Heemskerck op Nova Zembla/IV

Uit Wikisource
III Heemskerck op Nova Zembla door Piet Visser

IV. De hut voltooid.

V


[ 53 ]

HOOFDSTUK IV
 

DE HUT VOLTOOID

 

Dienzelfden dag nog, daar het kreunen van het schip bleef aanhouden, gaf Heemskerck bevel, eenigen mondvoorraad aan land te brengen. In geval van nood zouden zij dan tenminste niet dadelijk zonder provisie zijn.

Maar ook nog in een ander opzicht was dit een verstandige maatregel: het volk had nu weer iets te doen, dat voor het behoud van de pas opgewekte stemming alleszins gewenscht was. En de arme kerels waren blij, dat ze met die felle kou de handen weer eens konden uitsteken.

In een ommezien hadden zij dan ook wel dertien tonnen brood, twee vaatjes wijn en nog een heeleboel andere mondbehoeften aan wal.

Dit achtte de schipper voorloopig genoeg.

Ook gedurende de eerstvolgende dagen werd maar af en toe iets aan land gebracht. Ze hadden al zoo vaak in het ijs gezeten en toch ook telkens weer waren zij er uitgeraakt. Was het dan wonder, dat zij in stilte nog altijd bleven hopen, het schip te eeniger tijd weer vrij te zien?

Maar toen het touw te loef, ja zelfs een nieuw kabeltouw, waarmee ze aan 't ijs lagen, glad door midden brak door de geweldige persing van schotsen en schollen; toen, twee dagen later, het vaartuig heelemaal [ 54 ]opzij schoof, zoodat ze zich geen oogenblik meer veilig achtten, neen, tóen werd de hoop om nog weer los te raken voor goed opgegeven.

Inmiddels had de schipper drie mannen op verkenning uitgezonden. Na meer dan twee mijlen landwaarts ingedrongen te zijn kwamen zij terug. Ze hadden een rivier met zoet water gevonden, die al half onder het ijs was, een menigte drijfhout en wat indrukken van dierenhoeven, die zij voor het prent van rendieren en elanden hielden.

Blijkbaar waren ze niet heel voldaan over den uitslag van hun verkenningstocht. Maar Heemskerck en Barentsz begrepen het anders.

„Dat is geen slecht bericht, mannen," zei de schipper. „Goed drinkwater is natuurlijk altoos een eerste vereischte en hout zal ons uitstekend te pas komen met het oog op den barren winter, dien wij hebben door te maken!"

Nu het dan zeker was, dat ze op Nova Zembla moesten overwinteren, werd het hoog tijd om met de eerste toebereidselen tot het bouwen van hun huis te beginnen, want de dagen werden al korter en korter; weldra zou de zon voorgoed onder gaan, om eerst na maanden weer terug te komen, had Barentsz gezegd. Vóór dien tijd moest hun winterwoning voltimmerd zijn, of het was te laat.

Daarom werden opnieuw acht mannen, behoorlijk gewapend, naar de rivier gezonden om te zien, of er onder het drijfhout ook soms een en ander te vinden was, dat tot bouwmateriaal zou kunnen dienen. Want het is te begrijpen, dat ze liefst zoo weinig mogelijk van het schip daartoe gebruikten.

Bij de rivier gekomen, vonden zij aan het strand, onder het drijfhout, zelfs heele boomen, met wortel en al, die stellig van Moskovië of Tartarije waren komen aanspoelen, daar er op heel Nova Zembla geen spoor van boomgroei te vinden is.

[ 55 ]Zij waren uitermate met die vondst in hun schik en Heemskerck, die geen gelegenheid voorbij liet gaan om zijn manschappen moed in te spreken, zei: „Is het niet, makkers, of de Voorzienigheid ze ons toegezonden heeft? Mogen wij dan niet hopen, dat deze ons ook nog verder wil bijstaan en ons eindelijk verlossen zal?" En vroom als ons voorgeslacht van die dagen was, misten zulke woorden nooit hun uitwerking.

Er was nu vooreerst werk in overvloed. Terwijl van tijd tot tijd een gedeelte van de lading aan wal werd gebracht, moesten de anderen het hout bewerken en zooveel drijfhout als mogelijk was op de plek verzamelen, waar het huis verrijzen zou.

Er werden daarom twee sleden gemaakt en toen ze gereed waren, gingen dertien man daarmee naar de rivier.

