Grondwet voor het Koningrijk der Nederlanden (1887)

Uit Wikisource
Grondwet voor het Koningrijk der Nederlanden (1848) Grondwet voor het Koningrijk der Nederlanden (1887) (1887) Grondwet voor het Koningrijk der Nederlanden (1917)
Uitgegeven in Schoonhoven door S.& W. N. van Nooten.

[ Titel ]

GRONDWET

VOOR HET

Koningrijk der Nederlanden.

1887.





SCHOONHOVEN,
S. & W. N. VAN NOOTEN.


[ 3 ]

Grondwet
VOOR HET
KONINGRIJK DER NEDERLANDEN.
1887.



Eerste Hoofdstuk.
Van het Rijk en zijn Inwoners.

Artikel 1.

Het Koningrijk der Nederlanden omvat het grondgebied in Europa, benevens de koloniën en bezittingen in andere werelddeelen.

2. De Grondwet is alleen voor het Rijk in Europa verbindende, voor zoover niet het tegendeel daaruit blijkt.

Waar in de volgende artikelen het Rijk wordt genoemd, wordt alleen het Rijk in Europa bedoeld.

3. De wet kan provinciën en gemeenten vereenigen en splitsen en nieuwe vormen.

De grenzen van het Rijk, van de provinciën en van de gemeenten kunnen door de wet worden veranderd.

4. Allen die zich op het grondgebied van het Rijk bevinden, hebben gelijke aanspraak op bescherming van persoon en goederen.

De wet regelt de toelating en de uitzetting van vreemdelingen, en de algemeene voorwaarden, op welke ten aanzien van hunne uitlevering verdragen met vreemde Mogendheden kunnen worden gesloten.

5. Ieder Nederlander is tot elke landsbediening benoembaar.

Geen vreemdeling is hiertoe benoembaar, dan volgens de bepalingen der wet.

6. De wet verklaart wie Nederlanders en wie ingezetenen zijn.

Een vreemdeling wordt niet dan door eene wet genaturaliseerd.

De wet regelt de gevolgen der naturalisatie ten aanzien van de echtgenoot en minderjarige kinderen van den ge naturaliseerde. [ 4 ]

7. Niemand heeft voorafgaand verlof noodig, om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet.

8. Ieder heeft het regt om verzoeken, mits schrif telijk, aan de bevoegde magt in te dienen.

Elk verzoek moet door den verzoeker onderteekend zijn.

Onderteekening uit naam van anderen kan alleen geschieden krachtens schriftelijke, bij het verzoek over gelegde volmagt.

Wettig bestaande ligchamen kunnen aan de bevoegde magt verzoekschriften indienen, doch alleen over onderwerpen tot hunnen bepaalden werkkring behoorende.

9. Het regt der ingezetenen tot vereeniging en vergadering wordt erkend.

De wet regelt en beperkt de uitoefening van dat regt in het belang der openbare orde.



Tweede Hoofdstuk.
Van den Koning.


Eerste Afdeling.
Van de Troonopvolging.

10. De Kroon der Nederlanden is en blijft opgedragen aan Zijne Majesteit Willem Frederik, Prins van Oranje-Nassau, om door Hem en zijne wettige nakomelingen te worden bezeten erfelijk, overeenkomstig de navolgende bepalingen.

11. De Kroon gaat bij erfopvolging over op Zijne zonen en verdere mannelijke, uit mannen gekomen nakomelingen bij regt van eerstgeboorte, met dien verstande, dat bij vóór-overlijden van een regthebbende diens zonen of verdere mannelijke uit mannen gekomen nakomelingen op gelijke wijze in Zijne plaats treden en de Kroon nooit in eene jongere lijn of een jongeren tak overgaat, zoolang er in de oudere lijn of den ouderen tak zoodanige nakomeling wordt gevonden.

12. Bij ontstentenis van opvolgers in het voorgaande artikel aangewezen, gaat de Kroon over op de in leven zijnde dochters van den laatstoverleden Koning, bij regt van eerstgeboorte. [ 5 ]

13. Bij ontstentenis ook van de dochters, in het voorgaand artikel bedoeld, gaat de Kroon over op de dochters van de nedergaande mannelijke lijnen uit den laatstoverleden Koning en, bij gebreke ook van deze en van hare nakomelingen, gaat de Kroon over in de neder gaande vrouwelijke lijnen.

In deze gevallen heeft steeds de oudere lijn vóór de jongere, de mannelijke tak vóór den vrouwelijken, de oudere vóór den jongeren en hebben in iederen tak mannen vóór vrouwen en ouderen vóór jongeren den voorrang.

14. Bij ontstentenis van een opvolger, krachtens een der drie voorgaande artikelen tot de Kroon geregtigd, gaat deze over op de Prinses, door geboorte tot het Huis van Oranje-Nassau behoorende, die den laatstoverleden Koning, in de lijn der afstamming van wijlen Koning Willem Frederik, Prins van Oranje-Nassau, het naast bestaat.

Bij gelijken graad van verwantschap heeft de eerst geborene den voorrang.

Is de bedoelde bloedverwante des Konings vóór hem overleden, dan treden hare nakomelingen in hare plaats, des dat de mannelijke lijn vóór de vrouwelijke en de oudere vóór de jongere en in iedere lijn de mannelijke tak vóór den vrouwelijken, de oudere vóór den jongeren en in iederen tak mannen vóór vrouwen en ouderen voor jongeren gaan.

15. Bij ontstentenis van een opvolger, krachtens een der vier voorgaande artikelen tot de Kroon geregtigd, gaat deze over op de wettige mannelijke uit mannen gekomen nakomelingen van wijlen Prinses Carolina van Oranje, zuster van wijlen Prins Willem den Vijfde en gemalin van wijlen den Prins van Nassau-Weilburg, op gelijke wijze als in art. 11 ten opzigte van de nakomelingen van wijlen Koning Willem Frederik, Prins van Oranje-Nassau, is bepaald.

16. Afstand van de Kroon heeft ten opzigte van de opvolging hetzelfde gevolg als overlijden.

17. Het kind, waarvan eene vrouw zwanger is op het oogenblik van het overlijden des Konings, wordt ten opzigte van het regt op de Kroon als reeds geboren aangemerkt. Dood ter wereld komende wordt het geacht nooit te hebben bestaan.

18. Van de erfopvolging, zoowel voor zich [ 6 ]zelve als voor hunne nakomelingen, zijn uitgesloten alle kinderen, geboren uit een huwelijk aangegaan door een Koning of eene Koningin buiten gemeen overleg met de Staten-Generaal, of door een Prins of Prinses van het rege rend stamhuis buiten de bij de wet verleende toestemming.

Zoodanig huwelijk aangaande, doet eene Koningin af stand van, en verliest eene Prinses haar regt op de Kroon.

Wanneer de Kroon, hetzij door erfopvolging, hetzij ingevolge artt. 15, 19, 20 of 21 in een ander stamhuis is overgegaan, gelden deze bepalingen alleen voor de huwelijken, na het tijdstip van dien overgang gesloten.

19. Wanneer bijzondere omstandigheden eenige verandering in of eenige voorziening omtrent de orde van erfopvolging raadzaam maken, is de Koning bevoegd daaromtrent een voorstel te doen.

De Staten-Generaal, daartoe in dubbelen getale bijeengeroepen, beraadslagen en besluiten daarover in vereenigde vergadering.

20. Wanneer geen bevoegde opvolger naar de Grondwet bestaat, wordt deze benoemd bij eene wet, waarvan het ontwerp door den Koning wordt voorgedragen.

De Staten-Generaal, daartoe in dubbelen getale bijeengeroepen, beraadslagen en besluiten daarover in vereenigde vergadering.

21. Wanneer bij overlijden des Konings geen bevoegde opvolger naar de Grondwet bestaat, geschiedt de benoeming regtstreeks door de Staten-Generaal in vereenigde vergadering. Zij worden daartoe in dubbelen getale binnen eene maand na het overlijden bijeenge roepen.

22. Al de bepalingen omtrent de erfopvolging worden op de nakomelingen van den eersten Koning, op wien krachtens een der twee voorgaande artikelen de Kroon overgaat, toepasselijk, in dier voege, dat het nieuwe stamhuis ten opzigte van die opvolging van hem zijnen oorsprong neemt op gelijke wijze en met dezelfde gevolgen als het huis van Oranje-Nassau dit volgens art. 10 doet uit wijlen Koning Willem Frederik, Prins van Oranje-Nassau.

Ditzelfde geldt in het geval van art. 15 ten opzigte van de aldaar bedoelde nakomelingen van wijlen Prinses Carolina van Oranje.

Het geldt evenzeer ten aanzien van de nakomelingen der vrouw, die bij opvolging tot de Kroon is geroepen, [ 7 ]met dien verstande, dat de Kroon eerst bij geheele ontstentenis van die nakomelingen in de volgende lijn van het stamhuis, waartoe die vrouw door geboorte behoorde, overgaat.

23. De Koning kan geene vreemde Kroon dragen, met uitzondering van die van Luxemburg.

In geen geval kan de zetel der regering buiten het Rijk worden verplaatst.


Tweede Afdeeling.
Van het inkomen der Kroon.

