Naar inhoud springen

Eene kroon voor Karel den Stouten/XIII.

Uit Wikisource
XII. Eene kroon voor Karel den Stouten (1886) door A. L. G. Bosboom-Toussaint

XIII.

DON ABBONDIO II
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen).

[ 175 ]

XIII.


»Mevrouw de Chanteraine! Mevrouw van Hamelin! laat mij schielijk toe bij de Aartshertogin!”

»Het is het uur niet meer, Jonker! Mevrouw is na het avondmaal dáár binnengegaan!” antwoordde de laatste driftig, en zij wees op eene kunstig gebeeldhouwde deur, die van een bidvertrek.

Maar de andere dame riep meer levendig: »Bij alle Heiligen! mijn Jonker van Geldre! wat voert u dus onverhoopt en te ontijd hierheen — ”

»Stil, stil! schoone dame! gij hebt alle lieden van het slot niet om ons heen te roepen, als wij komen heimelijk en in haast, om een vertrouwd woord te spreken met onze welbeminde vrouwe!” sprak, in de plaats van den jongen Karel van Gelder, een man, die na hem binnentrad en rechtstreeks den weg nam naar het bidvertrek, dat Heilige der Heiligen van eene vrouw uit de middeleeuwen.

Maar die stem was ook dáár gehoord, en de verraste edelvrouwen hadden niet meer noodig, den komende bij hare meesteres aan te dienen, want reeds opende zich de deur: eene kleine blanke hand hief bevallig het tapijtbehangsel op en Maria van Bourgondië neen, beter nu, de Aartshertogin van Oostenrijk, vertoonde zich op den drempel.

»Maximiliaan, mijn lieve Heer! hoe groote vreugde gewordt mij nog zoo spade!” riep zij met eene verrukking, die zij niet noodig vond onder eenige hoofsche deftigheid te verbergen. En nog eer zij een stap vooruit konde doen, hem tegemoet, was hij reeds bij haar, en hield haar in zijne armen, terwijl hij haar zachtkens voortschoof het bidvertrek in. Slechts even zag Maria om en. zeide glimlachend tot Mevrouw de Chanteraine: »Nu [ 176 ]past u goede waakzaamheid; ditmaal voorzeker wil ik ongestoord blijven.”

»Heb geene zorg, Mevrouw!” sprak Maximiliaan, »mijn wellieve Jonker van Geldre blijft mij wachten, en hij weet, hoe kwalijk stoornis mij dienen zou te dezer stond.”

De edele vrouwen en de jonge Vorstenzoon gingen dan ook bescheiden terug, in het midden der zaal, toen de deur zich achter het hooge paar had gesloten; wij echter hebben niet noodig die bescheidenheid te volgen; wij gaan met hen binnen; wij zien Maria weder, en nu zonder list of vreeze samen met haar Maximiliaan; wij zien haar als zijne gade, als de weeze van Karel den Stouten, die met Frankrijk oorlog had moeten voeren, om haar erfgoed en hare onafhankelijkheid te bewaren; als de Vorstin, die met hare onderdanen had moeten rechten en met hare groote Leenmannen twisten; die hare raadslieden had zien vermoorden door een uitspattend volk, dat met den moker des oproers het zwaard der gerechtigheid had overweldigd; als de vrouw, die de vrije beschikking over hare hand had moeten handhaven tegen burgers en adellijken, tegen buitenlandsche Vorsten en eigen Leenmannen, nadat Nancy haar had vrijgemaakt van de vaderlijke willekeur, en die, moedig als trouw, niet minder tegen een volk, dan tegen een vader, hare liefde had beschermd, en haar woord had gestand gedaan aan den man van haar hart; wij zien haar weer als moeder van drie kinderen en die toch eenzaam stond als eene kinderlooze!