Drie bleven er hier achter, om de boomen met dissels en ander gereedschap tot balken en binten te bewerken, terwijl de overige tien, vijf aan vijf, een slee met hout voorttrokken.

Daar ze gemeenlijk twee vrachten daags deden, was er spoedig zooveel hout verzameld, dat ze met het bouwen konden beginnen. Dat was niet gemakkelijk, want al dagen lang had de vorst zich doen gevoelen. Aan graven en spitten viel heelemaal niet te denken. Toch, wilde men het huis tegen mogelijke stormen de noodige hechtheid geven, dan dienden de palen in elk geval in den grond bevestigd te worden. Met groote inspanning werden door middel van bijlen de benoodigde gaten in den grond gehakt.

Bij al die kou kwamen ook nog de beren zich van tijd tot tijd vertoonen, zoodat er, in weerwil van de schier ondragelijk strenge vorst, nog aanhoudend wacht moest worden gehouden.

Op een morgen, nog heel in de vroegte, toen Jan Aerjansz en Jacob de wacht hadden en bijna op een [ 56 ]drafje over dek liepen om niet te bevriezen, riep Jacob opeens: „Wel komaan, we krijgen visite! Jullie bent er vroeg bij, gasten!"

Jan Aerjansz keek nu, wat er aan de hand was. En zoowáár, daar zag hij drie beren aankomen! Eén er van verdween echter weer achter een groot stuk ijs, maar de twee andere stapten regelrecht naar het schip toe.

Er stond juist een balie met vleesch op het ijs om te ververschen, daar er dicht bij het schip geen water was. De grootste beer stak brutaalweg zijn kop in die tobbe om er een stuk uit te nemen.

„Kijk me nu zoo'n onopgevoed schepsel!" riep Jacob. „Dat staat me daar ons vleesch te beruiken, of het maar zoo niets is! Wacht, kameraad, heb je honger? Dan zal ik je wel even een blauwe boon te slikken geven."

Jacob greep nu zijn vuursteengeweer, voor die dagen een heele nieuwigheid en waar hij dan ook niet weinig trotsch op was, lei aan en—paf! ... De beer was midden in zijn kop getroffen en bleef dood liggen.

Op het hooren van het schot kwamen de andere maats van beneden onmiddellijk op het dek. Ze zagen nu, hoe de overgebleven beer stokstijf naar zijn makker bleef kijken, als verwonderd, dat die zoo stil en onbeweeglijk liggen bleef. Hij berook en besnuffelde hem... Toen, plotseling begrijpend dat zijn makker dood was, rende hij in dolle vaart weg.

„Het zal me volstrekt niet verwonderen, of we zien hem straks nog wel eens weer terug komen," zei Jan Aerjansz.

En inderdaad, zoo gebeurde het ook! Want nog geen tien minuten later verscheen de beer opnieuw, zette zich op zijn achterpooten en kwam zóó op het schip aanloopen.

„Kijk me nu zoo'n grappenmaker!" riep Sterrenburgh, „dat komt me hier voor spook spelen. Hoor 'reis, [ 57 ]kameraad, daar zijn we volstrekt niet van gediend!"

Op hetzelfde oogenblik kreeg de beer van Sterrenburgh een musketkogel in zijn buik, waarop hij onmiddellijk weer op zijn vier pooten neerviel en onder vervaarlijk gebrul wegrende.

Meester Hans Vos vroeg aan den schipper, of hij den beer mocht hebben, dien de scheepsjongen zoo knap geschoten had.

„O, wat mij betreft, met alle genoegen," zei Heemskerck lachend. „Maar mijn beste man, wat zul je er mee doen?"

„Dat zal ik u zeggen, schipper. U gelooft toch zeker ook niet, dat we hier altijd zullen blijven?"

„Nee, warèmpel niet! Ik verwacht dat we aanstaanden zomer of tenminste met den herfst weer in het Vaderland zullen zijn."

„Dat verwacht ik ook, schipper. Maar als ik nu weer thuis kom—ik weet het vooruit—dan zal mijn vrouw me niet met rust laten, voor ik den scheerwinkel weer geopend heb. Ze heeft nu eenmaal een hekel aan 't varen en..."

„Maar mijn waarde meester Hans, wat heeft dat alles toch met dien dooden beer uit te staan?"

