Album der Natuur/1861/Timmeraars
De timmeraars onder de dieren (1861) door Pieter Harting (1812-1885) |
'De timmeraars onder de dieren,' werd gepubliceerd in Album der Natuur (tiende jaargang (1861), pp. 161-184 . Dit werk is in het publieke domein. |
Wanneer men in het voorjaar in de bosschen wandelt, dan hoort men soms een geluid van slagen op het hout, van slagen zoo hard en zoo snel op elkander volgende, dat zij in de verte schier als een roffel klinken. Het geoefende oor van den boschwachter herkent daarin een
Bonte Specht. (Picus medius.) specht, die zijn ambacht uitoefent. Welligt grijpt de man reeds naar zijn geweer om den onbeschaamden houthakker een jagt hagel toe te zenden en hem met den dood de misdaad te doen boeten van, zonder zijn verlof, eenige spaanders hout te hebben weggekapt.
Mogt een mijner lezers den ijverigen handhaver van zijns meesters regten op dit oogenblik ontmoeten, hij houde hem tegen en zoeke hem te beduiden, dat de fraaije vogel, die zich daar zoo lustig weert, door hem veeleer als bondgenoot, dan als vijand behoort behandeld te worden. De spechten toch behooren de nuttigste vogels, daar hun hoofdvoedsel juist uit die insekten bestaat, welke het nadeeligst voor het houtgewas zijn. Hun lange, dunne, met weerhaken bezette tong, [ 162 ]die, bevestigd aan een tongbeen, waarvan de takken of hoornen zich om den schedel terugslaan, door de daaraan gehechte spieren met snelheid kan worden uitgestoken en teruggetrokken, stelt hen beter dan eenigen anderen vogel in staat om eene menigte van schadelijke insekten en hunne larven, die in de schors en het hout van boomen leven, tot in hunne diepste schuilhoeken te vervolgen. In eenen enkelen dag doet een specht daardoor meer nut dan hij gedurende een geheel jaar schade berokkent, door met zijnen krachtigen, piramidalen snavel gaten in het hout te hakken. Een klimvogel bij uitnemendheid, zich met zijne paarsgewijs achter- en voorwaarts gekeerde, met sterke klaauwen bezette teenen vastklemmende en daarbij nog steunende op zijne stijve, veerkrachtige staartpennen, wipt de specht van plek tot plek en doorsnuffelt achtereenvolgens den stam en de takken van een geheelen boom. Geen gaatje, hoe klein ook, waarin zich een insekt verborgen houdt, ontgaat hem; met bliksemsnelheid schiet zijne tong daarin en weder terug, maar vooral zoekt hij die plekken op, waar het hout reeds rottend is; bij ondervinding weet hij, dat hem daar de rijkste buit te wachten staat. Wordt hem de weg tot dit land van belofte versperd doordat de buitenste schors- en houtlagen nog tamelijk gaaf zijn, ja dan ontziet hij zich niet zijnen snavel als beitel en zijn door krachtige halsspieren bewogen kop als hamer te gebruiken, om den hinderpaal op te ruimen, doch hij handelt dan slechts als de heelmeester, die ook vaak in de gezonde huid snijdt om, langs den zoo gebaanden weg, het gebrek te bereiken, dat verwoestend om zich grijpt en welligt het leven bedreigt, indien zijn voortgang niet tijdig gestuit wordt.
Ook voor hunnen nestbouw zoeken de spechten bij voorkeur reeds aanwezige holten in boomen op, die zij echter dan nog verder verwijden en fatsoeneren. Soms echter kiest een paar spechten ook wel een geheel gezonden stam om er eene nestholte in uit te hakken. Het mannetje begint het werk; is dit vermoeid, dan neemt het wijfje de taak over, en zoo werken zij beurtelings, totdat het gat diep en wijd genoeg is geworden om veiligheid aan de eijeren en jongen te verzekeren. Daarbij zorgen zij den ingang zoo naauw mogelijk te maken, even groot genoeg om hun ligchaam door te laten, maar de [ 163 ] zich in eene schuins benedenwaartsche rigting uitbreidende eigenlijke nestholte is merkelijk ruimer en hare wanden zijn glad, als had een schrijnwerker deze afgeschuurd en gepolijst. Om de plaats waar zich het nest bevindt te verbergen, gebruiken de spechten de voorzorg om de uitgehakte spaanders op eenigen afstand vandaar te vervoeren en te verstrooijen.
Het getal der soorten van spechten (het geslacht Picus), die in verschillende wereldstreken leven, is zeer groot, en hoewel allen in de bovengenoemde algemeene trekken hunner levenswijze overeenstemmen, wijken zij toch in de bijzonderheden daarvan onderling min of meer af. Zoo b. v. houden de groene spechten (P. viridis en P. canus) zich ook vaak op den grond op, waarom men hen ook wel «aardspechten" noemt. Andere Europesche spechten, namelijk de zwarte specht (Picus martius), de grootste soort van dit werelddeel, en de verschillende soorten van bonte spechten (P. major, medius, minor) zijn meer uitsluitend boombewoners. Laatstgenoemden voeden zich trouwens niet uitsluitend met insekten, maar ook met boomzaden, vooral met hazelnoten en het zaad van sparrenboomen; en hetzelfde geldt ook van eenige Amerikaansche soorten, bepaaldelijk van Picus formicivorus in Californië, die behalve insekten, vooral mieren, ook eikels eet en de, onder de vogels, zeldzame gewoonte heeft, daarvan gedurende den zomer eenen voorraad te verzamelen, dien hij verbergt in daartoe opzettelijk in den stam van boomen door hem geboorde gaten. Een dergelijk verzamelingsinstinkt bezit ook de Mexicaansche Colaptes rubricatus. H. de saussure gaf voor eenigen tijd een verslag van hetgeen hij als ooggetuige had waargenomen aangaande de wijze, waarop deze spechten hunne voorraadschuren aanleggen. Wij hebben vroeger (z. jaargang 1858, bl. 305) de levendige door hem gegeven beschrijving daarvan overgenomen en verwijzen derhalve den lezer daarheen.