Daar liggen vele rampen, en smarten, en pijnlijke grieven, en schokken, in die enkele optelling van wat zij heeft doorleefd; maar de sporen van zooveel levensondervinding mogen leesbaar zijn op hare trekken, hare gestalte moge de verandering hebben ondergaan, die dat alles heeft aangebracht, toch was ze nog altijd eene jonge vrouw, nog altijd eene schoone! Nog altijd was er in hare bewegingen als in de uitdrukking harer gewaarwordingen diezelfde aantrekkelijke natuurlijkheid, die als kinderlijke jonkvrouw hare grootste betoovering was geweest, en die, hoe ook gewijzigd door den ernst van haar leeftijd, haar was bijgebleven als een onmiskenbaar merkteeken eener edele en oprechte ziel, te trotsch en te rein om zich te verbergen. Hare losse, onbezorgde vroolijkheid zeker was getemperd, maar het wilde meisje [ 177 ]was, ondanks den druk der levensmoeiten en der regeeringszorgen, eene opgeruimde vrouw gebleven, die de wereldsche zaken niet zwaarder tilde dan ze verdienden en zich niet in ziekelijken weemoed toegaf, maar die Justig het hoofd ophief, zoodra zij een steen des onheils zag weggewenteld van voor hare voeten, of een droppel zegen neêrdauwen op haar pad. Hare kleeding was ditmaal stemmig en droef; zelfs hing de rouwveile aan hare wrong; minder de étiquette misschien, dan de behoefte van haar hart, drong haar, om dus in hare kleederen het afsterven te gedenken van haar kind François, waarvan zij slechts vier maanden moedervreugde had gekend. Ook Maximiliaan is in uiterlijk voorkomen veranderd. Vooreerst draagt hij nu het harnas, een krijgshaftigen dos, die hem gemeenzaam is geworden als aan Karel zelven, sinds hij op diens hertogsstoel plaats heeft genomen. Zijn fijn en bleek gelaat vertoont de kenteekenen van vroege zorgen, van ernstig nadenken, en eene plooi van zwaarmoedigheid schijnt zich voor vast gevestigd te hebben tusschen de blonde wenkbrauwen. Geen wonder ook! Op zijn negentiende jaar opgeroepen van uit de voogdij eens vaders, om Vorst en Heer te zijn over landschappen en over burgers, wier eerste poging het altijd was, hunne Vorsten zelve onder hun meesterschap te brengen, en hunne Heeren gaarne dien naam te geven, maar zoo weinig mogelijk de DAAD van heerschen; een volk, dat Karel de Stoute zelf met al de inspanning zijner krachten slechts had kunnen regeeren, en dat hij terugvond, beter dan ooit gewapend met zelfbewuste sterkte en met onafhankelijkszucht; — als knaap zonder ondervinding, die nooit de regeeringszorgen met zijn vader had gedeeld, nooit in de geheime gangen der Staatkunde was ingewijd geworden; — als vreemdeling, te worden neêrgezet op den waggelenden zetel van Karel ’s dochter, in een rijk, verdeeld, geschokt door diens schrikkelijken val verarmd door al de onrust en al de elementen van verwarring, die Karel’s dolle ondernemingen en een zwak vrouwenbestuur daarin geworpen hadden, met een oorlog tegen een machtigen en listigen nabuur, als eerste voorwaarde van zijne verheffing, op handen — met niets anders dan zijn eigen oordeel en zijn eigen wil tot raadslieden; — kon het anders, of het moest den jeugdigen Vorst schielijk gerijpt hebben; maar die [ 178 ]rijpheid was duur gekocht; door bloedige grieven, door onverpoosden arbeid, door de slapeloosheid, die afmat. en door de teleurstelling, die den levenslust verkeeren in levenszatheid. Voorwaar! de eere, zoo gewenscht door velen, opvolger zijn van den Bourgondischen Vorst, wien hij zoo trotsch had gezien en zoo machtig, werd door hem betaald met den hoogen prijs van onbezorgde jeugd, vroolijkheid en rust. Gekrenkt in zijne Vorstenfierheid, gekrenkt in zijne eerzucht zelfs, had hij overal teleurstelling gevonden, in alles, slechts niet als echtgenoot, en het was alleen zijne waarachtige liefde tot Maria, die hem toefluisterde, dat hij ondanks alles toch gewonnen had.

Dan, al waren zijne trekken slechts weinig krachtiger geworden zijn zacht blauwoog was niet meer zoo zacht, maar flikkerde van moed en van strijdlust. en het was geen valsche glimp, die gloorde ten ontijde, of een stroovuur, dat zoo haast doofde als ontbrandde, maar eene doorgaande, ter goeder ure aangewende dapperheid, op aanval en verdediging beide gewapend, en door beleid en behendigheid gesteund: hij had den strijd noch gewacht, noch gewenscht, maar toen hij dien vond, had hij dien aangenomem zonder schroom en zette dien door zonder aarzeling. Coeur d’ acier noemde hem zijn levensbeschrijver en zijn oproerig volk en zijn geduchte tegenstander, Lodewijk XI, hebben zich menigmaal pijnlijk gestooten aan dat stalen hart, en zijne jonkheid daarna niet meer veracht.

Maar dat er achter dat koude, harde staal nog de warmte en de teêrheid bewaard waren gebleven voor de gade, die hij had gewenscht en die hem had gekozen uit liefde, was zichtbaar, toen hij losjes den vorstelijk gepluimd en helm had afgelegd, en met zijn vriendelijksten blik en zijne liefelijkste stembuiging zich gelukkig prees, bij zijne »lieve vrouw” te zijn.