„Dat zal ik u uitleggen, schipper! In vertrouwen gezegd—met den winkel wou het niet al te best vlotten in den laatsten tijd... U begrijpt natuurlijk wel, dat lag niet aan de onbekwaamheid van mij, maar aan de dómheid van de klanten.

Maar als ik nu zoo'n ijsbeer in huis had staan, kijk, dan stróómde het klanten wil ik wedden. Ieder was nieuwsgierig en liet zich scheren, of kocht wat van mijn medicamenten, alleen maar om den witten beer eens te zien."

„Nu, dat heb je niet kwaad bedacht, meester," zei Heemskerck lachend. „Maar hoe wil je het beest in 's Hemelsnaam al dien tijd goed houden?"

[ 58 ]„O, dat is voor ons, mannen van de wetenschap, niemendal! Als maar een paar van het volk mij mogen helpen, zal dat wel rondloopen."

Op aanwijzing van meester Hans werd nu de buik van het doode dier opengesneden en het ingewand er uitgehaald. Toen zetten de maats den beer op zijn vier pooten, om hem in die houding te laten bevriezen. Zóó zou hij wel goed blijven, dacht de meester. En zijn oog kon niet meer op den beer vallen, of hij zag in zijn verbeelding een scheerwinkel vol klanten en hij, de meester, stond daar midden in, vertellend van hun zwerftocht met zijn wonderen en gevaren en hij droomde van een roem, als nog nooit te voren eenig barbier in Amsterdam had genoten.

Nog denzelfden dag zou er een derde slee gemaakt worden, waarmee men nu en dan wat van boord zou kunnen halen.

Onder dit werk had de timmerman zoo af en toe al eens gehuiverd en pas was de slee klaar, of hij begon opeens zoo vreeselijk te rillen, dat Louw Willemsz vroeg: „Wat mankeert er aan, baas? Heb je de koorts?"

„Ja Louw, ik was er gister al niet vrij van. Maar zooals vandáág... hu..." en opnieuw begon de baas te rillen, dat de schuddingen over zjjn lichaam gingen.

„Maar kerel, beléés die koorts dan toch!"

„Belézen?"

„Wel ja, als ik er last van heb, dan zeg ik altijd maar:

Tover Malgys,
Cout assen ys,
Hiet assen tortse,
'k Hebbe de cortse,
'k Geefse den Hencker,
'k Geefse dat swyn, —

Noyt en sal ick in cortse meer syn.

[ 59 ]En meestal als ik dat rijmpje nog maar één keer opgezeid heb, ben ik de koorts al glad kwijt!"

„Och loop, jij met je bijgeloovige kunsten!" zei Heemskerck, die juist eens was komen zien of er al hout genoeg was om met het bouwen te kunnen beginnen. „De man moet naar bed, dat zal vrij wat beter helpen! Gelukkig, dat de sleê juist klaar is. Kom aan, Willemsz, als de wind een paar dekens van boord gehaald!"

Arme timmerman! Weinig had hij gedacht, dat de sleê, waaraan hij met zooveel moed was begonnen, als eerste vracht zijn eigen ziek lichaam dragen zou.

Aan boord gekomen ging de zieke onmiddellijk naar kooi, en werd onder behandeling van meester Hans Vos gesteld.

De meester voelde hem den pols en mompelde: „Febris, febris! Gelukkig dat je niet met den eersten den besten lapzalver te doen hebt, compeer! Maar Hans Vos heeft gestudéérd, weet-je, en die zal je wel gauw weer opknappen, kameraad!"

De meester nam nu wat carbo benedict, kookte dat in wijn, waarin hij nog eenige zennebladen gedaan had, en gaf den timmerman dat mengsel te drinken.

Eigenlijk moest het, volgens meester Hans zijn receptenboek, zoete wei in plaats van wijn geweest zijn, maar op Nova Zembla is men wel wat ver van den melkboer, en de meester redeneerde: „In een zoo heel ander klimaat zijn natuurlijk ook heel andere middelen noodig."

Maar tegen alle verwachting van onzen barbier was de koorts den volgenden dag nog volstrekt niet geweken.

Nu gaf de meester den zieke een roemertje goudsbloemazijn met een weinig opgeloste aluin te slikken, maar, alwéér zonder de gewenschte uitwerking.

Den derden dag liet hij den patiënt een aftreksel van mosterdzaad en honingwater innemen en toen ook dàt niet hielp, besloot de meester het eens met zuurdeeg te probeeren.