Behalve de spechten zijn er nog eenige andere vogels, die met meer of minder regt hunne aanspraken kunnen doen gelden om in het gild der timmeraars te worden opgenomen.
Indien een geweldig groote snavel daartoe voldoende ware, dan zouden voorzeker de Toekans (Rhamphastos), waarvan een aantal soorten [ 164 ]
Toecan. (Rhamphastos carinatus). de heete luchtstreek van Amerika bewonen, in dit gild den eersten rang innemen. Die snavel toch is zoo groot, dat die van eene soort, de in Brazilië levende Rhamphastos toko, welks ligchaam dat eener kraai evenaart, vijftien N. duimen lang en naar evenredigheid hoog is, en door de inwoners als kruidhoorn gebezigd wordt.
Zeker ook is het, dat deze vogels in holten van boomen nestelen, maar veel minder zeker, ja zelfs onwaarschijnlijk, dat zij die holten zelve uithakken, zoo als de spechten doen. Daartoe is hun snavel, hoe groot ook, niet stevig genoeg. Zijne wanden zijn namelijk uiterst dun, en zijne holte is met een zeer fijn beenig netwerk gevuld. De toekans mogen daarmede het reeds vermolmde hout opruimen en daardoor eene reeds aanwezige holte vergrooten, maar die snavel is te broos om aan herhaalde slagen in versch hout weerstand te bieden, en, in weerwil van den naam van carpenteros, dien deze vogels bij de Spanjaarden dragen, gelooven wij op hen het gezegde te moeten toepassen: »het zijn niet allen koks, die lange messen dragen."
Nog vele andere vogels zijn er, die in boomholten nestelen, zoo b.v. onder onze vaderlandsche vogels verscheidene soorten van meezen, de koolmees (Parus major), de zwartkop-mees (P. palustris), ook de draaihals (Yunx torquilla) en meer andere, doch het schijnt niet, dat hunne werkzaamheid zich daarbij verder uitstrekt dan tot het wegruimen der reeds door rotting los geworden houtspaanders.
[ 165 ]Daarentegen biedt ons het heirleger der insekten een aantal echte timmeraars aan, een aantal zoo groot, dat wij ons hier slechts tot eene keuze van eenigen hunner als voorbeelden kunnen bepalen.
Het spreekt bijna van zelf, dat al de insekten, die het vermogen bezitten om in hout gangen te graven, in het algemeen als schadelijke dieren te boek staan. Velen verdienen dien naam dan ook met volle regt. Ik herinner hierbij aan het reeds vroeger (jaargang 1860, bl. 361) aangaande de termieten gezegde. In vergelijking der verwoestingen, die laatstgenoemde dieren binnen eenen betrekkelijk korten tijd, in het houtwerk van woningen en in meubelen uit hout vervaardigd, vermogen aan te rigten, is de schade, teweeg gebragt door het diertje, dat onze meubelen hier te lande zoogenaamd wormstekig maakt, zeker gering te noemen. Dit diertje is een kleine kever of tor, weinig meer dan 4 strepen lang, met gestreepte zwart bruine dekschilden, waaraan de soortnaam, Anobium striatum illig., ontleend is. De larven graven met hunne kaken rolronde gangen in het hout, die zich buitenwaarts met zeer kleine gaatjes openen en waaruit het afgeknaagde houtpoeder als een fijn geel stof valt. Nog in een ander opzigt verdient dit diertje de aandacht. In den paartijd namelijk maakt het torretje een eigendommelijk kloppend geluid, door met den kop op het hout te tikken. Het kon wel niet anders, of het bijgeloof moest aan dit kloppen, waarvan men de oorzaak niet wist, de beteekenis van een voorteeken hechten, en zoo vinden wij die onbekende oorzaak dan ook in verschillende talen door de namen van Todtenuhr, horloge de la mort en deathwatch aangeduid.
Er zijn nog vele andere daarmede verwante soorten van kleine kevers, wier larven in hout leven of in andere stoffen van bewerktuigden oorsprong. Onder de meest door de verzamelaars van naturaliën gevreesden behoort Ptinus fur, die opgezette dieren en herbariën vernielt, wanneer deze niet door eene vergiftige stof (arsenicum, sublimaat) tegen zijnen aanval beschut zijn. In vroegeren tijd, toen men deze voorzorg niet of minder algemeen aanwendde, is door dit kleine diertje menige kostbare verzameling, menig zeldzaam voorwerp geheel verloren gegaan. Hetzelfde geldt van de nog kleinere Byrrhus [ 166 ](Anthrenus) museorum, een torretje, weinig langer dan een streep, en dat inzonderheid, en teregt, door de verzamelaars van insekten gevreesd wordt.
Curculio Pini, A. de kever; B. de larve.).