»Blijdschap en soulaes over mij, bij mijn ’s Heeren komst!” riep zij vroolijk; »maar brengt hij heil, of boodschapt hij wederspoed? ”

»Naar gij het nemen zult, Maria mijne! maar laat ons zoetelijk kouten van minne; tot bezwaarnis en wichtige overwegingen zal het daarna tijd zijn;” en hij trok haar nevens zich op de gebeeldhouwde eikenhouten bank, die aan het beschot was vastgehecht, en waarover een verhemelte van verguld hout [ 179 ]was uitgestrekt, waarvan blauwe en roode draperiën afhingen en waarboven de vereenigde wapens pronkten van Bourgondië en Oostenrijk.

»Hoe u de floersen weile goed staat, al is het een droef en onsierlijk hulsel voor anderen, dan gij!” sprak hij, haar met bewondering aanziende.

»Fij, Heer! dat ge daarop komt; denk toch, ik drage haar ten teeken van rouwe over mijn zoon François, die het leven nauw kennen mocht, of hij dierf het alreede. De zoete Engelen mogen zijne ziel dragen in het Paradijs!”

»Wat betreurt ge hem — Is het voor ons, dat kinderen groote vreugde zijn — Wij hebben een erfgenaam voor den zetel en eene dochter voor verbintenissen; wat zouden wij onze poorters over meer Vorstentelgen te beschikken geven?”

»Ja, eilacy! ik heb de kinderen moeten afgeven als gij ook hadt veroorloofd!”

»Veroorloofd! hadden wij eene andere keuze — O! mijne Heeren van Gent! deze grieve zal ik met de anderen te eeniger klage met woeker op u verhalen! Het is wel het bedrijf van rouwe slachters en laaghartige wezens, dus het edel bloed der Vorsten te willen onteigenen van zijne afkomst, en te vervreemden van zijne rechte en natuurlijk mombers, dat de ouders zijn!”

»Neen, mijn vriend! hard is het zeker en kwalijk te verduren voor het ouderlijk gemoed! maar gij dient de vrije poorters van deze landen een weinig angstvallige vreeze ten goede te houden; in hun toekomstigen Heer ligt de toekomst voor hunne vrijheden en privilegiën, door hen zoo zuur bekampt, door ons zoo noode toegestemd; en de drang der tijden heeft ons voor hen niet tot zoodanige meesters gemaakt, als waarvan zij wachten kunnen, dat ze heusche genegenheid voor hen zullen aankweeken in het harte van den jongen Graaf!” hernam Maria, die ten deele door hare opvoeding, ten deele door eene harde ondervinding, had geleerd, dat hare burgers tegen haar over stonden, als macht. tegen macht, met rechten tegen rechten; terwijl Maximiliaan ze nog niet anders begreep, dan als rebelleerende onderdanen, die slechts voor eene wijle den meester speelden. Intusschen zag hij, evenals zij, dat juist door het woord, [ 180 ]waarmeê hij voor eene poos een ernstig gesprek had willen afleiden, het schertsend onderhoud, dat hij gewenscht had, was verbroken geworden en nu niet meer tot zoete kozerij zou zijn om te wenden, maar alleen slechts dienen kon tot inleiding voor de wezenlijke reden van zijne onvoorziene komst. Dus besloten, de zaken te laten vóórgaan, begon de jonge Vorst, terwijl hij Maria weemoedig aanzag:

»Schoone en geduchte erfdochter van zooveel rijke erflanden! het is God geklaagd, dat ge in uw verweesden staat aldus gedrukt zijt door deze overmoedige linkers, dat gij, des druks lasten gewoon, ten lesten er recht in ziet.”

»Het was altijd mijne hoop, dat mijn wellieve Heer onze vrije poorters zou weten te onderkennen van zijne Duitsche vazallen — en hen niet houden als dezen;’ sprak Maria, vast, maar tegelijk onrustig naar hem opziende.

»St. Joris gave, dat zij het waren, Maria! ” hernam hij levendig, doch zonder bitterheid — »gij zoudt dan niet, als nu, verbleeken op het kleppen van hun belfroet, tot in mijne armen toe”

»O! hoe ze gruwzaam zijn in hunne dagen van wildheid, die mannen van de gemeenten!” riep Maria, bij de opgewekte herinnering huiverend, »hoe ze hard en onvermurwbaar zijn in hun haat! Hugonet! Ymbercourt! trouwe en nobele mannen, om mijner feilen wille ontlijfd door hunne felle gramheid. Zie, Heer! van toen aan konde ik niet meer buiten den steun van een mannelijken arm, die mij met recht beschutten mocht tegen des volks overmoed.”

»Vertrouw u dan volkomen aan die schutse, en wees niet voorspraak, waar gij weêrpartij zijn moet. Nu luister; om dit volk te brengen tot wat ik zooeven zeide; om deze wilde wolven gemuilband te krijgen, als ze weleer waren ten tijde van uw Heer Vader zaliger, dient ons vooral rust van buitenlandsche krijg! Gij weet, of ik den oorlog vree ze als het pas geeft, maar de naaste vijanden dienen het eerst tenondergebracht, en daarna zullen wij zien…

»O! sinds hoe lange niet begeerde ik de zoete zaligheden des vredes! — en tevergeefs!” zuchtte Maria.