[ 60 ]De arme zieke, die met de meeste onderworpenheid al die verschillende mengsels geslikt had, liet zich ook nu weer met de grootste gelatenheid als in zuurdeegverbanden leggen. De meester bond hem zuurdeegpap aan de voeten, zuurdeegpap op de beide polsen, zuurdeegpap om het hoofd, maar ofschoon de patiënt zoo 24 uren ingepapt bleef, nog altijd wou de koorts niet wijken.

Hans Vos werd radeloos!

„Kon ik je maar aan 't zweeten krijgen, maat!" mompelde hij bij zichzelf. Maar ofschoon hij den zieken timmerman onder wel zeven berenhuiden begraven had, van zweeten was geen sprake.

De meester schreef dat aan de geweldige kou toe. Den dag, toen de baas ziek geworden was, vroor het dan ook in volle zee wel twee vingers dik. Gaandeweg was de kou nog zóó toegenomen, dat de kombuis beneden in het ruim moest gebracht worden, omdat boven alles bevroor, schoon er een vuur gestookt werd, of men een os wilde braden.

Bij zóó'n felle kou was het niet doenlijk, meende Hans Vos, een patiënt behoorlijk aan 't transpireeren te brengen en zonder dàt achtte hij ook zijn genezing niet mogelijk.

Ondanks, misschien wel dóór al die medicamenten, nam de koorts toe met den dag. De zieke deed maar niets dan huiveren en trillen. Maar zie, aan den morgen van den negenden dag begon hij opeens geweldig te gloeien.

„Ha, éindelijk!" riep meester Hans verheugd. „Als de drommel nu drinken, kameraad!" en haastig hield hij hem een roemerken met alweer een ander mengsel onder den neus.

Maar de zieke bleek totaal buiten kennis en begon weldra te ijlen, dat de omstanders er naar van werden.

't Was wel te merken, wat gedachten de arme man [ 61 ]in den laatsten tijd in zich omgedragen had, want in de hitte van de koorts hoorden zij hem praten: „Weg, weg! . . . Hier zoo koud!... Vrouw... dag vrouw!... weer terug!... Hu! zoo koud!... zoo koud daar!... Schipper, stuurman! . . . Hoezee! . . . IJs, ijs! . . . Groote berg! ... uit den weg! . . . gauw, gauw! Dag ventje, . . . kijk! ben weer terug! . . . Vader terug! terug! terug! . . ."

Terug! Arme man, nóóit zou hij vrouw en kind wéérzien; want de koorts nam toe bij het kwartier, en nog dienzelfden dag had de lijder het afgelegd.

De dood van den timmerman bracht diepe verslagenheid onder het volk. Daar lag dan de eerste, die al bezwijken moest voor dit barre klimaat. En nu was de winter nog maar even begonnen!—O, misschien was hij nog wel gelukkig, met maar gauw gestorven te zijn. Want wie weet, welk lijden den achterblijvenden mogelijk nog wachtte.

Intusschen, de doode diende begraven te worden, en men ging nu van boord, om voor den overleden makker met bijlen en houweelen een graf uit te houwen.

Maar de grond was hard als marmer, zoodat er ook bij den zwaarsten arbeid niets dan slechts kleine stukken afvlogen, die glinsterden als gespleten graniet. Een kuil te houwen van enkele voeten diepte, bleek een volslagen onmogelijkheid.

Gelukkig, dat Sterrenburgh nabij een afwatering ten leste nog een plekje vond in een kleine bergkloof, waar men hem in een singel of zoogenaamd lekzand begraven kon.

Dat was een droevige optocht, den 24sten September. Op een eenvoudige doodenbaar, inderhaast van eenige ruwbehouwen takken in elkaar geslagen, droegen acht mannen het lijk van den timmerman naar de laatste rustplaats heen. Aan de kloof gekomen, hield Heemskerck, met ontroerde stem, een korte toespraak:

„Vrienden," sprak hij, „we staan gereed om een onzer [ 62 ]makkers de laatste eer te bewijzen.

Ook hij heeft geworsteld in honderden gevaren. Ook hij heeft, evenals wij, gehoopt, om nog eenmaal het Vaderland weer te zien. Maar,—het heeft zoo niet mogen zijn. Hij is de eerste, die bezweek, en de Hemel geve, dat hij ook de éénige wezen zal. Doch wat hèm trof, dat lot kon ook òns overkomen. Veel echter zal van eigen moed en eendrachtige samenwerking afhangen. Laat ons dan hier, bij het lijk van onzen makker, de belofte afleggen, elkaar te helpen en te steunen, zooveel als doenlijk is. Dan alleen hebben wij recht te vertrouwen op den Almachtige, dàn alleen mogen we hopen, dat Hij ons hulp en uitkomst geven zal. Amen!"