Onder de schadelijkste insekten behooren verder de talrijke soorten van kevers, die de familie der Snuitkevers vormen, aldus geheeten, omdat hun kop tot een soort van snuitje verlengd is, aan welks einde de mond geplaatst is, die van stevige hoornkaakjes is voorzien. Zeer velen voeden zich met de bladeren van boomen, terwijl hunne larven gangen in het hout graven, waarin zij en later de poppen hun verblijf' houden. Als een voorbeeld noemen wij de Curculio Pini, waarvan de larve gewoonlijk in het hout van denne- of sparreboomen leeft. In de onderstaande figuur is een stuk hout afgebeeld met eenige gangen daarin, welke eindigen in grootere ruimten, die bestemd zijn om tot verblijfplaats voor de pop te dienen.
Stuk dennenhout, met gangen en popholten van de larve van Curculio Pini.
Ook onder de Boktorren komen vele soorten voor, die schadelijk
Cerambyx carcharias. voor het houtgewas zijn. Wel is waar zoeken de larven van eenigen het liefst zulke gedeelten van het hout op, die reeds ziekelijk zijn en daardoor minder weerstand bieden, doch niet zelden boren larven van soorten dezer familie ook in gezond hout, zoo b. v. die van Cerambyx carcharias en C. populneus in dat van populieren, C. linearis in dat van hazelaren; en, dat de larven van laatstgenoemde soort in staat zijn zelfs in zeelr dunne takjes eenen zeer langen gang te graven, getuigt nevenstaande afbeelding.
Takje van een Hazelaar met een gang der larve van Cerambyx linearis.
Bostrichus typographus, in de ware grootte en vergroot.
Stuk sparrenhout met gangen van Bostrichus typographus.
Uit de talrijke soorten zij het hier voldoende slechts een paar te noemen, namelijk Scolytes destructor, door welken reeds meermalen groote lanen van ypenboomen geheel vernield zijn geworden, en Bostrichus typographicus, voor wiens aanval soms geheele dennenbosschen bezweken zijn. In 1783. bedroeg het getal dennenboomen in de bosschen van den Hartz, die daardoor vernield werden, meer dan anderhalf milloen. Men treft in eenen enkelen door hen aangetasten boom soms tot 80,000 dezer kleine kevertjes aan.
Opmerkelijk is ook de wijze, waarop zij hunne gangen graven. Men heeft waargenomen, dat zij aan het boorgat in de schors, waardoor zij naar binnen komen, [ 169 ]steeds eene zoodanige rigting geven, dat het indringen van water zooveel mogelijk belet is. Bij vele soorten geeft dit boorgat toegang tot eene wijdere holte. Vandaar uit graven zich de kevertjes dan gangen in verschillende rigtingen. Soms, zooals bij die van Bostrichus chalcographus, die op sparreboomen leeft, gaan deze gangen straalsgewijs van de gemeenschappelijke holte uit. In die gangen nu
leggen de wijfjes beurtelings regts en links, op tamelijk gelijke afstanden, de eitjes in kleine groefjes, welke zij tot dit doel opzettelijk uitknagen, en waarin zij de eitjes met houtmeel, vermengd met eene kleverige stof, welligt speeksel, bevestigen. Komen dan de jonge larven uit de eitjes, dan beginnen deze dadelijk op hare beurt gangen te graven, die min of meer loodregt op de grootere door de kevers gemaakte gangen staan en allen uitloopen in een verwijd gedeelte, waarin zij zich verpoppen. Zoo verkrijgt dan de oppervlakte van het houtligchaam die eigendommelijke teekening, welke eenigermate naar letters zweemt en aan een der [ 170 ]soorten den naam van «letterzetter" (B. typographus) heeft doen geven, ofschoon nog vele andere soorten dezer familie haar stelsel van gangen op eene geheel dergelijke wijze vervaardigen.
Onder de kevers komen wel is waar de meeste houtvernielers voor, maar er zijn toch ook onder de overige insekten verscheidene soorten, die niet minder goed dan zij de kunst verstaan om door knaging zich wegen zelfs in hard hout te banen.
Het beruchtst in dit opzigt is de wilgenhoutrups, de larve van een onzer grootste inlandsche nachtvlinders (Cossus ligniperda), dezelfde, waaraan lyonnet zijne onsterfelijke onderzoekingen gedaan heeft. Deze rups verdient haren naam wel in zooverre, dat zij bij voorkeur wilgen bewoont, maar zij doet dit toch geenszins uitsluitend. Men treft haar ook aan in populieren, eiken, linden, nooteboomen, appelen perenboomen, en zelfs heeft men haar in enkele zeldzame gevallen in sparreboomen ontmoet. De vlinder zelve legt in de maanden Junij of Julij hare eijeren in de spleten tusschen de schors van dezen of genen boom. Zij is daartoe in het bezit van eene legbuis, die lang uitgestrekt kan worden en zoo tot op diepe plaatsen in de schors kan doordringen. De eijeren zelve zijn bij hun naar buiten treden gehuld in een bruinachtig, kleverig vocht, waardoor zij zoowel vastgehecht, als, nadat dit verdroogd is, ook beschut worden. Nadat de jonge rupsjes daaruit zijn gekomen, houden deze zich aanvankelijk slechts aan de buitenvlakte van het hout op. Naar mate zij echter grooter worden, boren zij daarin al dieper en dieper door, totdat zij eindelijk, zelfs in vrij dikke stammen, tot in het midden daarvan doordringen. Tevens worden de gangen in gelijke verhouding, naar mate de rupsen groeijen, al wijder en wijder, tot anderhalven N. duim en meer toe. De meest algemeene rigting der gangen is die in de lengterigting van den stam, derhalve evenwijdig met den loop der houtvezelen. Dit verklaart zich gereedelijk daaruit, dat in die rigting het hout het gemakkelijkst te doorknagen is. Echter komen ook gangen voor, die in eene meer dwarse rigting loopen. Ja soms, wanneer verscheidene rupsen in elkanders buurt in het hout geleefd hebben, is dit in allerlei rigtingen zoo doorknaagd, dat de ledige tusschenruimten [ 171 ]grooter zijn dan de overgebleven houtzelfstandigheid [1] . Geen wonder dan ook, dat een boom, waarin dit het geval is, voorden eersten harden windstoot bezwijkt en afbreekt, doorgaans niet ver boven den grond, omdat dit de plaats is, waar de rupsen bij voorkeur huisvesten.