»Niet tevergeefs, mijn lief! als de voorwaarden u passen.”

»Ze moeten zonderling hard en onoorbaar zijn, als ze dat niet konden.” [ 181 ]

»Maar ze passen ons niet!” herhaalde Maximiliaan verdrietelijk. »En daarom is het, dat ik tot u kom met haaste en als ter sluik. Als die van Gent te weten komen, dat er vredesaanbiedingen gedaan zijn en niet aangenomen, ze zouden, ware het alleen uit tegenspraak, den pais eischen, en daartoe dwingen door de booze praktijken, die zij fluks ter hand nemen. Daarom laat ons allereerst te zamen raadplegen, en der gemeenten niets bekend maken, voordat wij gehandeld hebben. Zoo leggen wij, om met hunne wevers te spreken, het laken in de beste vouwen, aleer wij het hun voorhouden.” Maria knikte toestemmend en de jonge Vorst ging voort:

»Mijnheer Lodewijk XI is, sinds den brand van Condé en Montaigne, en sinds ik hem najoeg tot Pont à Vendin, zoo aardig in het nauw gebracht, dat hij te Arras eene wapenschorsing heeft voorgesteld, die ik aannam en om goede redenen. Nu zou er uit dien stilstand een vaste zoen en gevestigde vrede kunnen verrijzen, bij wijze van verbond en bijzondere vriendschap.”

»Mistrouw den geslepen vos, als hij u dus de handen likt,” viel Maria haastig in.

»Hoor dan het einde… Door eene verbintenis van onze dochter van Oostenrijk met den Dauphin Karel, wien God weldra make tot een gezalfd Koning van Frankrijk!”

»Onze lieve Vrouw, mijne goede patronesse!” riep Maria, »dat zal nooit zijn, zoo God mij verhoort en sterkte verleent. Mijn arm kind, Margaretha, in het hol van deze wolven! Mijne paarle te verruilen voor het lood hunner ontrouwe vriendschap! Nimmermeer!”

»Zoo ook meen ik het,” sprak de Aartshertog; »en alevel…”

»Ten leste denken ze nu op de dochter voor den gemaal, waaraan ze eerst de moeder hadden willen overleveren. Schoon het nu beter past van leeftijd, zou het toch mettertijd een even onvoegzaam paar zijn, als Mijnheer van Calabrië het wezen moest voor mij.”

»Wie spreekt van ze samen te voegen, mijn liefste! maar hierop wilde ik neêrkomen; met de toezegging der hand [ 182 ]zijn wij vooreerst uit den drang. Mevrouw van Oostenrijk is twee jaren oud; negen tot tien jaren kunnen er verloopen, eer er zelfs van wettelijke ondertrouw sprake kan zijn. In dien tusschentijd zijn we door het bondgenootschap met Frankrijk sterk geworden, hebben onze goede onderdanen tot gehoorzaamheid gebracht; wie weet zelfs, wat er dan niet meer kan gebeurd zijn in het verloop der tijden — Wie tijd wint, wint het al, en zoo hebben wij den loozen vos in zijne eigene strikken gevangen.”

»Denk aan de schoone fabel, waar zijne Majesteit, onze Heer Vader, den afgezanten van Frankrijk meê ten antwoord stond,” sprak Maria, met beduiding den vinger opheffende.

»Wij verdeelen den huid niet; wij zien slechts toe, hoe wij jagen zullen,” hernam hij met een fijnen glimlach.

»Zouden wij ons toch af van de dwaalpaden der listigheid en kwade trouw! De eenige maal, dat ik, door den nood geperst, de wijk daarheen heb genomen, heeft slechte uitkomst gehad, kwâ profijt en schande gebracht over mij, en den dood over mijne trouwe raadslieden.”

»Omdat gij u in die joute gewaagd hadt met den verrader Lodewijk, maar wat ik wil drijven, is tegen hem, en blijft veiliglijk besloten in ons eigen harte. En geloof mij, de Vorsten kunnen in staatszaken niet handelen als de kleine luiden, schoon ze der Christenen wet daarom niettemin bewaren in vromigheid des harten. Hierin is voor hen eene andere wet, dan voor de overige menschen. Geen van onze voorzaten heeft ons daarin voorgegaan; geen van onze nakomelingen zal er ons in volgen. Mijn vader, die een gezalfde Keizer is van het Heilige Roomsche Rijk, heeft niet altijd trouwe kunnen houden, noch dat gewild. De Hertog Karel, Uw Heer, dien God vergeve… tel de keeren, dat hij uwe hand toezeide, zonder voornemen om die te geven.”