„Amen!" ging het murmelend rond onder de diepgetroffen toehoorders, en ondanks de felle kou, ontblootten allen, op het voorbeeld van Heemskerck, even het hoofd.

Beurtelings wierp nu elk een spade met lekzand in het graf en hiermee was de eenvoudige plechtigheid afgeloopen.

Zwijgend keerde men naar boord terug. Ieder was ernstig gestemd en dacht met sombere vrees aan de naaste toekomst. Maar ook allen waren ze overtuigd, dat broederlijke samenwerking en mannenmoed nog veel ten goede leiden kon.

Maar och, wat was er ook nog ontzettend veel te doen! De lading was nog lang niet van boord gebracht, sleden vol brandhout moesten nog gehaald worden en wat het àllernoodigste was, het huis! Daar dienden zij nu in de eerste plaats toch wel voortgang mee te maken.

Gelukkig, dat vroeger de noodige gaten al in den grond waren gehakt, want hadden zij daarmee nú nog moeten beginnen, het zou bepaald ónmogelijk geweest zijn.

Den volgenden dag werden de balken opgericht en [ 63 ]met binten en dwarsbalken verbonden om een zoo stevig mogelijk geraamte te krijgen. Het was ijzig koud en opgewekt ging hun die arbeid niet af. Ach, daar te moeten blijven lag dien mannen dan ook zoo vreeselijk zwaar op het hart!

Wel waren zij met hun zestienen overgebleven, maar onder die zestien was er toch van tijd tot tijd een ziek.

De koude was dan ook verschrikkelijk! En toch nam die voortdurend nog toe. Ja, het vroor soms al zóó geweldig, dat als zij onder het timmeren een spijker in den mond namen, het vel meeging en de lippen bloedden, wanneer hij er weer uitgenomen werd.

In weerwil van de strenge vorst hadden zij toch vijf dagen lang zóó hard gewerkt, dat aan den avond van dien vijfden dag al het aangevoerde timmerhout reeds verbruikt was. 's Morgens meenden zij dus weer een nieuwen voorraad te halen, maar. . . dat liep mis! Want in den nacht had het geweldig gesneeuwd en, wat erger was, ook den heelen dag sneeuwde het nog maar gestadig door. Onmogelijk konden ze dus met de sleden naar het strand gaan.

„Wat dunkt je, mannen?" vroeg de schipper, „als we dan nu vandaag maar eens probeerden, om tusschen de palen van ons huis een gleuf in den bodem te krijgen? Het zal toch altoos dichter en warmer worden als de wanden een beetje in den grónd staan, dan wanneer wij ze pas bóven den grond beginnen op te bouwen."

Evenwel, om de aarde rondom de hut wat te kunnen stouwen, moest die vooraf behoorlijk ontdooid worden. Maar ofschoon er een groot vuur werd aangelegd, aan ontdooien van den grond viel niet te denken, of het zou hun bijna al hun brandhout gekost hebben. Zij moesten het dus wel opgeven en waren voor het verdere van dien dag tot volslagen nietsdoen gedoemd.

Maar den anderen morgen bleek de lucht weer helder en de maats waren wàt blij, dat zij weer aan den arbeid [ 64 ]konden gaan. Zij werkten dan ook met zoo'n vlijt, dat nauwelijks Octobermaand begonnen was, toen het geraamte van het dak reeds stond opgericht. En dat het dien kloeke mannen nog volstrekt niet aan levensmoed ontbrak kan wel hieruit blijken, dat, bij gebrek aan boomtakken, een Meiboom van bevroren sneeuw in den nok werd vastgehecht, een stille wenk natuurlijk voor den schipper, om zijn ijverige timmerlui eens op bier of een roemerken wijn te onthalen.

Het dak stond dan opgericht, maar ja, hoe het dicht te krijgen? Daartoe waren planken noodig en van het drijfhout kon men die niet maken, al had men er ook geschikte zagen voor gehad. De tijd liet het eenvoudig niet toe, want vóór de Poolnacht inviel, moest het huis immers gereed zijn!