Stuk hout met een wilgenhout-rups (larve van Cossus ligniperda).
Met deze gangen binnen in het hout staan steeds overdwars loopende gangen in verband, die zich buiten aan de oppervlakte des stams openen. Deze hebben eene dubbele bestemming. Vooreerst namelijk worden door deze openingen de uitwerpselen verwijderd, en ten tweede begeeft zich de rups, tegen het tijdstip dat zij zich verpoppen zal, daarheen om zich in de nabijheid der oppervlakte te bevinden van den boom, dien zij als vlinder eerlang verlaten zal. Deze gedaanteverwisseling heeft eerst plaats in haar derde levensjaar. De rups, in den dwarsgang aangekomen, spint zich in, maar vermengt [ 172 ]met haar spinsel eene groote hoeveelheid houtraspsel, waarmede zij ook de opening sluit. Zoo ontstaat dan eene cocon, die de wijdte van den dwarsgang vult. De rupsen kunnen zich echter ook buiten den boom verpoppen, mits zij stukken hout of schors in hunne nabijheid hebben, die zij stuk bijten en af knagen, waarna zij uit de grootere en kleinere brokjes, vermengd met spinsel, eene cocon bouwen, die soms zoo groot als eene vuist is.
De snelheid, waarmede deze rupsen lange en wijde gangen in hout graven, heeft aanleiding gegeven tot de meening van sommigen, dat zij dit werk niet alleen met hare kaken doen, maar daarin geholpen worden door een bijtend vocht, hun speeksel, dat zij zelfs naar hare vervolgers zouden uitspuwen. Eene scheikundige werking van het speeksel op het hout komt ons echter minder waarschijnlijk voor, hoewel eene voorafgaande verweeking door het uitgestorte vocht zeer wel mogelijk is. Wie echter eenmaal zulk eene rups aan het werk heeft gezien, hoe zij b.v. in korten tijd zich al knagende eenen weg baant door de wanden van een spanen doos, die kan er niet meer aan twijfelen, of het zijn vooral de krachtige kaken, waarmede zij het hout doorklieft, zoodat men het geluid, dat zij daarbij maakt, zelfs duidelijk op eenigen afstand hooren kan.
Bij eene vroegere gelegenheid (jaargang 1860, bl. 374) beschreven wij reeds de nesten, gebouwd, door sommige soorten van mieren. Er zijn andere mieren, die hunne nesten maken binnen in den stam of in den wortel van boomen, en zulks alleen doen door uitknaging van het hout. De meest voorkomende soort, welke dit doet, is de roetkleurige mier (Formica fuliginosa).
Het gelukte niet aan huber, den ijverigen onderzoeker van de levenswijze der mieren, deze mieren gedurende hare werkzaamheid gade te slaan, in weerwil van vele daartoe aangewende pogingen. Het was hem dus alleen door bezigtiging van hetgeen zij reeds gebouwd hadden mogelijk zich eene voorstelling van hare bouwwijze te verschaffen.
«Aan de eene zijde,—zegt huber,—vond ik horizontale gangen, grootendeels bedekt door wanden, welke de kringwijze rigting der houtlagen volgen, en aan de andere zijde evenwijdig loopende [ 173 ]gangen, door zeer dunne tusschenschotten gescheiden en onderling slechts door eenige eironde openingen in verband staande.
Stukje hout met gangen en kamers, uitgegraven door Formica fuliginosa.
«Elders zijn gedeelten op eene andere wijze bewerkt, namelijk zuilenreeksen, welke de hoogere verdiepingen dragen en eene vrije gemeenschap tusschen onderscheidene gedeelten van het gebouw vormen. Het laat zich gemakkelijk inzien, hoe evenwijdige gaanderijen, alle volgens hetzelfde plan uitgehold, nadat van de wanden gedeelten zijn weggenomen, zoodat de overblijvende nog voldoende zijn om het gewelf te steunen, eene geheele verdieping kunnen tot stand brengen; daar echter elke dezer gaanderijen op zich zelve is aangelegd, is de algemeene vloer der verdieping niet vlak, maar oneffen. Dit levert evenwel voor de mieren het voordeel op, dat deze groeven daardoor beter geschikt zijn om de daar geplaatste larven terug te houden.
»De in de groote wortelen gemaakte verdiepingen zijn onregelmatiger dan die in het eigenlijke ligchaam des booms, hetgeen het gevolg is hetzij van de grootere hardheid der houtvezelen en van hare dooreenvlechting, hetgeen het werk moeijelijker maakt en de arbeiders noodzaakt van hunne gewone wijze van werken af te wijken, of wel daarvan, dat zij in de einden van hun gebouw niet dezelfde schikking in acht nemen als in het midden. Wat de oorzaak ook zijn [ 174 ]horizontale verdiepingen en talrijke tusschenschotten daarin worden ook hier aangetroffen. Is het werk minder regelmatig, het is teederder, fijner; want de mieren, partij trekkende van de grootere hardheid van het wortelhout, geven aan dit gedeelte van haar gebouw eenen buitengewonen graad van ligtheid. Ik heb stukken gezien van acht tot tien duimen lang en even zoo hoog, geheel bestaande uit hout, dat zoo dun als papier was, met eene menigte van vertrekken, die de zonderlingste vertooning opleverden. Aan den ingang dezer vertrekken, welke met veel zorg zijn uitgehold, zijn aanmerkelijke openingen, doch in plaats van lange gangen en daarin zich openende kamers, zijn hier de houtlagen tot bogen uitgesneden, zoodat de mieren eenen vrijen doortogt hebben in elke rigting. Deze bogen maken de poorten uit, welke geleiden naar de onderscheidene verblijfplaatsen."