24. Behalve het inkomen uit de domeinen, door de wet van 26 Augustus 1822 afgestaan, en in 1848 door wijlen Koning Willem II tot Kroondomein aan den Staat teruggegeven, geniet de Koning een jaarlijksch inkomen uit 's Lands kas, waarvan het bedrag bij elke troonsbeklimming door de wet wordt vastgesteld.

25. Den Koning worden tot deszelfs gebruik, zomer- en winter-verblijven in gereedheid gebragt, voor welker onderhoud echter niet meer dan ƒ 50.000 jaarlijks, ten laste van den Lande kunnen worden gebragt.

26. De Koning en de Prins van Oranje zijn vrij van alle personele lasten.

Geen vrijdom van eenige andere belasting wordt door hen genoten.

27. De Koning rigt zijn Huis naar eigen goedvinden in.

28. Het jaarlijksch inkomen eener Koningin-weduwe gedurende haren weduwelijken staat, uit 's Lands kas is f 150.000.

29. De oudste van des Konings zonen, of verdere mannelijke nakomelingen, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, is des Konings eerste onderdaan, en voert den titel van Prins van Oranje.

30. De Prins van Oranje geniet als zoodanig uit 's Lands kas een jaarlijksch inkomen van ƒ 100.000, te rekenen van den tijd, dat hij den ouderdom van achttien jaren zal hebben vervuld ; dit inkomen wordt gebragt op f 200.000, na het voltrekken van een huwelijk, waartoe bij de wet toestemming is verleend. [ 8 ]


Derde Afdeeling.
Van de voogdij des Konings.

31. De Koning is meerderjarig als zijn achttiende jaar vervuld is.

Hetzelfde geldt van den Prins van Oranje, ingeval deze Regent wordt.

32. De voogdij van den minderjarigen Koning wordt geregeld en de voogd of voogden worden benoemd bij eene wet.

Over het ontwerp dier wet beraadslagen en besluiten de Staten-Generaal in vereenigde vergadering.

33. Deze wet wordt nog bij het leven van den Koning, voor het geval der minderjarigheid zijns opvol gers, gemaakt. Mogt dit niet zijn geschied, zoo worden, is het doenlijk, eenige der naaste bloedverwanten van den minderjarigen Koning over de regeling der voogdij gehoord.

34. Alvorens de voogdij te aanvaarden legt elke voogd, in eene vereenigde vergadering van de Staten-Generaal, in handen van den voorzitter,den volgenden eed of belofte af:

„Ik zweer (beloof) trouw aan den Koning ; ik zweer
„(beloof) al de pligten, welke de voogdij mij oplegt,
„heilig te vervullen, en er mij bijzonder op te zullen
„toeleggen, om den Koning gehechtheid aan de
„Grondwet en liefde voor zijn volk in te boezemen.”
„Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig !" („Dat beloof ik!")

35. Ingeval de Koning buiten staat geraakt de regering waar te nemen, wordt in het noodige toezigt over zijn persoon voorzien naar de voorschriften, omtrent de voogdij van een minderjarigen Koning in art 32 bepaald.

De wet bepaalt den eed of de belofte door de hiertoe benoemde voogd of voogden af te leggen.


Vierde Afdeeling.
Van het Regentschap.

36. Gedurende de minderjarigheid van den Koning wordt het Koninklijk gezag waargenomen door eenen Regent.

37. De Regent wordt benoemd bij eene wet, die tevens de opvolging in het regentschap, tot 's Konings meerderjarigheid toe, kan regelen. Over het ontwerp [ 9 ]dier wet beraadslagen en besluiten de Staten-Generaal in vereenigde vergadering.

De wet wordt nog bij het leven van den Koning, voor het geval der minderjarigheid zijns opvolgers, gemaakt.

38. Het Koninklijk gezag wordt mede aan eenen Regent opgedragen, ingeval de Koning buiten staat geraakt de regering waar te nemen.

Wanneer de hoofden der ministeriële departementen, in rade vereenigd, oordeelen dat dit geval aanwezig is, geven zij van hunne bevinding kennis aan den Raad van State, met uitnoodiging om binnen een bepaalden termijn advies uit te brengen.

39. Blijven zij na afloop van den gestelden ter mijn bij hun oordeel, dan roepen zij de Staten-Generaal in vereenigde vergadering bijeen, om hun, onder over legging van het advies van den Raad van State, zoo dit is ingekomen, van het voorhanden geval verslag te doen.

40. Zijn de Staten-Generaal in vereenigde vergadering van oordeel, dat het in art. 38, 1ste lid, omschreven geval aanwezig is, dan verklaren zij dit bij een besluit, dat op last van den in art. 108, 2de lid, aangewezen voorzitter wordt afgekondigd en dat op den dag der afkondiging in werking treedt.

Bij ontstentenis van dezen voorzitter wordt door de vergadering een voorzitter benoemd.

41. In het geval van art. 40, is de Prins van Oranje, wanneer hij zijn achttiende jaar vervuld heeft, van regtswege Regent.

42. Ontbreekt een Prins van Oranje of heeft de Prins van Oranje zijn achttiende jaar niet vervuld, dan wordt in het regentschap voorzien op de wijze in art. 37 bepaald; in het laatste geval tot aan het tijdstip waarop hij zijn achttiende jaar vervuld heeft.

43. Bij het aanvaarden van het regentschap legt de Regent in eene vereenigde vergadering van de Staten-Generaal in handen van den voorzitter den volgenden eed of belofte af:

„Ik zweer (beloof) trouw aan den Koning ; ik
„Zweer (beloof), dat ik in de waarneming van het
„Koninklijk gezag, zoolang de Koning minderjarig
„is (zoolang de Koning buiten staat blijft de rege
„ring waar te nemen), de Grondwet steeds zal
„onderhouden en handhaven.
[ 10 ]
„Ik zweer (beloof ), dat ik de onafhankelijkheid en
„het grondgebied des Rijks met al mijn vermogen zal
„verdedigen en bewaren ; dat ik de algemeene en bij
„zondere vrijheid, en de regten van alle des Konings
„onderdanen en van elk hunner zal beschermen enbr />„tot instandhouding en bevordering van de algemeene
„en bijzondere welvaart alle middelen aanwenden,
„welke de wetten te mijner beschikking stellen, gelijk
„een goed en getrouw Regent schuldig is te doen ."
Zoo waarlijk helpe mij God almagtig !" („Dat beloof ik!")

44. Wanneer een Regent buiten staat geraakt het regentschap waar te nemen, zijn de artt. 38, 2de lid, 39 en 40 toepasselijk.

Is de opvolging in het regentschap niet geregeld, dan wordt art. 37, 1ste lid, toegepast.

45. Het Koninklijk gezag wordt waargenomen door den Raad van State :

1°. bij het overlijden des Konings, zoolang niet in de troonopvolging volgens art. 21 is voorzien, voor den minderjarigen Troonopvolger geen Regent benoemd is, of de Troonopvolger of Regent afwezig is;

2°. in de gevallen van artt. 40 en 44, zoolang de Regent ontbreekt of afwezig is; en bij overlijden van den Regent, zoolang zijn opvolger niet benoemd is en het regentschap aanvaard heeft;

3°. ingeval de troonopvolging onzeker is en de Regent ontbreekt of afwezig is.

Deze waarneming houdt van regtswege op, zoodra de bevoegde Troonopvolger of Regent zijne waardigheid heeft aanvaard.

Wanneer in het regentschap moet worden voorzien, dient de Raad van State het daartoe strekkend ontwerp van wet in:

in de gevallen, onder 1°. en 2°. vermeld, binnen den tijd van eene maand na de aanvaarding der waarneming van het Koninklijk gezag; in het geval, onder 3°. vermeld, binnen den tijd van eene maand nadat de troonopvolging heeft opgehouden onzeker te zijn.

46. Eene wet bepaalt, bij de benoeming van den Regent of bij de aanvaarding van het regentschap door den Prins van Oranje, de som, die op het jaarlijksch inkomen van de Kroon zal worden genomen voor de kosten van het regentschap. [ 11 ]

Deze bepaling kan gedurende het regentschap niet worden veranderd.

47. Zoodra het in art. 38 omschreven geval heeft opgehouden te bestaan, wordt dit door de Staten Generaal in vereenigde vergadering verklaard bij een besluit, dat op last van den voorzitter, in art. 40 ver meld, wordt afgekondigd.

48. Dit besluit wordt genomen op voorstel van den Regent of van ten minste twintig leden der Staten Generaal.

Deze leden dienen hun voorstel in bij den voorzitter der Eerste Kamer, die de beide Kamers onmiddellijk in vereenigde vergadering bijeenroept. Is de zitting der Kamers gesloten, dan zijn die leden bevoegd de oproeping zelven te doen.

49. De hoofden der ministeriële departementen en de voogd of voogden zijn persoonlijk gehouden aan de Kamers der Staten- Generaal, zoo dikwerf dit wordt gevraagd, omtrent den toestand van den Koning of van den Regent verslag te doen.

Art. 94, 3de lid, is ten deze ook op de voogden toepasselijk.

50. Onmiddellijk na afkondiging van het in art. 47 omschreven besluit herneemt de Koning de waarneming der regering.


Vijfde Afdeeling.

