Naar inhoud springen

De Génestet/De mailbrief

Uit Wikisource
Dat’s de kunst De dichtwerken van P.A. de Génestet (1877) door P.A. de Génestet

De mailbrief

Groot; ook goed?
Uitgegeven in Amsterdam door Gebroeders Kraay.

[ 267 ]

DE MAILBRIEF

(Fragment van een Delftsche Vertelling; – medegedeeld als een kleine bijdrage tot de kennis van het Hollandsch familieleven in de XIXde eeuw, 2de helft.)


...Daarom zal een mensch zijn vader
en zijn moeder verlaten....
EERSTE ZANG

I.
Mijn oude luim keert weer en ’t jonge hart komt boven!
Te midden van den strijd van ’t denken en gelooven,
Van ’s levens ernst en zorg en moeiten en verdriet
Verlucht’ zich hart en hoofd in ’t geestontspannend
’k Heb dikwijls pijn in #t brein en weemoed in het harte
Doch, weet ge, ’t vroolijk Rijm is balsem voor mijn smarte!

II.

Is ’t ook een tijd waarin wij leven! ach wij hooren
Geen geestig liedje schier uit Hollands dichterkoren!
En ’t lieve Vaderland, het schijnt me al meer en
Eén godgeleerd dispuut, waar ik mij wende of keer’...
O Muzen mijner Jeugd, o schalken, zorgeloozen!
Laat me aan uw hart een wijl van al dien strijd verpoozen!

III.

Nog bloeit mijn lentehof! Moge uit de groene twijgen
Nog eens dan als weleer de dartle wildzang stijgen!
Als in het leven-zelf, zoo meng zich in mijn dicht
De weemoed met de scherts, de schaduw met het licht;
Hij, die geen ernst verstaat dan ernst in groote woorden,
Hij luister’ liever niet naar deze maatakkoorden.
[ 268 ]IV.

Wil niemand luistren? Goed. Geen mensch kan mij beletten!
Voor mijn genot een klein verhaaltje’ op touw te zetten.
Een ijdelheid misschien, een dichterdroom, een gril,
Waaraan ik denken kan, als ik niet denken wil;
Een vorm, waarin mijn hart gansch kunstloos eens luchten
Wat me in dit lieve dal soms lachen doet of zuchten!

V.

’k Was nooit een dichter om in lucht en wolk te zweven,
’k Zoek mijn fortuin liefst in de waarheid van het
Ik zit graag en vertel in ’t hoekje van den haard,
Of, ’s zomers, in de tent, in onze rozengaard,
Aan een intiem Publiek, wat al mijn oogen zagen,
Mijn hart hier heeft gevoeld, nú of in vroeger dagen

VI.

Te Delft.... Gij kent toch Delft? Dit stadje’ is schoon gelegen,
Vlak aan den spoorweg, tot mijn groote vreugde en zegen.
Een stadjen oud van Faam! en thans beroemd nog door
Haar Akademie en haar boter. Naar ik hoor,
Is de eerste nog maar lang zoo goed niet als de tweede,
Maar die is ook volmaakt! ’k Laat de andre liefst met vrede.

VII.

Gelijk als Pisa heeft ook Delft haar scheeven toren,
Die, al voor eeuwen her, de ruste placht te storen
In ’t klooster aan zijn voet, te sombren winternacht,
Maar sinds door geen orkaan nog werd ten val gebracht
En pal staat, scheef maar pal, en, naar wij vast vertrouwen,
In Delft het langer dan wij allen uit zal houën.

VIII.

O grijze steenen Reus! wat zaagt ge al, dat ik garen
Gezien had, met u meê, in langverv’logen jaren,
Toen, rijk en machtig nog, uw oude prinsestad
Den kleenen hofstoet van dien Willem hield bevat,
Die pal stond óók als gij te midden van de orkanen,
En Neêrlands schittrende Eeuw het purpren spoor moest banen!
[ 269 ]IX.
Delft praalt thans met zijn Graf.. en booze tongen fluisteren
Heel Delft is zelf een Graf. Gij moet er niet naar luisteren,
’t Is laster. ’k Weet veeleer in ’t lieve Vaderland
Geen stedeken alzoo aandoenlijk-interessant.
Zoo gij maar ’t oogpunt weet, waaruit gij ’t moet bekijken –
En dat ik waarheid spreek, moog uit mijn dicht u blijken

X.