In 's Hemelsnaam, dan het vooronder maar opengebroken! Véél had het Heesmkerck gekost, dat bevel te geven, maar het móest! Bevriezen of sloopen was de keus.

Zoo werd dan met het treurige sloopingswerk een begin gemaakt dat niet zou eindigen, vóór de goed ingerichte „Volhouder" tot een hollen romp was geworden.

Met de planken uit het vooronder raakte het huis reeds den volgenden dag gedekt. Een dag later werd nu ook het achteronder uitgebroken en nog te middag kregen zij daarmee de zijwanden dicht.

Daar hadden zij tenminste al heel wat mee gewonnen. Alle reeds geloste goederen konden nu in de hut gebracht worden. Dekwacht zou dus in 't vervolg niet meer noodig zijn.

„Sakkerlijsjes, da's een verbetering!" riep de scheepsjongen, „want 's nachts in die gure kou over het dek te draven, née, dat was toch ook om den dood geen hapje! Maar nu—géén dekwacht meer,—hoezee!" en hij maakte een bokkesprong van louter genoegen.

Ook de andere maats waren zeer tevreden over dit eerste gunstige gevolg van hun inspanning en namen [ Afb ]


 ...terwijl hij al voorthollende het schip naderde...

[ 65 ]zich voor, zoo mogelijk den volgenden dag nòg harder te werken.

Maar—zij vergaten dat zij op Nova Zembla waren. Van al hun mooie voornemens kwam al bitter weinig terecht; drie dagen lang toch stormde en sneeuwjachtte het allerverschrikkelijkst en daarbij was het zóó geweldig koud, dat men onmogelijk een scheepslengte van boord had kunnen gaan. Zij moesten dus in een rookerig scheepshol eenige dagen letterlijk opgesloten blijven. Want om de ontzettende kou ook maar een béétje buiten te houden, hadden zij elk hoekje en gaatje dicht moeten stoppen. 't Was er dan ook vreeselijk benauwd en niet te harden van den rook. En'tóch verkozen zij dat alles nog boven de onbeschrijfelijke koude, die in het geheel niet te verduren was.

Den derden dag begon het booze weer echter een klein beetje te bedaren.

„Weet je wat, jongens," zei Sterrenburgh, „ik moet 'ereis uit. 't Wordt me te benauwd hier!"

Maar buiten gekomen kon hij in de eerste oogenblikken niet zien, zooals zijn oogen van den rook geleden hadden. Zoo kwam het, dat hij regelrecht een ijsbeer tegemoet liep en het beest al bijna op het lijf was, eer hij het bemerkte. Toen was het natuurlijk lóópen, zoo heb je me niet!—De witte kameraad hem achterna! En het zou de vraag geweest zijn, of die den wedloop niet gewonnen had, wanneer hij niet plotseling op de plaats was blijven staan waar vroeger de beer van meester Hans om te bevriezen was opgesteld, en die nu op één poot na, geheel was ingesneeuwd. Dat oponthoud redde Sterrenburgh ongetwijfeld het leven. Terwijl hij al voorthollend het schip naderde, begon hij nu zoo hard hij kon te schreeuwen: „Een beer! een beer!"

De andere maats, op zijn roepen naar boven gesneld, konden echter vanwege den rook, in 't eerst al evenmin uit hun oogen zien.

[ 66 ]Zoo kwam het, dat meester Hans op de loopplank den vluchtenden Sterrenburgh tegen 't lijf liep.

„Goeie genade, help! help!" gilde de meester, want hij dacht dat het de beer zèlf was, die tegen hem aan holde.

„Ben je nu glad mal!" bromde Sterrenburgh: „Nee, dáár moet je kijken!"

„Gans bloed nog toe!" riep meester Hans, wiens oogen weer wat op dreef begonnen te raken, nu verontwaardigd uit. „Daar staat me dat ongure beest mijn beer te besnuffelen! Toe jongens, schiet hem, schiet hem, of hij zal mijn mooien ijsbeer misschien nog heelemaal opeten!"

Doch de maats hadden maar zoo dadelijk geen brandende lonten bij de hand en maakten zich wat vroolijk om den angst van onzen goeden barbier.

„Wacht, meester Hans, ik zal dat heer wel effentjes op de vlucht jagen!" zei de scheepsjongen en met zijn vuursteengeweer zond hij nu een kogel op het dier af, waarop de gast zich in een oogwenk uit de voeten maakte.