Van de inhuldiging des Konings.

51. De Koning, de regering aanvaard hebbende, wordt zoodra mogelijk plegtig beëedigd en ingehuldigd binnen de stad Amsterdam, in eene openbare en ver eenigde vergadering der Staten-Generaal.

52. In deze vergadering wordt door den Koning de volgende eed of belofte op de Grondwet afgelegd :

„ Ik zweer (beloof) aan het Nederlandsche volk dat ik de Grondwet steeds zal onderhouden en handhaven.
„ Ik zweer (beloof), dat ik de onafhankelijkheid en het grondgebied des Rijks met al mijn vermogen zal verdedigen en bewaren ; dat ik de algemeene en bijzondere vrijheid en de regten van alle mijne onderdanen zal beschermen, en tot instandhouding en bevordering van de algemeene
[ 12 ]en bijzondere welvaart alle middelen zal aanwenden, welke de wetten te mijner beschikking stellen, zooals een goed Koning schuldig is te doen."
„ Zoo waarlijk helpe mij God almagtig !" („Dat beloof ik!")

53. Na het afleggen van dezen eed of belofte wordt de Koning in dezelfde vergadering gehuldigd door de Staten-Generaal, wier voorzitter de volgende plegtige verklaring uitspreekt, die vervolgens door hem en elk der leden, hoofd voor hoofd, beëedigd of bevestigd wordt:

„ Wij ontvangen en huldigen, in naam van het Nederlandsche volk en krachtens de Grondwet, U als Koning; wij zweren (beloven), dat wij uwe onschendbaarheid en de regten uwer kroon zullen handhaven; wij zweren (beloven) alles te zullen doen wat goede en getrouwe Staten-Generaal schuldig zijn te doen."
„ Zoo waarlijk helpe ons God almagtig !" („Dat beloven wij!")


Zesde Afdeeling.

Van de Magt des Konings.

54. De Koning is onschendbaar; de ministers zijn verantwoordelijk.

55. De uitvoerende magt berust bij den Koning.

56. Door den Koning worden algemeene maatregelen van bestuur vastgesteld.

Bepalingen, door straffen te handhaven, worden in die maatregelen niet gemaakt, dan krachtens de wet.

De wet regelt de op te leggen straffen.

57. De Koning heeft het opperbestuur der bui tenlandsche betrekkingen.

58. De Koning verklaart oorlog. Hij geeft daar van onmiddellijk kennis aan de beide Kamers der Staten Generaal, met bijvoeging van zoodanige mededeelingen, als Hij met het belang van den Staat bestaanbaar acht.

59. De Koning sluit en bekrachtigt alle verdragen met vreemde Mogendheden. Hij deelt den inhoud dier ver dragen mede aan de beide Kamers der Staten-Generaal, zoo dra Hij oordeelt dat het belang van den Staat dit toelaat.

Verdragen die wijziging van het grondgebied van den Staat inhouden, die aan het Rijk geldelijke verpligtingen opleggen of die eenige andere bepaling, wettelijke regten be[ 13 ]treffende inhouden, worden door den Koning niet bekrachtigd dan na door de Staten-Generaal te zijn goedgekeurd.

Deze goedkeuring wordt niet vereischt, indien de Koning zich de bevoegdheid tot het sluiten van het verdrag bij de wet heeft voorbehouden.

60. De Koning heeft het oppergezag over zee- en landmagt.

De militaire officieren worden door Hem benoemd. Zij worden door Hem bevorderd, ontslagen of op pensioen gesteld, volgens de regels door de wet te bepalen.

De pensioenen worden door de wet geregeld.

61. De Koning heeft het opperbestuur der koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen.

De reglementen op het beleid der regering aldaar worden door de wet vastgesteld.

Het muntstelsel wordt door de wet geregeld.

Andere onderwerpen deze koloniën en bezittingen be treffende, worden door de wet geregeld, zoodra de be hoefte daaraan blijkt te bestaan.

62. De Koning doet jaarlijks aan de Staten- Generaal een omstandig verslag geven van het beheer dier koloniën en bezittingen en van den staat waarin zij zich bevinden.

De wet regelt de wijze van beheer en verantwoording der koloniale geldmiddelen.

63. De Koning heeft het opperbestuur van de algemeene geldmiddelen.

Hij regelt de bezoldiging van alle collegiën en ambtenaren, die uit 's Rijks kas worden betaald.

De wet regelt de bezoldiging van den Raad van State, van de Algemeene Rekenkamer en van de regterlijke magt.

De Koning brengt de bezoldigingen op de begrooting der Rijksuitgaven.

De pensioenen der ambtenaren worden door de wet geregeld.

64. De Koning heeft het regt van de munt. Hij vermag zijne beeldtenis op de muntspeciën te doen stellen.

65. De Koning verleent adeldom.

Vreemde adeldom kan door geen Nederlander worden aangenomen.

66. Ridderorden worden door eene wet, op het voorstel des Konings, ingesteld.

67. Vreemde orden, waaraan geen verpligtingen verbonden zijn, mogen worden aangenomen door den Koning en, met Zijne toestemming, door de Prinsen van Zijn Huis. [ 14 ]In geen geval mogen andere Nederlanders, of de vreemdelingen, die in Nederlandsche Staatsdienst zijn, vreemde ordeteekenen, titels, rang of waardigheid aannemen, zonder bijzonder verlof van den Koning.

68. De Koning heeft het regt van gratie van straffen, door regterlijk vonnis opgelegd.

Hij oefent dat regt uit na het advies te hebben ingewonnen van den regter daartoe bij algemeenen maatregel van bestuur aangewezen.

Amnestie of abolitie worden niet dan bij eene wet toegestaan.

69. Dispensatie van wetsbepalingen kan door den Koning slechts worden verleend met magtiging van de wet.

De wet, welke deze magtiging verleent, noemt de bepalingen, waarover de bevoegdheid tot dispensatie zich uitstrekt.

Dispensatie van bepalingen van algemeene maatregelen van bestuur is toegelaten voor zoover de Koning zich de bevoegdheid daartoe bij den maatregel uitdrukkelijk heeft voorbehouden.

70. De geschillen tusschen provinciën onderling; provinciën en gemeenten; gemeenten onderling; als mede tusschen provinciën ofgemeenten en waterschappen, veenschappen en veenpolders, niet behoorende tot die, ver meld in art. 153 of tot die, waarvan de beslissing krachtens art. 154 is opgedragen aan den gewonen regter of aan een collegie, met administrative regtspraak belast, worden door den Koning beslist.

71. De Koning draagt aan de Staten-Generaal ontwerpen van wet voor en doet hun zoodanige andere voorstellen als Hij noodig acht.

Hij heeft het regt de door de Staten-Generaal aangenomen wetsontwerpen al of niet goed te keuren.

72. De wijze van afkondiging der wetten en der algemeene maatregelen van bestuur en het tijdstip waarop zij aanvangen verbindende te zijn, worden door de wet geregeld.

Het formulier van afkondiging der wetten is het volgende :

„Wij enz. Koning der Nederlanden enz.;

„Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut ! doen te weten :

„Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat enz.;

 (De beweegredenen der wet. )

" Zoo is het, dat wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben [ 15 ]goedgevonden en verstaan, gelijk wij goedvinden en verstaan bij deze enz."

 (De inhoud der wet. )

„ Gegeven enz."

Ingeval eene Koningin regeert of het Koninklijk gezag door een Regent of door den Raad van State wordt waar genomen, wordt de daardoor noodige wijziging in dit formulier gebragt.

73. De Koning heeft het regt om de Kamers der Staten Generaal, elke afzonderlijk of beide te zamen, te ontbinden. Het besluit, waardoor die ontbinding wordt uitgesproken, houdt tevens den last in tot het verkiezen van nieuwe Kamers binnen veertig dagen, en tot het zamenkomen der nieuw verkozen Kamers binnen twee maanden.

De Raad van State, het Koninklijk gezag waarnemende, oefent het regt van ontbinding niet uit.


Zevende Afdeeling.

Van den Raad van State en de Ministeriële Departementen.

74. Er is een Raad van State, welks zamenstelling en bevoegdheid worden geregeld door de wet.

De Koning is voorzitter van den Raad, en benoemt de leden.

De Prins van Oranje heeft, nadat zijn achttiende jaar is vervuld, van regtswege zitting in den Raad.

75. De Koning brengt ter overweging bij den Raad van State alle voorstellen, door hem aan de Staten Generaal te doen, of door deze aan hem gedaan, alsmede alle algemeene maatregelen van bestuur van het Rijk en van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen. Aan het hoofd der uit te vaardigen besluiten wordt melding gemaakt, dat de Raad van State deswege gehoord is. De Koning hoort wijders den Raad van State over alle zaken, waarin hij dat noodig oordeelt.

De Koning alleen besluit, en geeft telkens van zijn genomen besluit kennis aan den Raad van State.

76. De wet kan aan den Raad van State of aan eene afdeeling van dien Raad de uitspraak over geschillen opdragen.

77. De Koning stelt ministeriële departementen in, benoemt er de hoofden van, en ontslaat die naar welgevallen. De hoofden der ministeriële departementen zorgen voor [ 16 ]de uitvoering der Grondwet en der andere wetten, voor zooverre die van de Kroon afhangt.