Ge ontmoet te Delft alom een heir van donkre tronies,
Die u herinren steeds aan Nederlands kolonies,
Zijn schatkist .... ook zijn kroon ? – Ge vindt er ’t licht en bruin
Zoo rijk genuanceerd als in den schoonsten tuin,
En – doet gij de oogen toe – dan kunt ge u haast verbeelden
Dat de oostersche Natuur u toelacht met haar weelden

XI.
Ja, ’t beeld is niet te stout, ons Delfia-Batava
Is, in den grond beschouwd, een voorstad slechts van – Java.
Men leeft te Delft in de’ Oost en, bijna voor de helft,
Leeft Indiën ook weêr in ’t zoet en achtbaar Delft.
Ik-zelf ben naar den geest vast daaglijks nu te Padang
En dan in de Kadoé en dan weer te Samarang.

XII.

Ook wijd ik dit mijn lied u, vrienden in de verte!
Nabij steeds voor mijn oog, niet verre voor mijn harte,
Die eens mijn vrooljk huis zag komen en zag gaan –
Maar komen met een lach en scheiden met een traan.
Zóó is het leven: in de vreugd ligt reeds de rouwe —
Doch gij vergeet hem niet, den handdruk onzer trouwe

XIII.

Wat spreekt men van den Dood, den Dood die teedre banden
Verscheurt, de trouwe hand ontrukt aan trouwe handen?
Ach, ’t Leven snijdt veel meer de levensdraden af
Der vriendschap, daar ons hart zich blijde aan overgaf!
Hebt lief, o rijke jeugd! Het leven zal u scheiden,
Straks ligt de Zee, of ook de Wereld, tusschen beiden.
[ 270 ]XIV.

Doch wat vervolgen mij gedachten die mij kwellen!
Woû ik niet vroolijk zijn en u van Delft vertellen,
’t Pikante stadje daar ’k mijn vijfde lustrum sleet,
En véél gezien heb, veel van ’s levens lief en leed,
Genoeg om meer dan één komedie te brodeeren,
Of – als ik doe – een lang gedicht te improvizeeren?

XV.

Ik zei, Delft is geen Graf. ’k Zeg nû, voor kenners oogen
Is daar geen oord veeleer zóó woelig en bewogen!
Toch, zoek geen leven langs de grachten onzer stad,
Want ja, die zijn meestal zoo kaal en eenzaam, dat
Onlangs, naar men vertelt – de jacht was juist pas open –
Een Haas, zijn drukten moê, kwam door ons Delft geloopen.

XVI.

Hij is er mooglijk nog. Maar dit nu daargelaten,
Het Delftsche leven bruist niet op de Delftsche straten,
Des winters is ’t er stil, des zomers is ’t er stom
Doch daar gaat des te meer in Delftsche zielen òm.
Hoe kalm daár buiten – ’t is onrustig steeds daar binnen,
In onze hoofden, onze huizen en gezinnen.

XVII.

Spot niet, ô vreemdeling! er is volstrekt geen reden
Tot lachen; nergens wordt gestreden en geleden,
Als in die kleine stad. Of – lach maar, hoorderes!
’t Kân wezen dat gij straks een schoone liefdeles
Put uit mijn Delftsch verhaal en dat mijn losse zangen
Een traan van sympathie doen glijden langs uw wangen.

XVIII.

Gij vat, het middelpunt van al die teedre zorgen,
Hier – achter horretjes – in huis aan huis verborgen,
Is steeds – het verre land aan de overzij’ der zee.
Ach ’t brengt u goud misschien, maar ’t rooft ons vreugd en vree!
Trots haar trapbruggetjes en vaderlandsche grachten,
Is steeds ons stadje vol van oostersche gedachten.
[ 271 ]XIX.

De een toch, op Java, heeft zijn vader en zijn moeder,
En de ander weêr een zoon, een dochter, zuster, broeder
En deze een bruidegom; die zelfs haar trouwen gaê,
– Het huisljk leven, op dien voet, lijdt groote schaê; –
En elk voor ’t minst, een neef – maar dat is niets! wij geven
Althans voor éénen Vriend graag vijf-en-veertig neven.

XX.