Het laatste gedeelte dezer beschrijving past geheel op een stuk wortelhout, door Formica fuliginosa tot een nest uitgehold, hetwelk ik thans voor mij heb. Dit stuk hout, 30 Ned. duimen in de grootste doorsnede lang, 20 duimen hoog en 5,5 duim dik, heeft, naar schatting, in den oorspronkelijken toestand minstens 1,2 Ned. pond gewogen. Thans bedraagt het gewigt slechts 0,119 Ned. pond, dat is minder dan 1⁄10, zoodat derhalve meer dan 9⁄10 van de houtzelfstandigheid zijn weggeknaagd.
Behalve genoemde soort zijn er nog andere soorten van mieren, die mede tot het gild der timmeraars behooren, doch die zich niet enkel bepalen tot het uithollen van boomen, maar de kunst verstaan om de kleine houtspaandertjes, die zij af knagen, met spinneweb als eene soort van cement dooreen te werken en met deze bouwstof geheele kamers te bouwen. De soorten, welke dit doen, zijn de zwarte en de gele mier (Formica nigra en F. flava).
Zeker is er geen geslacht van dieren, waarvan de verschillende soorten op zoo verschillende wijze bouwen, en waarbij men minder regt heeft om van de eene tot de andere te besluiten, als dat der mieren. Later zullen wij dan ook nog andere bouwwijzen van andere soorten te vermelden hebben.
[ 175 ]Welligt verdient de timmerkunst van sommige soorten van eenzaam levende bijen nog grootere bewondering dan die der zoo even genoemde mieren.
Reeds voorlang heeft réaumur, wiens waarnemingstalent in het nasporen der levenswijze van insekten door dat van niemand overtroffen, door dat van weinigen geëvenaard is, de handelwijze eener soort (Xylocapa violacea) beschreven, die in zuidelijk Frankrijk leeft, en welke hij teregt abeille charpentière heeft genoemd.
A. Gedeelte van een houten paal met gangen van Xylocapa violacea;
B. een ander gedeelte, op de halve natuurlijke grootte;
C. een gedeelte van een dunner stuk met een dergelijken gang;
D. een der tusschenschotten, van bovenop gezien;
E. Timmerbij (Xylocapa violacea;)
F. bovenkaken, sterk vergroot; a. bovenzijde; b. onderzijde.
Het wijfje dezer bij kiest gewoonlijk een paal of eenig ander regtopstaand stuk hout, om daarin eene of meerdere gangen te boren, die soms meer dan een voet lang zijn. Inderdaad een reuzenwerk voor zulk een klein dier, tot welks voltooijing verscheidene weken gevorderd worden. Het begin van den gang loopt schuins, het overige, langere gedeelte regt benedenwaarts, in dezelfde rigting als de houtvezelen.
Met het uitknagen van dien gang is echter nog slechts een gedeelte van haar werk volbragt. Deze moet nog in kamers worden verdeeld, elke van welke omstreeks 2 Ned. duimen diep is en bestemd om een eitje te ontvangen met eenen juist afgepasten voorraad voedsel, voldoende [ 176 ]voor de jeugdige larve, zoolang deze in de cel besloten leeft.
Tot het bouwen der tusschenschotten, waardoor de kamers gescheiden zijn, bezigt de kleine timmeraar het knaagsel of, zoo men wil, het zaagsel, dat zij, bij het maken van den gang, daaruit naar buiten heeft gehaald en op korten afstand van daar, voor later gebruik, tot een hoopje heeft opgestapeld.
Is dan de gang gereed, de verdere bouwstof bijeengebragt, dan legt zij op den bodem van den gang een ei en brengt daarop een mengsel van stuifmeel en honig, totdat de gang daarmede een paar Ned. duimen hoog gevuld is. Nu moet het eerste tusschenschot vervaardigd worden, dat bestemd is de zoldering der eerste en de vloer der tweede kamer te zijn. Daartoe begint zij met langs den wand van de holte een ring te bevestigen, zamengesteld uit deeltjes houtknaagsel, die zij van haar voorraad-hoopje neemt en met haar speeksel zamenlijmt. Tegen dezen eersten ring plakt zij dan op gelijke wijze eenen tweeden, iets kleineren ring aan, tegen dezen eenen derden enz., totdat eindelijk een cirkelvormig schijfje ontstaan is, van omstreeks een paar strepen dikte, waaraan men nog de zamenstelling uit afzonderlijke ringen waarnemen kan (zie de figuur, bij D), ongeveer op de wijze als de jaarringen op de dwarse doorsnede van hout.
Op den aldus gebouwden vloer legt zij alsdan weder een ei, brengt er den noodigen voorraad bij, vervaardigt dan een nieuw tusschenschot enz., totdat zij op die wijze een tien- of twaalftal kamertjes gebouwd heeft, waarna zij de opening sluit met dezelfde bouwstof, die zij voor het maken der tusschenschotten gebezigd heeft.