»Lacy! gij zegt waar!” stemde Maria toe, op doffen toon, maar eensklaps riep zij met warmte en nadruk: »En heb ik zelve niet zooveel last geleden van zooveel wisselende huwelijkskansen in mijne jonge jeugd, en ten lesten nog bittere zielesmart, dat ik mijn dochterken daaraan zou prijs geven van hare wieg af…?” [ 183 ]

»Niet beter is het lot van Vorstenkinderen,” hernam de Aartshertog, de schouders ophalende.

»Maximiliaan! dat klinkt anders, dan gij moet gesproken hebben in dien kroningsnacht te Trier, waarin gij zooveel geleden hebt, als gij mij zelf daarna hebt verhaald” — en zij zag hem droevig teeder aan. Hij wendde het hoofd af voor haar blik.

» Wat kan ik zeggen, Mevrouw! sinds gij mij tot een regeerend Vorst hebt gemaakt, drukken mij de zorgen voor den Staat, en ik heb nauw den tijd, op mijne eigene genegenheid te uwaarts te denken, terwijl zwaarwichtige belangen mij in het hoofd woelen… en daarom, gij doet niet wel, mij de ellende van dien naren nacht voor het geheugen te brengen, want het was ondragelijk — wat ik van toen af geleden heb tot op den volzaligen dag, dat gij uw brief en boden tot den Keizer zondt, met dien klaren diamant, zuiver als uwe trouw!… het zou mij verweekelijken, tot ik de groote nooddruft van deze landen en ons beider welvaart voorbijzag.”

»Mijn arm kind zal dan onthouden worden, wat ik ten lesten verkreeg, en waarbij mij zooveel heil en troost gewierd; zich een gemaal te kiezen naar eigen zin. Waar was daarna leed of last, dien ik niet gewillig en gemoedigd droeg — Waar was onspoed of aardsche tegenheid, die mij tot desperacie bracht?”

»Maria, mijne en welbeminde!” riep de Aartshertog, en er blonk een vocht in zijn oog, dat geen vijand er ooit in gewacht zou hebben, en hij sloeg zijn arm om haar hals, tot ze door zachten dwang genoodzaakt was hem aan te zien. »Neen, zekerlijk zal ik ons kind niet misgunnen, wat ons beiden tot hoogste vreugd en soulaes heeft verstrekt, en strekken zal ons leven lang. Want ook, wat ik vele en groote grieven geleden heb van uwe poorters, wat onheusche norschheid van uw adel, wat haat en overlast van uwe naburen, veel en meer, dan een hoog en welgeboren gemoed dragen mocht met lijdzaamheid! En heb ik het niet al verkropt en gedragen met mannenmoed, schoon nog in jonkheids eerste drift, overden.kende, uit oorzaak van welk groot geluk het mij toekwam, en het nooit verwenschende, maar veeleer zegenende — en alleen berouwende, dat ik u het zware toch niet lichter kon maken.”

»Ik zeg en verzeker u, het was niet zwaar aan uwe zijde, [ 184 ]schoon het droevige dagen waren, die wij samen overbrachten — en lacy! nog in leven,” voegde zij er fluisterend bij met een diepen zucht.

»En gedenken dan van die droeve dagen, en van de groote liefde die ons samenvoegde en die ons hielp ze welgetroost door te komen, zweer ik u bij mijne riddereer, o, mijne lieve en welgetrouwe gemalin! dat Mevrouw Margaretha van Oostenrijk niet uitgehijlikt zal worden tegen uw wil en haar begeeren, zoolang ik het verhinderen kan! en dat de schorsing vanArras geen pais zal worden, zoo Lodewijk aandringt op meerder dan eene voorloopige toezegging van mijner dochters hand!”

En hij was opgestaan en hief de rechterhand op, als bij een plechtigen eed.

»Ik dank u, mijn gemaal, mijn nobele Max!” riep Maria, eveneens opgerezen en beide armen gekruist over de borst vouwende als om hare innige dankbaarheid aan te dulden; daarop v:rviel zij eene wijle in een gepeins, waaruit Maximiliaan haar opwekte met de vraag:

»Wat meent gij, dat de Vlamingers en Brabanders tot deze onderhandelingen zeggen zullen? Zouden zij den vrede willen, en Margriete gunnen aan den Dauphin? ”

»Die vraag, Heer!” riep Maria, verwonderd de oogen opslaande. »Weet gij dan niet, dat de oorlog met Frankrijk de grootste grieve is, die ze hebben tegen u?”