Zoo is dan onze lucht vol droomen en vol zuchten,
Die waaien uit den Oost, die naar het Oosten vluchten,
Alléen wat jammer is – ook voor mijn huidig lied –
Wat Delft heeft van den Oost, het oostersch dichtvuur niet.
De kunstnaars zijn er meest wiskunstnaars, geen poëten,
Tenzij – doch Vrienden, gij hoeft alles niet te weten.

XXI.

Toch, als de toovervonk langs wonderdraad gevlogen,
— Snel als de Laster vliedt en ’t praatje van den Logen –
De tijding brengt in ’t land de Mail, de Mail is aan!
Dan hoort men harten vaak als dichterboezems slaan,
Want elk, vol vreugd, vol vrees, wacht van zijn verre lieven
De levensteekenen, de lange, dierbre Brieven

XXII.

Een spanning volgt op ’t sein! voor velen worden de uren
Nu dagen; dag en nacht schijnt eindeloos te duren,
(Een Delftsche Veteraar. is aan dien strijd gewend!)
En dan – Pandora’s doos wordt uitgestrooid in ’t end.
De Mail, de groote bron van droefheid of verblijding,
Brengt dees een Jobsbericht en dien een bruiloftstijding.

XXIII.

Neen, wie geen Maildag zag, die kent geen Delftsche zeden!
De kloeke Brievenboô, met vlugge, vaste schreden,
Als ’t Noodlot kalm en koel, gaat rond van huis tot huis,
En brengt er vreugde of rouw, in ’t mailpapier inkluis,
Dat aan ’s mans vingren soms ontgrist wordt door tien handen,
Die sidderen van angst of van verlangen branden.
[ 272 ]XXIV.

Wat nieuws? A. leest, dat hem een kleinkind werd geboren
B. – dat hij mettertijd iets dergelijks zal hooren!
C., dat zijn zoon in de’ Oost een vrouw vond naar zijn hart, –
De man ziet van nu aan de Toekomst minder zwart! –
D., die te Delft studeert, in onbekende vakken,
Vangt, uit Pandora’s doos, goud in zijn leêge zakken.

XXV.
Een meisje, lang verloofd, doch van haar Lief gescheiden –
Die eerst op Java zich een Budget moest bereiden –
Ontvangt het zoet bericht dat die zijn hart haar bood,
Haar nu zijn hand kan biên, zijn hand .. plus ’t daaglijksch brood!
Zij zal dus binnen kort gaan trouwen mèt de handschoen;
’k Zou ’t liever zónder toch en saam in ’t zelfde Land doen!

XXVI.

Doch hier verwoest de Mail de vreugde van een leven
De weduw heeft een brief, met potlood nog geschreven
Door de overdierbre hand van ’t aangebeden kind,
Op ’t ziekbed – maar voltooid door d’ onbekenden vrind,
Die – aan zijn moeders plaats – trouwe tot de laatste stonde,
In ’t verre, vreemde land gewaakt heeft aan zijn sponde.

XXVII.

’t Zwaard ging hier dóór het hart. Dáár dreigend blijft het hangen
Aan zijden draad! de brief, met smachtend zielsverlangen
Vol angst en zorg verbeid, bleef uit!
En menig oog Staart nokkende ter aard en vragend weêr omhoog
Tot Hem, Die ’t waarom weet en, na den nacht van ’t lijden,
De schrikbre onzekerheid nog eenmaal laat doorstrijden.

XXVIII.

Gelukkig dat de Hoop, die troost der stervelingen,
De schat die aangroeit bij het wisslen aller dingen,
Bleef liggen in uw doos, Pandora! op den boôm .
Zij geeft den lijder vaak de kracht weer in den droom.
Doch wel hem, die haar kent als Zuster van ’t Gelooven,
Die met een vroolijk oog, glimlachend, wijst naar boven.
[ 273 ]XXIX.

Maar andren brengt de Mail weêr lieflijke geschenken
De vriend beschrijft den vriend zijn droomen, doen en denken;
Dees door zijn oostersche famielje wordt belast
Met tal kommissieën; een ander weer verrast
Door ’t zoet bericht dat, binnen kort, van Java’s stranden
Acht wilde neefjes in zijn armen zullen landen.

XXX.

Een ander juicht weêr in zijn rijke vadervreugde:
Zijn zoon, een knaapje, dat in Holland niet veel deugde,
En weinig ophad met de studie van ’t Javaansch –
Althans Professor zei, hij maakte ’t meer dan Spaansch –
Gedraagt zich braaf in de’ Oost, als ’t puik der ambtenaren,
En won reeds lauwren om zijn wilde jongensharen.