Deze geheele arbeid kost echter veel tijd, en het is duidelijk, dat de vroegst gelegde eitjes, namelijk die, welke de diepere plaatsen in den gang innemen, ook vroeger dan de andere, later gelegde en hooger geplaatste moeten uitkomen, en tevens dat de eerst geboren larven ook eerder in poppen en deze op hare beurt in volkomen insekten zullen veranderd zijn, dan de overige. De jonge bij derhalve, die ten gevolge dezer gedaanteverwisseling, in de diepste der kamertjes uit de pop te voorschijn treedt, zal ook het eerst zich eenen weg naar buiten zoeken te banen, derhalve op een tijdstip dat al de overige, die de hoogere verdiepingen innemen, nog in den pop- of larventoestand [ 177 ]verkeeren. Zij zoude derhalve, om in de vrije lucht te komen, achtereenvolgens al de zich bovenwaarts bevindende tusschenschotten moeten doorknagen, een werk, dat voor hare nog weeke en ongeoefende kaken eene te zware taak zoude wezen. Doch de zorgvuldige moeder, als voorzag zij dit, heeft haar deze taak verligt, door aan den bodem van elke cel eene zijdelingsche opening te maken.
A en B. Doorsneden van een houten paal met gangen van eene timmerwesp.
In A worden de jonge larven gezien, zich voedende met insekten, door de moederwesp voor haar onderhoud daar gebragt.
In B bevatten de kamertjes cocons.
C. Timmerwesp, in natuurlijke grootte.
D. Cocon, zamengesteld uit houtknaagsel en vleugeltjes van insekten.
Er zijn nog andere timmerbijen, die dergelijke verblijfplaatsen voor haar kroost bouwen, doch hare werkzaamheid is niet zoo naauwkeurig nagegaan als die van Xylocapa violacea. Ook kent men »timmerwespen", behoorende tot het geslacht Eumenes. In nevenstaande figuur is eene daartoe behoorende soort afgebeeld, tevens met de gangen door de wesp in oud hout gemaakt. Deze zijn echter niet zooals in het vorige geval, door tusschenschotten in kamertjes verdeeld, maar de moederwesp bepaalt haren zorg tot het brengen van eenen voorraad voedsel bestaande uit vliegen en muggen, bij de eijeren, terwijl de afzonderlijke hoopjes slechts gescheiden zijn door eenig los houtknaagsel. Wanneer later de uit de eijeren gekomen larven zich verpoppen, dan mengen zij de vleugels harer slagtoffers onder hun spinsel (D), even als een indiaansch krijger zich opschikt met de tanden of het haar der door hem gevelde vijanden.
Al de tot dusverre als leden van het timmergild genoemde insekten hebben dit gemeen, dat de werktuigen, waarvan zij zich bedienen om in het hout te graven of te boren, uit hunne monddeelen bestaan, en wel voornamelijk zijn het de bovenkaken, die dan eens wat grooter, dan weder wat kleiner, dan eens met gladde, doch scherpe randen, [ 178 ]dan weder van eenige weinige inkervingen of tandjes voorzien, als de bladen, die den bek van een knijptang zamenstellen, tegen elkander in bewogen worden en zoo de dieren in staat stellen daarmede het hout te knagen en tot een fijn poeder te brengen.
Er zijn echter nog andere insekten, die in het bezit zijn van eenen boortoestel, welke veel volkomener is, ja in vergelijking van welken de fijnste werktuigen, waarvan menschen tot dergelijke doeleinden zich bedienen, grof en hoogst gebrekkig moeten genoemd worden.
De hier bedoelde insekten zijn de Cicaden en de Zaagwespen. De wijfjes dezer insekten leggen hunne eijeren in boomtakken, en wel in holten of sleuven, welke zij zelve vooraf maken. Zij doen zulks met de aan hun achterlijf geplaatste legboor.
Deze legboor heeft eene hoogst opmerkelijke zamenstelling. Bij de Cicaden,—halfvleugelige insekten, waarvan eenige soorten in zuidelijk Europa leven, en die zich ook nog onderscheiden door het zingend geluid, dat de mannetjes maken,—bestaat deze legboor, wat
A. Achterlijf van Cicada plebeia, van onderen gezien; de cijfers duiden de achterlijfsringen aan.
B. Dwarse doorsnede van de legboor; f middenstuk, ii zijdelingsche stukken.
C. Uiteinde der legboor, van de onderzijde gezien.
D. Dezelfde, van de bovenzijde gezien.
E. Uiteinde van een der zijdelingsche stukken, van de binnenzijde gezien, met de gootvormige sleuven of sponningen bij y en z.
F. Uiteinde van het middenstuk met de verhevene lijst of kam bij v. A, natuurlijke grootte; de overige figuren vergroot.
Door daarvoor bestemde spieren kan het dier naar willekeur de zijdelingsche stukken of het middenstuk bewegen. Uit de afbeeldingen is het duidelijk, dat de gedaante der sponningen in de zijdelingsche stukken en van de daarin grijpende lijsten van het middenstuk zwaluwstaartvormig, dat is zoodanig is, dat bij het op en neer schuiven het verband nimmer verbroken wordt, maar dat, wanneer het breedere gedeelte van het middenstuk naar beneden dringt, de spitsen der beide zijdelingsche stukken uiteen wijken, terwijl zij wederom tot elkander toenaderen, wanneer dit opgetrokken wordt. De vijlende oppervlakte wordt derhalve daardoor beurtelings vergroot of verkleind.