Neen! dat wist hij niet, en dat zou hij met geloofd hebben, al hadden duizend monden het hem toegeroepen. Of liever, het was hem gezegd, toen hij te midden van dat rijke en weelderige volk tot de uitvinding van looden gelden moest komen, om zijne oorlogskosten te steunen; toen een ridderlijke en strijdlustige adel hem tot dezen krijg alleen liet te velde. trekken; toen die krijgers, anders zoo fier en zoo overmoedig op hunne overwinningen, met een norsch en morrend zwijgen de zijne begroetten; het was hem gezegd, maar hij had het met begrepen, en dat hij het niet begrepen had, bewees, dat Maria, hoe ze ook mocht roemen in hare keuze en er gelukkig in zijn als vrouw als Vorstin van Bourgondië eene meer voorzichtige had kunnen doen, maar zeker als Hertogin van Brabant, als Gravin van Vlaanderen, tot geene slechtere had kunnen komen. [ 185 ]Maximiliaan vereenigde in zijn persoon en in zijne verhouding tot anderen alles wat hem ongeschikt moest maken tot regent van het Hertogdom, op het oogenblik dat hij er toe geroepen werd. Zijne jeugd wrocht hem mistrouwen bij allen; zijne armoede kleinachting bij trotschen adel en schatrijke burgers; de uitgestrekte macht van zijn vader achterdocht bij allen, die vrijheden te verliezen hadden, en zijn naam vreemdeling een volstrekten haat bij geheel het volk. Alle andere huwelijkswervers van Maria hadden hunne vrienden gevonden in hare Staten. De Dauphin had zijn aanhang van franschgezinden; de zoon van Kleef eene machtige partij onder den adel: Adolf van Gelder een krachtigen steun bij het volk; Frederik’s zoon alleen vond niemand dan Maria de machtelooze vriendschap van Margaretha Karel’s weduwe en van enkele grooten, die zonder baatzucht aan de erfgename hunner Vorsten gehecht waren. Trouwe maar zwakke steun die allen! Geen edel en waardig raadsman zelf uit de landzaten stond hem in die eerste bange dagen ter zijde; geen moedige en helderziende naast hem, die hem inlichtte van de reden en den oorspong dier eischen en wenschen van een volk, dat hem vreemd was in zeden, welks karakter hij onjuist moest zien en welks vrije manieren hem stuitten, gewoon als hij was aan de slaafsche onderwerping der Duitschers. Het zachte woord, waarmede Maria het hem soms duidelijk trachtte te maken, hield hij voor den schroom der zwakheid, voor de gebogen vreeze der vernederde Vorstendochter, en het overtuigde hem nooit. Daarbij, een vernuftig, een fijn, een goedhartig, een dapper jongeling mocht hij wezen; — voor de overmoeielijke taak, die hem met Maria’s hand werd opgelegd, was hij noch geboren, noch gevormd. Hij zag eenzijdig, hij zag valsch. Zijne staatkunde was eene linksche: hij richtte den blik op het kleine, op wat dicht bij hem was; — het groote, de gewichtige toekomst, ontging zijn oog. Zoo had hij slechts onbesuisde muitzucht en stijfhoofdige zucht tot tegenspraak willen zien in die diepgewortelde toeneiging voor Frankrijk, in dien algemeenen onwil tegen den oorlog met dat gebuurland. Zoo had hij de waardige houding van een vrij volk, dat verbitterd was en gegriefd door de onvoorzichtigheden en de ongelukken van zijne laatste Vorsten, maar dat dien Vorsten trouwe hield, ondanks verontwaardiging en [ 186 ]rampen, — niet weten te scheiden van de woeste en bandelooze samenscholingen van een baldadig grauw, dat te allen tijde oproer krijt om der plundering wille. Zoo was hij, met al zijn vernuft, niet schrander genoeg om te begrijpen, dat Lodewijk XI de man niet was dien hij zou kunnen verschalken; zoo was hij slim genoeg, om eene krijgslist uit te denken, en behendig genoeg, om die schielijk en ordelijk uit te voeren, maar met om een groot algemeen plan van staatkunde of van oorlog op te vatten te overzien, en al zijne handelingen, van de kleinste tot de grootste toe daarnaar te wijzigen. Zeker, hij was dapper, en hij streed met oordeel, met geluk zelfs, maar de tijd der strijdbare Vorsten was met Karel reeds geëindigd; staatkunde begon reeds persoonlijken moed te vervangen, en Maria’s Staten vooral hadden te zijner tijd meer wijze voorzichtigheid noodig, dan bloedig krachtbetoon. De gebogen Frederik III zelf zou hier beter de plaats hebben vervuld, dan zijn trotsche, vurige zoon. Wat Maximiliaan later geworden is, toen hij het Duitsche Keizerrijk heeft geregeerd, nevens al het andere, wat hem op de schouders lag, beoordeelen wij nu niet; — de school der ondervinding en der jaren is eene krachtige en nutte; maar zelfs dat hij den dubbelen adelaar in zijn wapen heeft gevoerd, bewijst een weinig tegen een hoogvliegend en sterksprekend talent: want, met enkele uitzonderingen, hebben de Keurvorsten altijd gezorgd, geen te uitstekend, geen te behendig meester boven zich te stellen. Of ze een zoodanigen in Keizer Maximiliaan hebben gewacht of gevonden, is hier niet de vraag, daar wij den Aartshertog nu weêr verdiept zien in dien vertrouwelijken en gemeenzamen kout, waarop het gesprek over de staatszaken de echtelingen als vanzelve en bij wijze van vergoeding had teruggevoerd.

