkunde, Deel XXIV.
  58. Motie Kautsky, aangenomen door het Int. Soc. Congres van Parijs 1900.
  59. Bedoelde uitzondering is de Alg. Ned. Diamantbewerkersbond. Wanneer de samensmelting, der verschillende verenigingen van spoorweg-personeel, thans in voorbereiding, tot stand zal gekomen zijn, dan zal deze kategorie van arbeiders de tweede groote moderne vakvereeniging in ons land vormen.
  60. De vermeerdering van vermogen der Rotterdamsche kapitalisten b.v. bedroeg van 1894 tot 1901 volgens de vermogensbelasting 17.7%. Zou het inkomen der Rotterdamsche arbeiders in die jaren ook met 17% zijn gestegen?
  61. Geschreven nog vóór de verkiezing in Amsterdam IX en de verschijning van den "Christen-Demokraat." De houding der liberalen in Amsterdam, zoowel als het optreden der christen-demokraten de Vries en Staalman, hebben een zuivere partijvorming van geloovige en ongeloovige konservatieven aan de eene zijde, geloovige en ongeloovige demokraten aan de andere, zeer verhaast.