Hunne verantwoordelijkheid wordt geregeld door de wet. Alle Koninklijke besluiten en beschikkingen worden door een der hoofden van de ministeriële departementen mede onderteekend.


Derde Hoofdstuk.

Van de Staten-Generaal.

Eerste Afdeeling.

Van de zamenstelling der Staten-Generaal.

78. De Staten-Generaal vertegenwoordigen het geheele Nederlandsche volk.

79. De Staten-Generaal zijn verdeeld in eene Eerste en Tweede Kamer.

80. De leden der Tweede Kamer worden regtstreeks gekozen door de mannelijke ingezetenen, tevens Nederlanders, die de door de kieswet te bepalen kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijken welstand bezitten, en den door die wet te bepalen leeftijd, welke niet beneden drie en twintig jaren mag zijn, hebben bereikt.

De wet bepaalt, in hoeverre de uitoefening van het kiesregt wordt geschorst voor de militairen beneden den rang van officier bij de zee- en de landmagt voor den tijd, gedurende welken zij zich onder de wapenen bevinden.

Van de uitoefening van het kiesregt zijn uitgesloten zij, wien dat regt bij regterlijke uitspraak is ontzegd ; zij die in gevangenschap of hechtenis zijn ; zij die bij rechterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over hunne goederen hebben verloren ; zij die in het burgerlijk jaar, voorafgaande aan de vaststelling der kiezerslijsten, van eene instelling van weldadigheid of van een gemeentebestuur onderstand hebben genoten en voor zoover de kieswet, hetzij zeker bedrag van den aanslag in eene of meer Rijks directe belastingen, hetzij het bezit van een of meer grondslagen van zoodanigen aanslag als vereischte van kiesbevoegd heid stelt, zij die hun aanslag in die belasting of belas tingen niet hebben voldaan.

81. De Tweede Kamer bestaat uit honderd leden, die gekozen worden in kiesdistricten.

De verdeeling van het Rijk in kiesdistricten en alles wat [ 17 ]verder het kiesregt en de wijze van verkiezing betreft, wordt door de wet geregeld.

82. De Eerste Kamer bestaat uit vijftig leden. Zij worden verkozen door de Provinciale Staten, in de volgende verhouding:

Noordbrabant . . . . 6.
Gelderland . . . . . . 6.
Zuidholland . . . . .10.
Noordholland . . . . 9.
Zeeland. . . . . . . . . 2.
Utrecht . . . . . . . . . 2.
Friesland. . . . . . . . 4.
Overijssel . . . . . . . 3.
Groningen. . . . . . . 3.
Drenthe. . . . . . . . . 2.
Limburg. . . . . . . . . 3.

50.


Ingeval van vereeniging, splitsing of grensverandering van provinciën of vorming van nieuwe, voorziet de wet in de wijziging, welke daardoor in deze verhouding noodig zal worden bevonden.

83. Wanneer de Staten-Generaal in dubbelen getale worden bijeengeroepen, wordt aan de gewone leden van elke Kamer een gelijk getal buitengewone leden toe gevoegd op dezelfde wijze als de gewone te verkiezen.

Het besluit der bijeenroeping wijst tevens den dag der verkiezing aan.


Tweede Afdeeling.

Van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

84. Om lid der Tweede Kamer te kunnen zijn wordt alleen vereischt dat men mannelijk Nederlander zij, niet bij regterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over zijne goederen hebbe verloren, noch van de verkiesbaarheid ontzet zij en den ouderdom van dertig jaren vervuld hebbe.

85. De leden der Tweede Kamer worden gekozen voor vier jaren.

Zij treden te gelijk af en zijn dadelijk herkiesbaar.

86. De leden stemmen zonder last van of ruggespraak met hen die benoemen. [ 18 ]

87. Bij het aanvaarden hunner betrekking leggen zij den volgenden eed of belofte af:

„ Ik zweer (beloof) getrouwheid aan de Grondwet."
Zoo waarlijk helpe mij God almagtig !" („ Dat beloof ik!")

Alvorens tot dien eed of belofte te worden toegelaten, leggen zij den volgenden eed (verklaring en belofte) van zuivering af:

„ Ik zweer (verklaar), dat ik, om tot lid der Staten-Generaal te worden benoemd, directelijk of indirectelijk, aan geen persoon, onder wat naam of voorwendsel ook, eenige giften of gaven beloofd of gegeven heb.
„ Ik zweer (beloof), dat ik, om iets hoegenaamd in deze betrekking te doen of te laten, van niemand hoegenaamd eenige beloften of geschenken aannemen zal, directelijk of indirectelijk."
Zoo waarlijk helpe mij God almagtig !" („ Dat verklaar en beloof ik!")

Deze eeden (beloften en verklaring) worden afgelegd in handen van den Koning, of in de vergadering der Tweede Kamer, in handen van den voorzitter, daartoe door den Koning gemagtigd.

88. De voorzitter wordt door den Koning benoemd voor het tijdperk eener zitting, uit eene door de Kamer aangeboden opgave van drie leden.

89. De leden genieten, tot vergoeding der reiskosten, eens, heen en terug, voor elke zitting, zoodanige som, als naar de afstanden door de wet zal worden geregeld.

Als verdere schadeloosstelling wordt hun toegelegd eene som van ƒ 2000 's jaars.

Deze schadeloosstelling wordt niet genoten door de leden, die het ambt van Minister bekleeden, noch ook, voor den tijd der zitting, door hen, die gedurende de geheele zitting afwezig bleven.


Derde Afdeeling.

Van de Eerste Kamer der Staten-Generaal.

90. Om lid der Eerste Kamer te kunnen zijn moet men voldoen aan de vereischten voor het lidmaatschap van de Tweede Kamer gesteld en bovendien òf behooren tot de hoogstaangeslagenen in de Rijks directe belastingen of [ 19 ]eene of meer hooge en gewigtige openbare betrekkingen, bij de wet aangewezen, bekleeden of bekleed hebben.

Het getal der hierboven bedoelde hoogstaangeslagenen wordt in elke provincie bepaald tot één, die tevens de algemeene vereischten bezit om lid der Staten-Generaal te zijn, op iedere vijftien honderd zielen.

91. De leden der Eerste Kamer worden gekozen voor negen jaren.

Art. 86 is op hen van toepassing. Zij leggen bij het aanvaarden hunner betrekking gelijke eeden (beloften en verklaring) af, als voor de leden der Tweede Kamer zijn bepaald, hetzij in handen van den Koning, hetzij in de vergadering der Eerste Kamer in handen van den Voor zitter, daartoe door den Koning gemachtigd.

Zij genieten reis- en verblijf kosten volgens de wet.

Een derde gedeelte treedt om de drie jaren af, volgens een daarvan te maken rooster. De uitvallende leden zijn dadelijk herkiesbaar.

92. De Voorzitter wordt door den Koning uit de leden benoemd, voor het tijdperk eener zitting.


Vierde Afdeeling.

Beschikkingen aan beide Kamers gemeen.


93. Niemand kan te gelijk lid der beide Kamers zijn.

Die te gelijk of op meer dan ééne plaats tot lid van de Eerste of van de Tweede Kamer of van beide Kamers is gekozen, verklaart welke dier benoemingen hij aanneemt.

94. De hoofden der ministeriële departementen hebben zitting in de beide Kamers. Zij hebben alleen eene raadgevende stem, ten ware zij tot leden der vergadering mogten benoemd zijn.

Zij geven aan de Kamers, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk, de verlangde inlichtingen, waarvan het verleenen niet strijdig kan worden geoordeeld met het belang van den Staat.

Zij kunnen door elke der Kamers worden uitgenoodigd om te dien einde ter vergadering tegenwoordig te zijn.

95. Beide Kamers hebben, zoowel ieder afzonderlijk als in vereenigde vergadering het regt van onderzoek (enquête) te regelen door de wet.

96. Een lid van de Staten-Generaal kan niet te gelijker tijd zijn vice-president of lid van den Raad van State, president, vice-president of lid van of procureur[ 20 ]generaal of advocaat-generaal bij den Hoogen Raad, noch president of lid van de Algemeene Rekenkamer, noch Commissaris des Konings in eene provincie.

De wet regelt voor zooveel noodig de gevolgen van de vereeniging van het lidmaatschap van eene der beide Kamers met andere dan de in het eerste lid uitgesloten, uit 's Lands kas bezoldigde ambten.

Krijgslieden in werkelijke dienst, het lidmaatschap van eene der beide Kamers aanvaardende, zijn gedurende dat lidmaatschap van regtswege op non- activiteit. Ophoudende lid te zijn, keeren zij tot de werkelijke dienst terug.

Zij, die na hunne verkiezing tot lid van de Staten Generaal een bezoldigd Staatsambt, dat zij niet reeds tijdens die verkiezing vervulden, aannemen, verliezen van regts wege het lidmaatschap, maar zijn herkiesbaar.

97. De leden der Staten-Generaal zijn niet geregtelijk vervolgbaar voor hetgeen zij in de vergadering hebben gezegd of aan haar schriftelijk hebben overgelegd.