Bij verschillende bedrijven zijn eene soort van rolronde, spits toeloopende vijlen in gebruik, die men, uit hoofde harer gedaante, gewoonlijk «rattestaarten" noemt. Denkt men zich zulk eene rattestaartvijl overlangs doorgesneden en elke helft uitgehold, zoodat daarin een priem past, die er in op en neer kan glijden, zonder dat de beide helften van elkander vallen, maar zoo dat alleen eene kleine verwijdering der beide spitsen mogelijk is, wanneer de priem, even als bij een troiquart, naar buiten dringt,—en men heeft eene, wel is waar [ 180 ]nog zeer oppervlakkige, maar toch tamelijk juiste voorstelling van het merkwaardige werktuig, waarmede de cicaden hare gangen boren[2].
Tak met gangen, geboord door eene Cicade en met eijeren gevuld.
Die gangen worden door hen niet in levende, maar in doode takken gemaakt, vermoedelijk omdat vochtigheid schadelijk voor de eijeren zoude zijn. Bij voorkeur kiest het insekt daarvoor dunne takken. Men kan de tegenwoordigheid der met eijeren gevulde gangen herkennen aan kleine verhevenheden of verdikkingen op den tak, die niet anders zijn dan houtsplintertjes, welke losgemaakt zijn door het inbrengen van de boor, maar zoo dat zij nog aan het eene einde vastzitten. Deze verdikkingen zijn gewoonlijk op ééne lijn geplaatst, zelden op twee lijnen, nagenoeg op gelijke afstanden van elkander. Van daar uit gaat de gang eerst [ 181 ]schuins binnenwaarts, totdat deze het merg bereikt heeft, waarin zij zich dan evenwijdig met de oppervlakte van den tak voortzet. Dit verklaart tevens, waarom het insekt aan dunne takken de voorkeur geeft. Daarin toch kan het spoediger doordringen tot in het weeke merg, waar de boring veel minder moeite kost dan in het hardere hout.
Van het werk, dat een zoodanig insekt doet, kan men zich eene voorstelling maken, indien men weet, dat een enkel wijfje vijf tot zevenhonderd eijeren legt!
Niet minder opmerkelijk dan de legboor der Cicaden is het werktuig, waarvan de Zaagwespen zich tot dergelijke oogmerken bedienen. De familie der Zaagwespen is talrijk aan soorten en verscheidene daarvan komen ook hier te lande voor. Bij sommige soorten (de geslachten Sirex, Urocerus, Cephus, Bhyssa) is de legboor uitwendig zigtbaar en bij sommigen zelfs zeer lang, tot verscheidene duimen toe, b.v. bij die van het geslacht Bhyssa, waar hare lengte tot 10 Ned. duimen bedraagt. Bij andere (de geslachten Tenthredo, Cimbex, Lophyrus enz.) vertoont zich de legboor in den gewonen toestand niet uitwendig, maar kan zij uit eene spleet aan het achterlijf worden voortgeschovenen naar buiten gebragt.
Sirex gigas. Ook het maaksel dezer legboor levert, althans bij eene oppervlakkige beschouwing veel verschil op. Een naauwkeuriger onderzoek doet echter zien, dat de haar zamenstellende deelen telkens onderling vergelijkbaar zijn en dat het verschil zich alleen bepaalt tot dat van grootte en gedaante.
A. Uiteinde van het achterlijf van Sirex gigas, met het boorwerktuig vergroot.
B. Uiteinde van het boorwerktuig, doorgesneden om de zamenstelling uit drie deelen te zien.
Bij die soorten, welke eene lange, naar buiten uitstekende legboor hebben, wordt dit werktuig buitenwaarts gesteund door twee hoornachtige klepjes; de boor zelve, welke naaldvormig is, bestaat nog uit drie stukken, die, op eene dergelijke wijze als wij het boven van de legboor der cicaden zagen, in de lengterigting over elkander verschuifbaar zijn. Het eene, grootere (gorgeret van lacaze-duthiers) zullen wij het steunstuk noemen, de beide andere fijnere (stylets van l.d.) kunnen den naam van zaagpriemen dragen, omdat zij aan hun einde zaagsgewijs getand zijn. Het steunstuk is ook wel aan zijn uiteinde met tandjes bezet, doch deze zijn met hun scherpen kant bovenwaarts gekeerd, zoodat zij meer de dienst van weerhaken vervullen.
Het gebruik nu, hetwelk deze dieren van hun boorwerktuig maken, komt in het kort op het volgende neder. Zij steken de spits daarvan in de oppervlakte van den tak, waarin zij boren willen om er een ei in te leggen. De weerhaken hechten zich daarin vast, en nu brengen zij de zaagpriemen in beweging, in dier voege dat, terwijl de eene rijst, de andere daalt, en zoo, door de beurtelingsche werking der beide zagen, een kanaaltje wordt uitgehold.
Van de kracht, waarmede deze beweging geschiedt, en van de hardheid dezer toch slechts uit hoornzelfstandigheid bestaande deelen, kan men zich eenig denkbeeld maken, indien men weet, dat daardoor niet alleen gaten in hout, maar zelfs in lood kunnen geboord worden, zoo als gebeurde in de kogels der patronen van de Franschen tijdens den Krim-oorlog.
[ 183 ]Tak met gangen, geboord door eene Cicade en met eijeren gevuld.