Maria, die, ondanks al haar lijden en al de zekerheld van het overwicht harer stoute burgers, nog genoeg Vorstinnenfierheid had behouden, voelde zich juist dan dubbel gewond, als haar gemaal zich daaronder moest bukken, en zoo ontviel haar nu eensklaps het bittere woord:

»Dat de zoon van Oostenrijk en de dochter van Bourgondië zóó moeten samen zijn, om met zulke woorden te raadplegen in zoodanigen nood! Wie had dat gespeld, toen wij samen[ 187 ]stonden, hand in hand, voor het altaar, het fierste, het machtigste bruidspaar van de Christenwereld, en ik durf zeggen ook het gelukkigste? ”

»Zoo was het, mijn liefste lust! en wat al schoone hope en jolijselijk verschiet meende ik niet te zien, op zoo hoogen top van staat; bereikt hebbende het beste deel mijner aardsche wenschen! Hoe ik benijd werd, en mijne groote fortuin geroemd door geheel de Christenheid! En hoe is dit al nu verkeerd in droeven wederspoed en verkleining van gezag! Maar hoe ook het volk daarna woelde en morde, we hadden een zaligen trouwdag, niet waar — zonder glans of weidsche statelijkheid, die de Vorsten eer scheidt dan vereent; een trouwdag, niets anders, dan of wij kleine lieden waren geweest.”

»Een waar verbond van minne, zooals weinigen Vorsten gebeuren mag!”

»Hoe het ongeduld mij perste u te zien, toen ik te Brussel was aangekomen; hoe Mevrouw van York moeite had, mij eene wijle gezeten te houden aan het rijke en kostbare avondmaal, zoo sterk mij het hart trok u weder te zien, en hoe gij mij daarop verwelkomdet met heuschen mond en blij gelaat, en hoe de eerwaarde Bisschop ons de handen samenvoegde, en de edele Heeren van Chimay en Gruthuse, trouwe vrienden, zoo er waren, van bedrukte Vorsten, u als eereridders strekten en voortleidden! Hoe Mijnheer van Kleef verschalkt was!”

»En dan de nobele kinderen van Geldre, die zoo jentig de waskaarsen droegen!” voegde Maria er bij, met schitterende oogen, blozende bij de zoete herinnering en bij de zekerheid zijner liefde, die hem genoegen deed vinden in het oproepen van die beelden.

»En toch, wat ik een arme bruidegom was!” begon nu weêr Maximiliaan met zijn droevigen glimlach.

»En ik, hoe overgelukkig eene bruid!” sprak zij, hem teeder aanziende, »en hoe gezegend eene vrouw!”

»Wat gij eene schoone bruid waart, en een aanminnig vrouwken zijt gebleven,” riep hij, haar opnieuw met verrukking omhelzende. »Ja, wij hebben veel ramps en druks geleden deze vier jaren lang, maar God en onze lieve Vrouw schonken ons dien zegen, dat wij altijd troost vonden bij elkaar en voor alles.” [ 188 ]

Zoo Maria had willen antwoorden, het werd haar verhinderd door een verward gerucht in de voorzaal, dat eenige stoornis dreigde. Ook hoorde men daarop de stem van Mevrouw d’Hamelin, die aankondigde, dat Heer Koen van der Rosen, des Aartshertogs »blijde Raadsheer,” zooals deze hofnar verzachtend genoemd werd, dringende haast had om te worden toegelaten.

»Wat mag het zijn?” vroegen de echtgenooten elkander met blikken, terwijl zij den trouwen man tot zich riepen.

»Nobele Max!” riep Koen, terwijl hij de zilveren bellen van zijn narrenkap klinken liet, »en gij, edele vrouwe! saluut en heil van uwe zonen van Oudenaarde, en in het geheel van al de Vlamingen en Brabanders samen; ze vieren feest, dat het tot Henegouwen klinken moet, en ze stoken zoo groote vreugdevuren, dat de ganzen in Artois er van braden kunnen.”

»Heiligen des Hemels! wat willen zij — ” riep Maria, verbleekend.

»Spreek zonder omweg, Koen! is er onraad — ” vroeg Maximilaan, en zette zijn helm op.

»Wat ze willen, Mevrouw — Zij willen madeliefjes planten tusschen de leliën, slechte tuinlieden als ze zijn, en ik kom vragen, of ik hen moet beduiden, dat beide in dezelfde aarde niet bloeien kunnen.”

»Mijn dochterken is verraden!” gilde Maria.