98. Elke Kamer onderzoekt de geloofsbrieven harer nieuwinkomende leden, en beslist de geschillen, welke aan gaande die geloofsbrieven of de verkiezing zelve oprijzen.

99. Elke Kamer benoemt haren griffier. Deze mag niet tegelijk lid van eene der Kamers zijn.

100. De Staten-Generaal komen ten minste eenmaal 's jaars te zamen.

Hunne gewone zitting wordt geopend op den derden Dingsdag in September.

De Koning roept eene buitengewone zitting bijeen, zoo dikwijls Hij zulks noodig oordeelt.

101. De afzonderlijke vergaderingen der beide Kamers en evenzoo de vereenigde vergaderingen worden in het openbaar gehouden.

De deuren worden gesloten, wanneer een tiende gedeelte der aanwezige leden het vordert of de voorzitter het noodig keurt.

De vergadering beslist, of met gesloten deuren zal worden beraadslaagd.

Over de punten in besloten vergadering behandeld, kan daarin ook een besluit worden genomen.

102. Is bij overlijden des Konings of bij afstand van de Kroon de zitting gesloten, dan vergaderen de Staten-Generaal zonder voorafgaande oproeping.

Deze buitengewone zitting wordt op den vijfden dag na het overlijden of na den afstand geopend. [ 21 ]

Zijn de Kamers ontbonden, dan vangt deze termijn aan van den afloop der nieuwe verkiezingen.

103. De zitting der Staten-Generaal wordt in vereenigde vergadering der beide Kamers, door den Koning of door eene Commissie van Zijnentwege, geopend. Zij wordt op dezelfde wijze gesloten, wanneer Hij oordeelt, dat het belang van den Staat niet vordert haar te doen voortduren.

De gewone jaarlijksche zitting duurt ten minste twintig dagen, tenzij de Koning gebruik make van het regt in art. 73 omschreven.

104. Bij ontbinding van eene der Kamers of van beide sluit de Koning tevens de zitting der Staten-Generaal.

105. De Kamers mogen noch afzonderlijk noch in vereenigde vergadering beraadslagen of besluiten, zoo niet meer dan de helft der leden tegenwoordig is.

106. Alle besluiten over zaken worden bij volstrekte meerderheid der stemmende leden opgemaakt.

Bij staken van stemmen wordt het nemen van het besluit tot eene volgende vergadering uitgesteld.

In deze, en evenzoo in eene voltallige vergadering, wordt, bij staken van stemmen, het voorstel geacht niet te zijn aangenomen.

De stemming moet geschieden bij hoofdelijke oproeping, wanneer een der leden dit verlangt en alsdan mondeling.

107. De stemming over personen voor de benoemingen of voordragten in de Grondwet vermeld, geschiedt bij gesloten en ongeteekende briefjes.

De volstrekte meerderheid der stemmende leden beslist; bij staken van stemmen beslist het lot.

108. Bij eene vereenigde vergadering worden de beide Kamers als slechts ééne beschouwd en nemen hare leden naar willekeur door elkander plaats.

De voorzitter der Eerste Kamer heeft de leiding der vergadering.


Vijfde Afdeeling.

Van de Wetgevende Magt.


109. De wetgevende magt wordt gezamenlijk door den Koning en de Staten-Generaal uitgeoefend.

110. De Koning zendt Zijne voorstellen, hetzij van wet, hetzij andere, aan de Tweede Kamer, bij eene schriftelijke boodschap of door eene commissie.

Hij kan aan bijzondere door Hem aangewezen Commissa[ 22 ]rissen opdragen de Ministers bij het behandelen van die voor stellen in de vergaderingen der Staten-Generaal bij te staan.

111. Aan de openbare beraadslaging over eenig ingekomen voorstel des Konings gaat altijd een onderzoek van dat voorstel vooraf.

De Kamer bepaalt in haar Reglement van Orde de wijze, waarop dit onderzoek zal worden ingesteld.

112. De Tweede Kamer, alsmede de vereenigde vergadering der Staten-Generaal, heeft het regt wijzigingen in een voorstel des Konings te maken.

113. Wanneer de Tweede Kamer tot aanneming van het voorstel, hetzij onveranderd, hetzij ge wijzigd, besluit, zendt zij het aan de Eerste Kamer met het volgende formulier :

„ De Tweede Kamer der Staten-Generaal zendt aan de Eerste Kamer het hier nevensgaande voorstel, des Konings, en is van oordeel, dat het, zoo als het daar ligt, door de Staten-Generaal behoort te worden aangenomen."

Wanneer de Tweede Kamer tot het niet-aannemen van het voorstel besluit, geeft zij daarvan kennis aan den Koning, met het volgende formulier :

„ De Tweede Kamer der Staten-Generaal betuigt den Koning haren dank voor Zijnen ijver in het bevorderen van de belangen van den Staat en verzoekt Hem eerbiedig het gedane voorstel in nadere Overweging te nemen."

114. De Eerste Kamer overweegt, met inacht neming van art. 111, het voorstel zoodanig als het door de Tweede Kamer is aangenomen.

Wanneer zij tot aanneming van het voorstel besluit, geeft zij daarvan kennis aan den Koning en aan de Tweede Kamer, met de volgende formulieren :  „ Aan den Koning !

„ De Staten-Generaal betuigen den Koning hunnen dank voor Zijnen ijver in het bevorderen van de belangen van den Staat en vereenigen zich met het voorstel zooals het daar ligt."

 „ Aan de Tweede Kamer!

„ De Eerste Kamer der Staten-Generaal geeft aan de Tweede Kamer kennis, dat zij zich heeft vereenigd met het voorstel betrekkelijk ......, op den ......, aan haar door de Tweede Kamer toe gezonden. "

[ 23 ]

Wanneer de Eerste Kamer tot niet-aanneming van het voorstel besluit, geeft zij daarvan kennis aan den Koning en aan de Tweede Kamer, met de volgende formulieren :

 „ Aan den Koning!

„ De Eerste Kamer der Staten-Generaal betuigt den Koning haren dank voor Zijnen ijver in het bevorderen van de belangen van den Staat en verzoekt Hem eerbiedig het gedane voorstel in nadere overweging te nemen.”

 „ Aan de Tweede Kamer!

„ De Eerste Kamer der Staten-Generaal geeft aan de Tweede Kamer kennis, dat zij den Koning eerbiedig heeft verzocht het voorstel betrekkelijk ......., op den ...... aan haar door de Tweede Kamer toegezonden, in nadere overweging te nemen."

115. Zoolang de Eerste Kamer nog niet heeft beslist, blijft de Koning bevoegd het door Hem gedaan voorstel weder in te trekken.

116. De Staten-Generaal hebben het regt voor stellen van wet aan den Koning te doen.

117. De voordragt daartoe behoort uitsluitend aan de Tweede Kamer, die het voorstel overweegt op gelijke wijze als zulks ten aanzien van 's Konings voorstellen is bepaald, en, na aanneming, aan de Eerste Kamer verzendt met het volgende formulier :

„ De Tweede Kamer der Staten- Generaal zendt aan de Eerste Kamer het hiernevens gaande voorstel, en is van oordeel, dat de Staten-Generaal daarop 's Konings bewilliging behooren te verzoeken.”

Zij is bevoegd aan een of meer van hare leden de schriftelijke en mondelinge verdediging van haar voor stel in de Eerste Kamer op te dragen.

118. Wanneer de Eerste Kamer, na daarover op de gewone wijze te hebben beraadslaagd, het voorstel goedkeurt, zendt zij het aan den Koning met het volgende formulier :

„ De Staten-Generaal oordeelende, dat het nevensgaande voorstel zou kunnen strekken tot bevordering van de belangen van den Staat, verzoeken eerbiedig daarop 's Konings bewilliging."

Voorts geeft zij daarvan kennis aan de Tweede Kamer met het volgende formulier :

„ De Eerste Kamer der Staten-Generaal geeft [ 24 ]kennis aan de Tweede Kamer, dat zij zich heeft vereenigd met het van haar op den ...... ontvangen voorstel betrekkelijk ...... en daarop namens de Staten-Generaal 's Konings bewilliging heeft verzocht."

Wanneer de Eerste Kamer het voorstel niet goed keurt, zoo geeft zij daarvan kennis aan de Tweede Kamer met het volgende formulier :

De Eerste Kamer der Staten-Generaal heeft geene genoegzame reden gevonden om op het hiernevens teruggaande voorstel 's Konings bewilliging te verzoeken. "

119. Andere voordragten, dan voorstellen van wet, kunnen door elke Kamer afzonderlijk aan den Koning worden gedaan.

120. De Koning doet de Staten-Generaaal zoo spoedig mogelijk kennis dragen of hij een voorstel van wet, door hen aangenomen, al dan niet goedkeurt. Die kennisgeving geschiedt met een der volgende formulieren :

„ De Koning bewilligt in het voorstel."

 of:

„De Koning houdt het voorstel in overweging.”

121. Alle voorstellen van wet, door de Staten-Generaal aangenomen en door den Koning goedgekeurd, verkrijgen kracht van wet, en worden door den Koning afgekondigd.

De wetten zijn onschendbaar.