XXXI.

’t Wordt meer gezien, – ’t is om de wijzen te beschamen! –
Praktijk en Theorie gaan zeldzaam wel te zamen.
’k Val geen van beiden af, ’k heb eerbied voor de Twee,
Doch – zoo ik kiezen moet – ga ’k liefst met de eerste mee.
(Misschien, omdat wij steeds dié gave ’t meest begeeren –
Wilt gij niet dichter zijn? – die wij het meest ontberen!)

XXXII.

Van ’t Delftsche Mailnieuws, wie nu meer nog wenscht te hooren,
Ga naar de societeit en spits’ zijn gulzige ooren
Daar krijgt gij al het nieuws om niet en nog daarbij
Een handvol politiek en praatjes toe. Voor mij,
Ik luister liever niet, en dat om wijze reden
Doofstom te zijn is ’t beste deel, in kleine steden!

XXXIII.

Ook tobde ik lang genoeg om mijn tooneel te stellen,
’t Wordt tijd dat ik iets ga vertoonen of vertellen.
Wij leerden ’t al op school doet aan een ander niet,
Wat gij, ô egoïst, niet wilt dat u geschiedt.
’k Gruw van verveling! dús, ik wil niet graag vervelen,
Schoon andren op dit punt in mijn idees niet deelen!
[ 274 ]XXXIV.

Te Delft dan was het, op een Maildag in November ....
Gij weet, ons brengt die Mail de brieven van September,
Historisch nieuws, voorwaar! gij kunt er niet op aan
Wat voor twee maanden was is moogljk lang vergaan.
’t Is heden niet meer waar, wat gistren werd geschreven,
Wat is dan Oostersch nieuws in dit kortstondig leven?

XXXV.

Doch, om nu eindlijk eens geregeld te beginnen,
Wijkt, spoken, uit mijn lied en droeve tusschenzinnen!
’t Was Maildag dan te Delft, in Slachtmaand van het jaar....
Dat u belieft; dat moet gij vinden met elkaêr;
En als gewoonlijk deed, omtrent de middagstonde,
Langs zeekre Delftsche buurt, de Brievenboô zijn ronde.

XXXVI.

En, voor het raam van zeker huis stond in gedachten
Een zeekre Delftsche Vriend, – gij meent, zijn brief te wachten?....
Geenszins. Hij volgde alleen des Briefbestellers gang
Met peinzend oog en – zuchtte op eenmaal dreigend lang:
„Als toch die vent me ooit hier een Brief uit de ’Oost bestelde,
Dan....”
Juist stond daar de vent op stoep en – Goôn! – hij belde.

XXXVII.

„Eén gulden-twintig,” sprak de dienstbare en trad binnen,
Een mailbrief in de tip haars boezlaars. Als van zinnen
Keek onze vriend haar aan – en zei : „Dat’s niet te recht.”
„’t Is toch aan uw adres.” – „Wel zeker! licht gezegd!
Zijn daar op aarde dan geen andren die zoo heeten?
Ik – ’k heb geen brief van doen! ik wil er niets van weten!”

XXXVIII.

„Maar, Vader....” – „’k Heb in de’ Oost geen vrienden en geen zaken;
’k Begeer met niemand ooit in kennis te geraken
Daar in dat Apenland! Ik sluit mijn hart, mijn deur
Voor al wat oostersch is, al was ’t de Goeverneur!
Daar zijn er hier genoeg om zulk een brief verlegen,
’k Sta hun den mijnen af – hij breng’ hun vreugde en zegen!”
[ 275 ]
XXXIX.

Het meisje, dat wij juist „maar, Vader ... .” hoorden zeggen,
Gaf nú een wenk om stil den brief maar neêr te leggen
Op tafel: onze Vriend, niet gansch op zijn gemak,
Toog weêr naar ’t raam en stond, de handen in den zak,
En zweeg en zuchtte en blies. Straks eensklaps opgestoven,
Vloog hij de deur uit en de trappen langs naar boven.

XL.

Toen stond ons meisjen op: bekeek dien brief wat nader,
Eerst zóó, dan zóó, en dacht – aan wien? Wel aan heur Vader!
Denkt ooit een meisje’ aan iemand anders? en toen keek
Zij in den spiegel en werd beurtlings rood en bleek
Bedacht zich; lei den brief weer neer, en zuchtte en wachtte,
En eindlijk liep zij ook ’t vertrek uit in gedachte.