Niet minder kunstig gevormd zijn de kortere zaagwerktuigen van andere soorten, welke zich daarvan meer bedienen om insnijdingen in takken en bladeren te maken, waarin zij dan hunne eijeren leggen, dan wel om daarmede diepe gaten of kanalen te boren. Wanneer het werktuig uit de spleet, omgeven door twee hoornplaatjes aan het achterlijf, te voorschijn treedt, dan ziet men, dat het uit twee deelen bestaat, die elk voor zich nog uit twee andere zijn zamengesteld. Twee daarvan beantwoorden te zamen aan het bovengenoemde steunstuk, waarin de zaagpriemen op en neder glijden, terwijl de beide andere met beide laatstgenoemde overeenstemmen. Alleenlijk zijn zij veel
A. Achterlijf eener bladwesp, van onderen gezien; bij a de spleet met het zaagwerktuig.
B. Hetzelfde van terzijde gezien, met het naar buiten gestulpte zaagwerktuig.
B. Een gedeelte der zaag, sterker vergroot, om het maaksel der tandjes te doen zien.
A. Zaagwerktuig van Cimbex Sylvarum; a b ruggestuk, c d zaag.
Overigens is er in het maaksel van dit zaagwerktuig bij onderscheidene soorten nog vrij wat verschil in de gedaante der zagen, in de meerdere of mindere scherpte der tandjes, die dikwerf zelve nog met kleinere tandjes bezet zijn (zie B), in hunne grootte, aantal, verder ook in het maaksel van het ruggestuk, dat soms mede stomp getand, in andere gevallen alleen van dwarse groeven voorzien is, enz. Van eenige dezer verschillen getuigen reeds de weinige nevenstaande afbeeldingen, welke gevolgd zijn naar eenige van die, welke reeds voorlang lyonet gegeven heeft.
Indien men de kunstige inrigting dezer werktuigen beschouwt, die, hoewel zoo klein, dat alleen het mikroskoop hun maaksel onthult, toch zoo voortreffelijk aan hun doel beantwoorden, dan voorwaar wordt men geneigd met lyonet te gelooven, dat de menschelijke kunstvlijt met goed gevolg daaraan modellen zoude kunnen ontleenen, ofschoon al wat door menschenhanden gemaakt wordt voorzeker wel altijd verre verwijderd zoude blijven van de verwonderlijke fijnheid van bewerking, welke eigen is aan deze werktuigen, waarvan de natuur de bouwmeester is.
Nog andere dieren, behoorende tot eene geheel andere klasse, namelijk tot die der weekdieren, verdienen in het thans behandelde gild eene plaats. Ik bedoel de Pholaden en Teredo's. De laatsten vooral, meer bekend onder den weinig gepasten naam van Paalwormen, zijn berucht wegens de door hen aangerigte schade bij het boren hunner gangen in de palen en sluisdeuren onzer zeeweringen, en het werktuig, waarmede zij dit doen, heeft een niet minder verwonderlijk maaksel, dan dat der zoo even vermelde insekten.
Doch reeds vroeger in dit Album (jaargang 1857, bl. 289) en elders[3] heb ik over hen uitvoerig gehandeld, en de lezer zal mij dus veroorloven hen hier ter plaatse met stilzwijgen voorbij te gaan.
- ↑ Beckstein vond eens in een enkelen grooten pereboom, die door den wind was afgebroken, 266 dezer rupsen. Z. ratzeburg, Forst-Insekten, Falter, p. 87.
- ↑ De wijze, waarop de cicaden zich van haar werktuig bedienen, is nog niet volledig bekend. Het is tot hiertoe niet gelukt, uit hoofde van de groote vreesachtigheid dezer diertjes, hen gedurende het eijerleggen naauwkeurig gade te slaan. Alleen het anatomisch onderzoek der deelen levert derhalve den grond op, om daaruit te besluiten tot het gebruik, hetwelk het insekt daarvan gedurende het leven maakt. Verschillende onderzoekers nu zijn daaromtrent tot eenigermate verschillende uitkomsten geraakt. {{sc|Réaumur (Mémoires pour servir a l'histoire des insectes, V, p. 170) meende, dat de beide zijdelingsche stukken zich beurtelings heen en weder bewogen, zoodat, wanneer het eene rees, het andere daalde, en het rugge- of middenstuk alleen tot vereeniging van beiden diende. Volgens hem werken derhalve de zijdelingsche stukken als twee vijlen. Doyère (Ann. d. scienc. natur, 1837) daarentegen besloot uit zijn onderzoek, dat de tandjes der zijdelingsche stukken alleen als weerhaken zouden dienen, terwijl de eigenlijke boring door het middenstuk zoude geschieden. Westwood (Modern classification of insects, II, p. 424) keerde echter weder tot de voorstelling van Réaumur terug en verwierp de verklaring van doyère, welke ook door lacaze-duthiers (Ann. d. scienc. nat., 1852, 3me ser., XVIII, p. 383), onzes inziens op afdoende gronden bestreden werd, voor zoo ver de verrigting der zijdelingsche stukken betreft, waaraan ook hij, even als réaumur, de werking eener vijl toekent, echter met dat verschil, dat volgens hem deze zijdelingsche stukken niet beurtelings, maar gelijktijdig bewogen worden, terwijl hij het met doyère eens is, dat het rugge- of middenstuk bij de boring ook medewerkt en dient om de eerste opening te maken, die vervolgens door de werking der vijlen vergroot wordt. Mij komt deze opvatting de waarschijnlijkste voor, en het is daarom dat ik in den tekst de beschrijving van lacaze-duthiers gevolgd heb, aan wiens verhandeling ook de figuren ontleend zijn.
- ↑ In het Verslag over den paalworm door de Commissie der kon. Akad. v. Wetens, en in den Volksalmanak voor 1861, uitgegeven door de Maatschappij tot nut van 't algemeen.