122. De wetten zijn alleen voor het Rijk verbindende voor zoover daarin niet is uitgedrukt dat zij voor de koloniën en bezittingen in andere werelddelen verbindend zijn.


Zesde Afdeeling.

Van de begrooting.


123. Door de wet worden de begrootingen van alle uitgaven des Rijks vastgesteld, en de middelen tot dekking aangewezen.

124. De ontwerpen der algemeene begrootings wetten worden jaarlijks van wege den Koning aan de Tweede Kamer aangeboden, dadelijk na het openen der gewone zitting van de Staten-Generaal, vóór den aanvang van het jaar, waarvoor de begrootingen moeten dienen. [ 25 ]

125. Geen hoofdstuk der begrooting van uitgaven kan meer dan die voor één departement van algemeen bestuur behelzen.

Ieder hoofdstuk wordt in een of meer ontwerpen van wet vervat.

Door zoodanige wet kan overschrijving worden toe gestaan.

126. De verantwoording van de Rijksuitgaven en ontvangsten over elk dienstjaar wordt, onder overlegging van de door de Rekenkamer goedgekeurde rekening, aan de wetgevende magt gedaan naar de voorschriften van de wet.


Vierde Hoofdstuk.

Van de Provinciale Staten en de Gemeentebesturen.


Eerste Afdeeling.

Van de zamenstelling der Provinciale Staten.

127. De leden der Provinciale Staten worden voor zes jaren regtstreeks gekozen door de mannelijke ingezetenen der provincie, tevens Nederlanders, die de door de wet te bepalen kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijken welstand bezitten en den door die wet te bepalen leeftijd, welke niet beneden drie en twintig jaren mag zijn, hebben bereikt.

Het tweede, en derde lid van art. 80 zijn hierbij van toepassing.

De helft dier leden treedt om de drie jaren af.

Om lid der Provinciale Staten te kunnen zijn wordt ver eischt, dat men mannelijk Nederlander en ingezeten der provincie zij, niet bij regterlijke uitspraak de beschik king of het beheer over zijne goederen hebbe verloren, noch van de verkiesbaarheid ontzet zij en den ouderdom van vijf en twintig jaren vervuld hebbe.

De verkiezing van de leden der Provinciale Staten heeft plaats op de wijze door de wet te regelen.

128. Niemand kan te gelijk zijn lid der Eerste Kamer van de Staten-Generaal en lid der Staten eener provincie, noch ook lid der Staten van meer dan ééne provincie.

129. De leden der Staten leggen, bij het aanvaarden hunner betrekking, den volgenden eed of belofte af: [ 26 ]

„ Ik zweer (beloof) trouw aan de Grondwet en aan de wetten des Rijks.
„Zoo waarlijk helpe mij God almagtig !" („Dat beloof ik!")

Zij worden tot dien eed (belofte ) toegelaten na alvorens te hebben afgelegd gelijken eed (verklaring en belofte) van zuivering als hierboven in art. 87 voor de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal is bepaald.

130. De Staten vergaderen zoo dikwerf in het jaar als de wet bepaalt, en bovendien wanneer zij door den Koning buitengewoon worden bijeengeroepen.

De vergaderingen zijn openbaar, met hetzelfde voor behoud als ten aanzien van de vergadering der Kamers van de Staten-Generaal is bepaald in art. 101.

131. De leden der Staten stemmen zonder last van of ruggespraak met hen die benoemen. 182. Omtrent het beraadslagen en stemmen gelden de regels in de artt. 105 , 106 en 107 ten aanzien van de Kamers der Staten-Generaal voorgeschreven.


Tweede Afdeeling.

Van de magt der Provinciale Staten.


133. Het gezag en de magt van de Staten worden door de wet geregeld met inachtneming van de voor schriften in de volgende artikelen dezer afdeeling vervat.

134. Aan de Staten wordt de regeling en het bestuur van de huishouding der provincie overgelaten.

Zij maken de verordeningen die zij voor het provinciaal belang noodig oordeelen.

Die verordeningen behoeven de goedkeuring des Konings; deze kan niet worden geweigerd dan bij een met redenen omkleed besluit, den Raad van State gehoord.

135. Wanneer de wetten of de algemeene maatregelen van bestuur het vorderen, verleenen de Staten hunne medewerking tot uitvoering daarvan.

136. Elk besluit der Staten tot het invoeren, wijzigen of afschaffen van eene provinciale belasting, behoeft de goedkeuring des Konings.

De wet geeft algemeene regels ten aanzien van de provinciale belastingen.

Deze belastingen mogen den doorvoer, den uitvoer naar en den invoer uit andere provinciën niet belemmeren. [ 27 ]

187. De begrooting der provinciale inkomsten en uitgaven, jaarlijks door de Staten op te maken, behoeft de goedkeuring des Konings.

De wet regelt het vaststellen van de provinciale rekening.

138. De Staten kunnen de belangen van hunne provinciën en van hare ingezetenen bij den Koning en bij de Staten-Generaal voorstaan.

139. De Staten benoemen uit hun midden een collegie van Gedeputeerde Staten, waaraan, volgens de regels door de wet te stellen, de dagelijksche leiding en uitvoering van zaken worden opgedragen, en zulks hetzij de Staten zijn vergaderd of niet.

140. De magt des Konings om de besluiten van Provinciale Staten of van Gedeputeerde Staten, die met de wet of het algemeen belang strijdig zijn te schorsen en te vernietigen, wordt bij de wet geregeld.

141. De Koning stelt in elke provincie een Commissaris aan met de uitvoering Zijner bevelen en met het toezigt op de verrigtingen der Staten belast.

Deze Commissaris is voorzitter van de vergadering der Provinciale Staten en van die der Gedeputeerde Staten en heeft in laatstgenoemd collegie stem.

Zijne jaarwedde en de kosten zijner woning worden op de begrooting der Rijksuitgaven gebragt. De wet beslist of andere uitgaven van het provinciaal bestuur ten laste van het Rijk komen.


Derde Afdeeling.

Van de Gemeentebesturen.


142. De zamenstelling, inrigting en bevoegdheid der gemeentebesturen worden door de wet geregeld met inachtneming der voorschriften, in de volgende artikelen dezer afdeeling vervat.

143. Aan het hoofd der gemeente staat een raad, welks leden regtstreeks voor een bepaald aantal jaren wor den gekozen, door de mannelijke ingezetenen der gemeente, tevens Nederlanders, die de door de wet te bepalen kentee kenen van geschiktheid en maatschappelijken welstand be zitten en den door die wet te bepalen leeftijd, welke niet beneden drie en twintig jaren mag zijn, hebben bereikt.

Het tweede en het derde lid van art. 80 zijn hierbij van toepassing. [ 28 ]

Om lid van den raad te kunnen zijn wordt vereischt dat men mannelijk Nederlander en ingezeten der gemeente zij, niet bij regterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over zijne goederen hebbe verloren, noch van de verkiesbaarheid ontzet zij en den ouderdom van drie en twintig jaren vervuld hebbe.

De verkiezing van den raad heeft plaats op de wijze door de wet te regelen.

De voorzitter wordt door den Koning, ook buiten de leden van den raad benoemd en door hem ontslagen.

144. Aan den raad wordt de regeling en het bestuur van de huishouding der gemeente overgelaten. Hij maakt de verordeningen, die hij in het belang der gemeente noodig oordeelt.

Wanneer de wetten, algemeene maatregelen van bestuur of provinciale verordeningen het vorderen, verleenen de gemeentebesturen hunne medewerking tot uitvoering daarvan.

Wanneer de regeling en het bestuur van de huishouding eener gemeente door den gemeenteraad grovelijk worden verwaarloosd, kan eene wet de wijze bepalen, waarop in het bestuur dier gemeente, met afwijking van de beide eerste zinsneden van dit artikel, wordt voorzien.

De wet bepaalt, welk gezag het gemeentebestuur vervangt, wanneer dit in gebreke blijft in de uitvoering der wetten, der algemeene maatregelen van bestuur of der provinciale verordeningen te voorzien.

145. De magt des Konings om de besluiten van gemeentebesturen, die met de wet of het algemeen belang strijdig zijn, te schorsen en te vernietigen wordt bij de wet geregeld.

Die magt is onbeperkt ten aanzien van de plaatse lijke verordeningen en reglementen.

146. De besluiten der gemeentebesturen, rakende zoodanige beschikking over gemeente-eigendom en zoodanige andere burgerlijke regtshandelingen welke de wet aanwijst, alsmede de begrootingen van inkomsten en uitgaven, worden aan de goedkeuring der Gedeputeerde Staten onderworpen.

Het opmaken der begrootingen en het vaststellen der rekeningen wordt door de wet geregeld.

147. Het besluit van een gemeentebestuur tot het invoeren, wijzigen of afschaffen eener plaatselijke belasting, wordt voorgedragen aan de Gedeputeerde Staten, die [ 29 ]daarvan verslag doen aan den Koning, zonder wiens goedkeuring daaraan geen gevolg mag worden gegeven.

De wet geeft algemeene regels ten aanzien der plaatselijke belastingen.

Deze belastingen mogen den doorvoer, den uitvoer naar en den invoer uit andere gemeenten niet belemmeren.