XLI.

Nu is er niemand in die kamer meer, mijn hoorder En hoorderes, als Gij: en dan die Rustverstoorder,
Die Brief, – en ik alleen: Wat zoudt Gij zeggen nu,
Als ik dat mailpapier eens open deed voor U?
Maar neen! ’k wil dat geheim voorloopig niet verklappen –
’k Word oud en wijs, en doe geen roekelooze stappen!




TWEEDE ZANG

I.

Wat is daar zoet op aarde en lieflijk in dit leven, –
De erinring doet nog vast het hart des grijsaards beven
Van zachte ontroering: en, o jong en zalig Paar,
Uw boezem trilt gewis, bij ’t trillen dezer snaar –
Wat is daar zoet en rein en lieflijk hier op aarde,
Als – ’t eerste huwlijksreisje in ’s Levens rozengaarde?

[ 276 ]II.

’t Is wel de liefste dag op ’t reisje hier beneden,
Een kijkje nog eens weer in ’t lang verloren Eden!
Zoo eigen, stille haard u dieper weelde biedt,
Een zorgeloozer dag geeft ons de Hemel niet!
En menig paartje wie ’t zal spijten, al hun dagen,
Dat zij toen niet metêén Genève en Rome zagen!

III.

Straks komt de heilge Zorg! men ziet met andere oogen:
Uw ambt, uw zaak, uw beurs wil ’t zwerven niet gedoogen,
Ons boeit het piepend kroost aan ’t nestje van de trouw,
En – vogels zijn we niet! maar wat ik zeggen woû,
Nochtans zoo treurig niets, als juist de huwlijksreisjes,
Die vaak het voorland zijn der liefste Delftsche meisjes.

IV.

Gij, voor dien feesttijd, zoekt en kiest de lieflijkste oorden,
Gij doolt te zaam langs Rijn- of Maas- of Neckarboorden.
Gij juicht: Excelsior! en trekt naar de Alpen heen,
Of de Alpen over, naar de koningin der steën,
Of naar Venetiën, de stad der Gondelieren,
Of naar Luilekkerland, of waar ge ook heen wilt zwieren.

V.

Gij gaat en – komt terug, gelukkig, opgetogen! Verrassend staat ge op eens uw dierbren weer voor de oogen!

En ’t uur van thuiskomst is niet zelden vaak, bij slot
Van reekning, ’t zoetste nog van al uw reisgenot.

Men prijst uw uiterlijk; gij bloost; gij hebt apartjes, Gij geeft presentjen en u kloppen alle hartjes.

VI.

Doch ánders is het voor mijn Delftsche bruid besloten, De Bruiloftsnoga is, in tranen, pas genoten,

Of ’t heet: Zeilreê, aan Boord! en ’t jonge paartje’ aanvaardt
Een reisje’ op de’ oceaan, naar de andre helft der aard,

Naar Java, verder niet! het hart vol zoete droomen,

Om over twintig jaar – of nimmer! – weêr te komen.}} [ 277 ]VII.
Men viert zijn honeymoon op Zee ! ’t is wel verheven,
Althans bij storm! doch ik verkoos de lieve dreven
Der aarde in zoo n geval. ’t Verheevne wordt ook vrij
Eentonig ras, op zee, als in de poëzij.
En – werdt ge eens zeeziek in de honeymoon.... ’t zou wezen
Om ’t meest romantisch paar voor altijd te genezen!

VIII.

Maar wee mijn valsche jok ! zoo ’k glimlach, ’t is van smart,
Als een die tandpijn heeft, ja, – tandpijn in zijn harte.
Die reislust tôch naar de’ Oost is ’t groote Delftsche leed!
Een bron van wanhoop soms, van lijden lang en wreed.
Niet voor die heengaan juist, maar voor die achterblijven,
Wier leven is geknakt, wier troost is – brieven schrijven!

IX.

Verliefden zijn tevreë, te land of op de baren,
„Uw hart en – een kajuit 1” is ’t woord der jonge paren.
Philippe en Philippine, in ééne notedop,
Zijn zeer gelukkig saam, ook op het ruime sop.
Het afscheid viel wel zwaar – doch Jonkheid, Moed en Liefde,
Zij kwamen ’t hart te hulp, eer ’t schip de golven kliefde.