»St. Joris vertrooste mij! wisten die van Gent dan den handel van Arras al zoo schielijk als wij zelve, vrome zot? ”

»De poorters staan vroeger op dan de Heeren,” antwoordde Koen, »en mijn Compeerken van Frankrijk is een burgerman, die gewoeld heeft met zijne consorten en daarmede geheuld, terwijl mijn gebiedende Heere nog lag en sliep met de zijnen. Het was voor hem al dageraad, toen het bij u nauwelijks schemerde.”

»Nogmaals door dien fijnaard verschalkt!” stootte de Aartshertog uit, bleek van toorn en zich de lip verbijtend.

»Ik had het gevreesd,” hernam Maria droevig. »Meen nu niet, dat gij macht zult hebben, het vervolg te weren. En wee mij, droeve, schoon tweemaal gelukkige moeder! nu ben ik der Heilige gelijk, wie een wolf het eene kind roofde en een leeuw het andere.” [ 189 ]

»Houd ruste! met het zwaard in de hand zal ik ze u heroveren!” riep de Vorst, en had reeds zijn wapen uit de scheede getogen. » Geen vrede te Arras, geen schorsing zelfs! ik wil niet, dat de Gentenaars zich moeien in mijne zaken; ik wil de hand niet zijn, die uitvoert, wat zij besloten!”

»O! dan zal er bloed stroomen!” riep Maria, op de knieën nederzinkende, »weder bloed en altijd geweld, altijd onrecht, van welke zijde dan ook! Al het bloed, door mijn Heer Vader roekeloos gespild, komt terug op mijn hoofd! Neen, Heer en gemaal! laat dat niet zijn, hinder gij dit voor het minst. Ik had bij mijns Hortags leven om het staatsbelang reeds geen vader meer; daarna was ik droeve weeze, zonder voogd of schutse; nu sta ik hier, moeder zonder kinderen; laat mij ten lesten geene vrouw worden zonder man! God weet, wat ons nog zou kunnen scheiden; daarom blijf gij met mij, en ik zal achten niets verloren te hebben.”

Maximiliaan hief haar op, en kuste haar op het voorhoofd; diep geroerd verzuchtte hij: »Sta mij nu bij te dezer ure met goeden raad. Wat vang ik aan — Deze te voldoen, mijne eere te redden, de Gentschen te vernederen, hoe kieze ik hier het beste?”

»Als vroeder lieden hoofden draaien, moet de wijsheid wel herberg zoeken onder de kap van een zot,” sprak Koen, zonder aarzelen, met een vrijen en vasten blik op zijn Heer. »En zoo volg wat zij mij toefluistert, gevader Max! Onthoud dien goeden mannen den vrede niet, waarop zij zich gespitst hebben; geef liever, dan dat gij moet laten nemen, en zoo de conditie u niet lijkt, waarop peetoom Lodewijk u de hand toereikt, neem dan den tijd tot bondgenoot. Daar Mevrouwe de Beaujeu [1] geen minnekind begeert, zullen wij onze Oostenrijksche paarle nog langen tijd veilig in de schulp houden. En wie weet, of Françoisen en Gentenaren ten dier dage zoo luid zullen schreeuwen als nu!”

De raad van den Hofnar werd gevolgd, misschien minder, omdat het een goede was, dan wel omdat hij des Aartshertogs eigen besluit herhaalde. Braband en Vlaanderen waren voor het [ 190 ]eerst met hun Vorst eenstemmig, en deze zag daarop zooveel rust en goedwilligheid om zich heen, dat hij tijd en lust vond, om de gaping, in de ridderschap der Vliesorde ontstaan, plechtiglijk met waardige leden aan te vullen. En Maria, — over het lot harer dochter vooreerst gerustgesteld, omdat geene der partijen met het uitvoeren van het verdrag voortgang maakte, Maria had weêr moed en vroolijkheid, om het feest en tournooi bij te wonen, dat te dier gelegenheid in ’s Hertogenbosch werd gehouden.

En toch is Margaretha van Oostenrijk negen jaar later als gehuwde bruid van den Dauphin Karel bekend geweest, maar hare moeder beleefde niet den treurigen dag, dat de Jonkvrouw, tegen des vaders wil, door Willem Rijm en Jacques Coppennole naar Frankrijk werd heengevoerd; reeds in 1482 zag Maximiliaan de jeugdige aan zijne trouwe ontvallen. Maar hoe kort ook van duur, hun huwelijksleven, waarvan wij een klein tafereel gaven, was een zeldzaam voorbeeld geweest van een gelukkigen Vorstenecht, waaraan de Aartshertog, zelfs toen hij reeds Keizer was, nooit meer kon denken, dan tot tranen toe geroerd.

April 1842.

Eerste uitgave in den Gids.



  1. De dochter van Lodewijk XI, die veel invloed had.