148. De gemelde besturen kunnen de belangen van hunne gemeenten en van hare ingezetenen voorstaan bij den Koning, bij de Staten-Generaal en bij de Staten der provincie waartoe zij behooren.



Vijfde Hoofdstuk.

Van de Justitie.

Eerste Afdeeeling.

Algemeene bepalingen.


149. Er wordt alom in het Rijk regt gesproken in naam des Konings.

150. Het burgerlijk en handelsregt, het burgerlijk en militair strafregt, de regtspleging en de inrigting der regterlijke magt worden bij de wet geregeld in algemeene wetboeken, behoudens de bevoegdheid der wetgevende magt om enkele onderwerpen in afzonderlijke wetten te regelen.

151. Niemand kan van zijn eigendom worden ontzet dan na voorafgaande verklaring bij de wet dat het algemeen nut de onteigening vordert en tegen vooraf genoten ofvoorafverzekerde schadeloosstelling, een en ander volgens de voorschriften van eene algemeene wet.

Deze algemeene wet bepaalt ook de gevallen in welke de voorafgaande verklaring bij de wet niet wordt vereischt.

Het vereischte, dat de verschuldigde schadeloosstelling vooraf betaald of verzekerd zij, geldt niet, wanneer oorlog, oorlogsgevaar, oproer, brand of watersnood eene onverwijlde inbezitneming vordert.

152. Waar in het algemeen belang eigendom door het openbaar gezag moet worden vernietigd of, hetzij voortdurend, hetzij tijdelijk moet worden onbruikbaar gemaakt, geschiedt dit tegen schadeloosstelling, tenzij de wet het tegendeel bepaalt. [ 30 ]

Het gebruik van eigendom tot het voorbereiden en het stellen van militaire inundatiën, wanneer dit wegens oorlog of oorlogsgevaar wordt gevorderd, wordt bij de wet geregeld.

153. Alle twistgedingen over eigendom of daaruit voortspruitende regten, over schuldvordering en andere burgerlijke regten behooren bij uitsluiting tot de kennisneming van de regterlijke magt.

154. De wet kan de beslissing van twistgedingen, niet behoorende tot die, vermeld in art. 153, hetzij aan den gewonen regter, hetzij aan een collegie met administrative regtspraak belast, opdragen ; zij regelt de wijze van behandeling en de gevolgen der beslissingen.

155. De regterlijke magt wordt alleen uitgeoefend door regters, welke de wet aanwijst.

156. Niemand kan tegen zijnen wil worden afgetrokken van den regter, dien de wet hem toekent.

De wet regelt de wijze, waarop geschillen over bevoegd heid, tusschen de administrative en regterlijke magt ontstaan, worden beslist.

157. Buiten de gevallen in de wet bepaald, mag niemand in hechtenis worden genomen, dan op een bevel van den regter, inhoudende de redenen der gedane aanhouding.

Dit bevel moet bij, of zoo spoedig mogelijk na de aanhouding beteekend worden aan dengene, tegen wien het is gerigt.

De wet bepaalt den vorm van dit bevel, en den tijd binnen welken alle aangehoudenen moeten worden verhoord.

158. Het binnentreden in eene woning tegen den wil van den bewoner is alleen geoorloofd in de gevallen bij de wet bepaald, krachtens eenen bijzonderen of algemeenen last van eene magt door de wet aangewezen.

De wet regelt de vormen, waaraan de uitoefening van deze bevoegdheid gebonden is.

159. Het geheim der aan de post of andere openbare instelling van vervoer toevertrouwde brieven is onschendbaar, behalve op last des regters, in de gevallen in de wet omschreven.

160. Op geen misdrijf mag als straf gesteld worden de algemeene verbeurdverklaring der goederen, den schuldige toebehoorende.

161. Alle vonnissen moeten de gronden, waarop zij rusten, inhouden en in strafzaken de wettelijke voorschriften, waarop de veroordeeling rust, aanwijzen. [ 31 ]

De uitspraak geschiedt met open deuren.

Behoudens de uitzonderingen door de wet bepaald zijn de teregtzittingen openbaar.

De regter kan in het belang der openbare orde en zede lijkheid van dezen regel afwijken.


Tweeede Afdeeling.

Van de Regterlijke magt.


162. Er bestaat een opperste geregtshof onder den naam van Hooge Raad der Nederlanden, waarvan de leden door den Koning, overeenkomstig het volgende artikel worden benoemd.

163. Van eene voorgevallen vacature wordt door den Hoogen Raad aan de Tweede Kamer der Staten Generaal kennis gegeven, die ter vervulling daarvan eene voordragt van drie personen aan den Koning aan biedt, ten einde daaruit eene keuze te doen.

De Koning benoemt den president en den vice-president, uit de leden van den Hoogen Raad.

164. De leden der Staten-Generaal, de hoofden der ministeriële departementen, de gouverneurs-generaal en de hooge ambtenaren onder anderen naam met gelijke magt bekleed in de koloniën of bezittingen des Rijks in andere werelddeelen, de leden van den Raad van State en de Commissarissen des Konings in de provinciën staan, wegens ambtsmisdrijven in die betrekkingen gepleegd, ook na hunne aftreding te regt voor den Hoogen Raad ter vervolging hetzij van Konings wege, hetzij van wege de Tweede Kamer.

De wet kan bepalen dat nog andere ambtenaren en leden van hooge collegien wegens ambtsmisdrijven voor den Hoogen Raad te regt staan.

165. De Hooge Raad heeft het toezicht op den geregelden loop en de afdoening van regtsgedingen, alsmede op het nakomen der wetten door de leden der regterlijke magt.

Hij kan hunne handelingen, beschikkingen en vonnissen, wanneer die met de wetten strijdig zijn, vernietigen en buiten werking stellen volgens de bepaling door de wet daaromtrent te maken en behoudens de door de wet te stellen uitzonderingen.

De overige bevoegdheden van den Hoogen Raad worden geregeld bij de wet. [ 32 ]

166. De leden van de regterlijke magt worden door den Koning aangesteld.

De leden van de regterlijke magt, met regtspraak belast, en de procureur-generaal bij den Hoogen Raad worden voor hun leven aangesteld.

Zij kunnen worden afgezet of ontslagen door uitspraak yan den Hoogen Rand in de gevallen bij de wet aangewezen.

Op eigen verzoek kunnen zij door den Koning worden ontslagen.

Indien een collegie belast wordt met administrative regtsprank in het hoogste ressort voor het Rijk, zijn de eerste, tweede en vierde zinsnede van dit artikel op de leden daarvan toepasselijk.

Zij kunnen worden afgezet of ontslagen op de wijze en in de gevallen, bij de wet nangewezen.

Dit artikel is niet toepasselijk op hen die uitsluitend belast zijn met regtspraak over personen, behoorende tot de zee- of landmagt of tot eenige andere gewapende magt of met de beslissing van diciplinaire zaken.



Zesde Hoofdstuk.

Van de Godsdienst.


167. Ieder belijdt zijne godsdienstige meeningen met volkomen vrijheid, behoudens de bescherming der maatschappij en harer leden tegen de overtreding der strafwet.

168. Ann alle kerkgenootxchappen in het Rijk wordt gelijke bescherming verleend.

169. De belijders der onderscheidene godadiensten genieten allen dezelfde burgerlijke en burgerschapsregten, en hebben gelijke aanspraak op het bekleeden van waardigheden, ambten en bedieningen.

70. Alle openbare godsdienstoefening binnen gebouwen en besloten plaatsen wordt toegelaten, behoudens de noodige maatregelen ter verzekering der openbare orde en rust,

Onder dezelfde bepaling blijft de openbare godsdienstoefening buiten de gebouwen en besloten plaatsen geoorloofd, waar zij thans naar de wetten en reglementen is toegelaten. [ 33 ]

171. De traktementen, pensioenen en andere inkomsten, van welken aard ook, thans door de onderscheidene godsdienstige gezindheden of derzelver leeraars genoten wordende, blijven aan dezelve gezindheden verzekerd.

Aan de leeraars, welke tot nog toe uit 's Lands kas geen, of een niet toereikend traktement genieten, kan een traktement toegelegd, of het bestaande vermeerderd worden.

172. De Koning waakt, dat alle kerkgenoot schappen zich houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat.

173. De tusschenkomst der Regering wordt niet vereischt bij de briefwisseling met de hoofden der onder scheidene kerkgenootschappen, noch, behoudens verantwoordelijkheid volgens de wet, bij de afkondiging van kerkelijke voorschriften.



Zevende Hoofdstuk.

Van de Financiën.


174. Geene belastingen kunnen ten behoeve van 's Rijks kas worden geheven, dan uit krachte van eene wet.

Deze bepaling is ook toepasselijk op heffingen voor het gebruik van Rijks-werken en inrigtingen, voor zooveel de regeling van die heffingen niet aan den Koning is voor behouden.

175. Geene privilegien kunnen in het stuk van belastingen worden verleend.

176. De verbindtenissen van den Staat jegens zijne schuldeischers worden gewaarborgd. De schuld wordt jaarlijks in overweging genomen ter bevordering der belangen van de schuldeischers van den Staat.