X.

Maar wee die bleven! Hoor, het stormt! De scheeve Toren
Van Delft houdt zich weer flink en taai, als ooit te voren.
Maar ’t stormt in menig borst, vol angst en onrust, meê
De moeder strijdt en bidt: de kindren zijn op zee!
En de arme vader gaat zijn weerglas bestudeeren,
Dat zegt „veranderlijk” – als Breêroo: „’t kan verkeeren.”

XI.
En ach, deze angst is een beginsel maar der smarte,
Steeds dreigend nu voortaan uit de onbekende verte,
Waar ’t aangebeden kind, naar ’t oude Bijbelwoord,
Den man gevolgd is, wien haar teeder hart behoort;
Den man – den Roover, dien de moeder in haar droomen
Reeds hij haar dochters wieg, uit Java, aan zag komen!
[ 278 ]XII.

Want zoo is ’t noodlot van een teedren Delftschen vader,
En moeder; steeds vervolgt hen de oostersche verrader,
Die op hun kindren loert, hun dochtren lief en schoon,
Steun van hun ouderdom of hunner liefde kroon! –
Verraders noemt men hier Studiosi die naar de’ Oost gaan,
En hun verhefden blik op ’t zoete Delftsche kroost slaan.

XIII.

Trekvogels zijn ze, die vaak de eêlste Delftsche duifjes
Meêvoeren als hun schat, hun kroon, hun prooi, hun kluifjes.
Wreed – als de lammergier, die, hoe de moeder treurt,
Het eenig ooilam aan haar droeve borst ontscheurt.
De waarheid evenwel dringt mij er bij te voegen:
Het lammetje neemt in dat scheuren ook genoegen!

XIV.

„Toch wie daar immer van die jeugdige ongelukken
Mijn troost, mijn kroost, mijn schat woû aan mijn hart (ontrukken –
Dat knaapje sta vroeg op en – wachte zich voor schand!
Mijn englen blijven hier, bij mij, in ’t vaderland.
Is dat een mode thans zoo ver maar heen te zwerven!
’t Is levend sierven voor elkander – levend sterven!”

XV.

Zoo sprak of dacht wel vaak, het hart vol liefdezorgen,
Vol angst en ernst, temet in dwazen luim verborgen,
Zoo sprak of dacht, het oog op ’t liefste dochtrenpaar,
- De een was goed zestien pas en de ander achttien jaar –
Dat immer ’t jonge Delft langs ’t oude Delft zag zweven,
Mijn Delftsche vriend, gij vat, diezelfde van daar éven.

XVI.

De man is – weet ge ’t nog? – de trappen opgevlogen,
Gansch wonderlijk verward, en.. tranen in zijn oogen....
Zou wel goed rijmen, doch niet waar zijn, en ik haat
Onwaarheid als de pest, in proza of op maat.
En schoon mijn broeders, op dit punt, niet willen deugen,
Ik zal mij nooit om ’t rijm bezoedlen met een leugen.
[ 279 ]XVII.

Geen tranen dan, in ’t oog – maar luimig, opgewonden,
Ontsteld is onze vriend straks plotseling verzwonden,
Bij de aankomst van den brief. Hij scheen u vast, niet waar?
Een zonderling, in taal en houding vrij bizaar?
Uw menschenkennis eer! doch vatten wij elkander:
Een Zonderling is een; een Quibus is een ander.

XVIII.

Och, menschen zijn er zat, men vraagt origineelen!
Mijn vriend nu was er een, voor schrijvers – om te stelen.
Althans op één punt bleek de man een Humorist,
En wel van de echte soort, daar hij er niets van wist:
Zij die het weten, ach, zijn meestal, ons tot schade,
Gevoelig en nalef met voorbedachten rade!

XIX.

Hij was het van natuur. Zijn hart leek als een luite,
Die staêg het diepst gevoel in vreemde trillers uitte,
Vol liefde, toom of scherts of weemoed, of dit al
Te zaam. Goed was hij meest en zacht, doch bij geval
Kon hij zeer vreemd, zeer bar, zeer grillig zich vertoonen –
Maar wie hem kende moest zijn dwaasheên wel verschoonen

XX.

Hij was ruim veertig jaar, maar grijsde reeds terdegen
Gul, prettig, open blonk zijn vriendlijk oog u tegen,
Een beetje’ ironisch wel somtijds. Op ’t uitzicht af
Was hij een man, dien ’k graag een fikschen handdruk gaf,
Een weduwnaar, die nog het oog trok veler vrouwen;
Maar ’t scheen, zijn kroost alleen moest heel zijn hart behouën

XXI.

Die hij had liefgehad – de lieflijke, de zachte,
Met wie hij steeds nog leefde, in heilge gedachte –
Ontviel hem, ach! te vroeg, en jaren reeds geleên;
Hij was nog jong toen en de kindren waren kleen.
Twee wichtjes liet zij na, twee meisjes, rozeknopjes
Op leliestengels, twee aanvallige englenkopjes,
[ 280 ]XXII.

Ik wenschte om alles wat ik immer heb geschreven,
Dat ik thans in mijn dicht u duidljk weêr kon geven,
Hoe lief die brave man die kindren had!
O ’t zou De apotheose zijn der vaderljke trouw:
Het scheen of in zijn hart het denkbeeld was gerezen,
Dat hij haar vader beide en moeder nu moest wezen.

XXIII.

Die liefde was ja, soms vrij angstig, vrij omslachtig,
(Een kinderlooze mocht wel zeggen – kinderachtig!)
Wat overdreven en onrustig, maar nog meer
Aandoen]ijk toch voor wie haar vatt’en, diep en teer.
Reeds van haar kindsheid af, was dit zijn lust en streven
Niet enkel voor zijn kroost, – doch met haar meê te leven!

XXIV.

Zij groeiden heerlijk op, als in de zonnestralen
Dier koesterende zorg! Wat sprookjes en verhalen
Kon hij met Jobsgeduld vertellen voor en na;
Hoe teeder sloeg hij staêg heur jonge ontwikkling gaê;
En toen ze als meisjes straks heur zorge ook hein besteedden,
Hoe werd hij rijker steeds in al haar lieflijkheden!

XXV.

Ook – welk een teeder vuur ooit ’s jonglings hart doorgriefde,
’k Geloof – daar is op aard niets teêrders dan de liefde,
Waarmeê de fiere man het aangebeden kind,
Zijn blozend dochtertje, de slanke jonkvrouw mint!
Uw zonen zijn ûw trots, o moeder.! – Vrede en zegen
Straalt uit het oog van haar, die u geljkt, hém tegen!

XXVI.

Ja! welk een weelde mag de borst des mans doorstroomen
Die, in het schoone kind, het bruidje zijner droomen,
De gade zijner jeugd herleven ziet! voor mij
Is deze liefde-soort de schoonste poëzij,
Daar reinheid, teederheid en kracht in samenvloeien;
Een gloed, die niet verteert, doch immer dóór blijft gloeien!
[ 281 ]XXVII.

Wat toch van teedre min de Dichtren ons verhalen,
Meest is een steekje los aan al die idealen;
Hoe schittrend ook omstraald van dichterljken gloor....
Daar loopt in werkljkheid meestal wat.... proza door.
Zoo Dante Beatrys bemind heeft – kon ’t verhinderen,
Dat Dante nochtans ook een vrouw had – met acht kinderen?

XXVIII.

Maar Vaderliefde is trouw en innig, altoos heilig,
Verheven boven ’t lot, voor aardsche wissling veilig!
Zij heeft iets hemelsch, zij! – Nu weet ik waarlijk niet
Of ook mijn Delftsche vriend kon schildren. in een lied
Wat hij gevoelde voor zijn lieve rozenwangen –
Doch hij gevoelde wat ik schilderde in mijn zangen.

Delft, Nov. 1858.

——————

(Wordt nooit vervolgd, – maar de schrandere Lezer zal wel geraden hebben, dat de Anti-Oosterling, in wien men een Type van Jalousie paternelle had willen schilderen – gij kent Scribes aandoenlijke Comedie? – bestemd was, om door een zijner dochters, wier hart alreeds van Java droomde, – zich-zelven verloochenende, tot een vurig Liefhebber onzer kolonies bekeerd en met sympathie „voor al wat oostersch is” bezield te worden. De andere dochter – type van kinderlijke liefde – zou, in, mijn verhaal natuurlijk, eene diepe genegenheid hebben opgeofferd om haar vader niet alleen te laten. – Wat dien bewusten brief betreft – doch mijn P. S., dat u niet interesseert, is reeds veel te lang.)