177. Het gewigt, de gehalte en de waarde der muntspeciën worden door de wet geregeld.

178. Het toezigt en de zorg over de zaken van de Munt en de beslissing der geschillen over het allooi, essai en wat dies meer zij, worden door de wet geregeld.

179. Er is eene Algemeene Rekenkamer, welker zamenstelling en taak door de wet worden geregeld.

Bij het openvallen eener plaats in deze Kamer zendt de Tweede Kamer der Staten-Generaal eene voordragt van drie personen aan den Koning, die daaruit benoemt. [ 34 ]

De leden der Rekenkamer worden voor hun leven aangesteld.

Het 3de en 4de lid van art. 166 is op hen van toepassing.



Achtste Hoofdstuk.

Van de Defensie.


180. Alle Nederlanders daartoe in staat, zijn verpligt mede te werken tot handhaving der onafhankelijk heid van het Rijk en tot verdediging van zijn grondgebied.

Ook aan ingezetenen die geen Nederlanders zijn, kan die pligt worden opgelegd.

181. Tot bescherming der belangen van den Staat is er eene zee- en eene landmagt, bestaande uit vrijwillig dienenden en uit dienstpligtigen.

De wet regelt de verplichte krijgsdienst. Zij regelt ook de verpligtingen die aan hen, die niet tot de zee- of land magt hehooren, ten aanzien van 's Lands verdediging opgelegd kunnen worden.

182. Vreemde troepen worden niet dan krachtens eene wet in dienst genomen.

183. De dienstpligtigen ter zee zijn bestemd om te dienen in en buiten Europa. Aan de dienst, door hen in de koloniën en bezittingen in andere werelddeelen te ver vullen, worden door de wet voordeelen verbonden.

184. De dienstpligtigen te land mogen niet dan met hunne toestemming naar de koloniën en bezit tingen van het Rijk in andere werelddeelen worden gezonden.

185. Wanneer in geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden de dienstpligtigen die niet in werkelijke dienst zijn, door den Koning geheel of ten deele buitengewoon onder de wapenen worden geroepen wordt onverwijld een voorstel van wet aan de Staten-Generaal gedaan, om het onder de wapenen blijven der dienstpligtigen zooveel noodig te bepalen.

186. Al de kosten voor de legers van het Rijk worden uit 's Rijks kas voldaan.

De inkwartieringen en het onderhoud van het krijgs volk, de transporten en leverantiën van welken aard ook voor de legers of verdedigingswerken van het Rijk [ 35 ]gevorderd, kunnen niet dan volgens algemeene regels bij de wet te stellen en tegen schadeloosstelling ten laste van een of meer inwoners of gemeenten worden gebragt.

De uitzonderingen op die algemeene regels voor het geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden worden bij de wet vastgesteld.

Of er oorlogsgevaar, in den zin waarin dat woord in 's Lands wetten voorkomt, aanwezig is, beslist de Koning.

187. Ter handhaving van de uit- of inwendige veiligheid kan door of van wege den Koning elk gedeelte van het grondgebied des Rijks in staat van oorlog of in staat van beleg verklaard worden. De wet bepaalt de wijze waarop en de gevallen waarin zulks geschieden kan en regelt de gevolgen.

Bij die regeling kan worden bepaald, dat de grondwettelijke bevoegdheden van het burgerlijk gezag ten opzigte van de openbare orde en de politie geheel of ten deele op het militair gezag overgaan ; en dat de burgerlijke overheden aan de militaire ondergeschikt worden.

Daarbij kan wijders afgeweken worden van de artt. 7, 9, 158 en 159 der Grondwet.

Voor het geval van oorlog kan ook van art. 156, 1ste lid, worden afgeweken.



Negende Hoofdstuk.

Van den Waterstraat.

188. De wet geeft regels omtrent het waterstaatsbestuur, het oppertoezigt en toezigt daaronder begrepen, met inachtneming der voorschriften in de volgende artikelen van dit hoofdstuk vervat.

189. De Koning heeft het oppertoezigt over alles wat den waterstaat betreft, zonder onderscheid of de kosten daarvan worden betaald uit 's Rijks kas of op eene andere wijze gevonden.

190. De Staten der provinciën hebben het toezigt op alle waterstaatswerken, waterschappen, veenschap pen en veenpolders. Nogtans kan de wet het toezigt over bepaalde werken aan anderen opdragen.

De Staten zijn bevoegd, met goedkeuring des Konings, [ 36 ]in de bestaande inrigtingen en reglementen der water schappen, veenschappen en veenpolders veranderingen te maken, waterschappen, veenschappen en veenpolders op te heffen, nieuwe op te rigten en nieuwe reglementen voor zoodanige instellingen vast te stellen. Tot verandering van de inrigtingen of reglementen kunnen de besturen van die instellingen voorstellen aan de Staten dier provincie doen.

191. De besturen van waterschappen, veenschappen en veenpolders kunnen volgens regels, door de wet te stellen, in het huishoudelijk belang van die instellingen verordeningen maken.



Tiende Hoofdstuk.

Van het Onderwijs en het Armbestuur.


192. Het openbaar onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regering.

De inrigting van het openbaar onderwijs wordt, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, door de wet geregeld.

Er wordt overal in het Rijk van overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs gegeven.

Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezigt der overheid, en bovendien, voor zoover het middelbaar en lager onderwijs betreft, behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid en zedelijkheid des onderwijzers ; het een en ander door de wet te regelen.

De Koning doet van den staat der hooge-, middelbare en lagere scholen jaarlijks een uitvoerig verslag aan de Staten-Generaal geven.

193. Het armbestuur is een onderwerp van aanhoudende zorg der Regering, en wordt door de wet geregeld. De Koning doet van de verrigtingen dienaangaande jaarlijks een uitvoerig verslag aan de Staten Generaal geven.


[ 37 ]


Elfde Hoofdstuk.

Van Veranderingen.


194. Elk voorstel tot verandering in de Grond wet wijst de voorgestelde verandering uitdrukkelijk aan.

De wet verklaart dat er grond bestaat om het voorstel, zoo als zij het vaststelt, in overweging te nemen.

195. Na de afkondiging dezer wet worden de Kamers ontbonden. De nieuwe Kamers overwegen dat voorstel en kunnen niet dan met twee derden der uitgebragte stemmen de aan haar overeenkomstig voornoemde wet voorgestelde verandering aannemen.

196. Gedurende een regentschap kan in de troonopvolging geene verandering worden gebragt.

197. De veranderingen in de Grondwet, door den Koning en de Staten-Generaal vastgesteld, worden plegtig afgekondigd en bij de Grondwet gevoegd.


[ 38 ]


ADDITIONELE ARTIKELEN.


Artikel I. Alle bestaande autoriteiten blijven voort duren, tot dat zij door andere, volgens deze Grondwet, zijn vervangen.

II. Alle op het oogenblik der afkondiging van de veranderingen in de Grondwet verbindende wetten, reglementen en besluiten worden gehandhaafd, tot dat zij achtereenvolgens door andere worden vervangen.

III. De heerlijke regten betreffende voordragt of aanstelling van personen tot openbare betrekkingen zijn afgeschaft.

De opheffing der overige heerlijke regten en de schadeloosstelling der eigenaren kunnen door de wet worden vastgesteld en geregeld.

IV. Art. 151 der Grondwet is niet toepasselijk ten aanzien van aardhaling, ingeval de specie wordt genomen van gronden, waarop de verpligting tot levering tegen of zonder vergoeding, krachtens gewoonte of verordening, zoowel als uit anderen hoofde, in 1886 rustte.

V. Het eerste lid van art. 152 der Grondwet blijft buiten toepassing, tot dat de wettelijke regeling omtrent de gevallen waarin geene schadeloosstelling in geval van vernietiging of voortdurende of tijdelijke onbruik baarmaking van eigendom verleend wordt, zal zijn in werking getreden.

VI. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . [1] [ 39 ]

VII. . . . . . . . . . . . . .[2]

VIII. . . . . . . . . . . . . .

IX. . . . . . . . . . . . . . .

X. Het tweede lid van art. 5 der wet van 29 Juni 1851 (Staatsblad N°. 83) vervalt. [3]

XI. . . . . . . . . . . . . . .

XII. De Koning is bevoegd den tekst der herziene Grondwet bekend te doen maken en daarbij in de artikelen welke naar een ander artikel verwijzen de veranderingen en nummers aan te brengen, welke noodig blijken te zijn.[4]



  1. De artt. VI, VIII, IX en XI bevatten voorschriften, die slechts eenmaal behoefden te worden nageleefd. De vermelding is dus hier overbodig.
  2. Art. VII bevat wijzigingen in de bij het in werking treden der Grondwet geldende Kieswet van 4 Juli 1850 ( Stbl. No. 37). Die wet is, met de daarin aldus gebrachte wijzigingen, vervangen door de Kieswet van 31 Dec. 1896 (Stbl. No. 245).
  3. Art. 5, al. 2 der Gemeentewet luidde : Om kiezer van leden van den gemeenteraad te zijn moet men in de directe belastingen de helft betalen van de som in de kiezers van leden der Tweede Kamer der Staten-Generaal gevorderd.
  4. Dit is geschied bij K. B. 30 Nov. 1887, S. No. 212.