Den anderen morgen konden zij gelukkig weer aan de hut voortwerken en terwijl een gedeelte van het volk daarmee bezig was, brachten de overigen wat wijn en nog een heeleboel van den anderen voorraad aan land.

„Mannen," zei De Veer den volgenden avond, „het nachtverblijf in dit akelige scheepshol is toch ook niet alles. Wie gaat er mee vannacht in de hut slapen? Ik wil wedden, dat het daar beter is."

„Ik," zei Hooghwout. „En ik!" riep Jacob met nog eenige anderen. Na verlof van den schipper gekregen te hebben, trokken zij nu met hun achten naar het huis, om er den nacht door te brengen.

Maar ach, zij hadden het er bitter koud, want er waren nog geen kooien gemaakt, zoodat zij in de krullen moesten slapen. Bovendien bezaten zij ook niet al te veel dek; en pas hadden zij een vuur aangemaakt, of [ 67 ]zag dreigden, daar er nog geen schoorsteen was, te stikken van den rook. Zij moesten het dus in 's Hemelsnaam maar weer laten uitgaan.

Onder al die ellende wisten zij dan ook niet, hoe gauw ze 's morgens maar weer naar het schip zouden vluchten.

Jacob was de anderen in een oogenblik vooruit gehold, zoodat hij lang vóór zijn makkers aan boord kwam. Het was echter nog heel vroeg en alles lag nog in diepe rust. Maar onze scheepsjongen stoorde zich hier weinig aan. Hij rukte met een vaart het scheepsluik open, maar—of het nu van de sneeuw aan zijn voeten of enkel door zijn onbesuisdheid kwam—onze hekkespringer gleê uit, en rolde holderdebolder de trap af...

„Goeie genade, een spook!" bromde Louw Willemsz, die door het geraas wakker geschrikt was; en dadelijk tastte hij op zijn borst, waar hij tot zijn geruststelling het zakje met brandnetels en vingerhoedkruid nog vond.

„Een spook, een spook!" riep „de neushoorn", die ook wakker was geworden, verschrikt uit.

„Och wat!" schreeuwde meester Hans, „er is een beer in het schip ingebroken en naar beneden getuimeld! Sla dood, sla dood, jongens!" Maar toen hij zijn kooi uitstoof om met het eerste het beste voorwerp den beer te lijf te gaan, zag hij opeens den scheepsjongen zich van den grond opkrabbelen.

„Zoo, uilskuiken, ben jij het, die den boel hier zoo op stelten zet?"

„Ja meester, dat ben ik. Ik gelóóf het tenminste."

„Wel nu nog mooier!"

„Ja, meester Hans, want of ik het zelf nog ben, dat staat bij mij nog zoo vast niet. Ik twijfel aan mijn eigen bestaan. Mijn neus is half bevroren.—En mijn óóren!—of ik ze nog hèb, ik wéét het warempel niet.—Kijk dat zelf maar, als je wilt, want ik heb er totaal geen gevoel in."

[ 68 ]„Was het dan zóó koud daar in 't huis?" vroeg de kok.

„Kóúd? Mijn lieve man, praat er niet van!" riep Gerrit de Veer, die nu met de anderen de trap afstormde. „Kooien hadden we niet, veel dek hadden we niet en een vuur konden we niet aanhouden, omdat er nog geen schoorsteen was."

„Ja, we zijn dóór en dóór verkleumd," zei de Kromme klappertandend. „Je moet je verwonderen dat we nog niet allemaal bevroren zijn."

Er werd nu onmiddellijk een vuur aangelegd, waardoor het verkleumde achttal weer wat bijkwam.

Gelukkig voor de bouwmeesters, dat zij het huis van buiten zoo goed als klaar hadden en nu binnenshuis konden timmeren, want het was dien dag weer vinnig koud. Maar de anderen, hoe weinig lust zij er ook in hadden, moesten toch nog maar weer een vrachtje of wat van het schip naar de hut brengen. Juist waren drie man in den namiddag met een sleê met bier onderweg, toen ze plotseling door een geweldigen sneeuwstorm en zóó'n ijzige kou werden overvallen, dat zij sleê en al in den steek moesten laten, om maar zoo gauw mogelijk aan boord te vluchten.

Den anderen dag vonden zij den bodem van het vat, waarin het bier was, in stukken gevroren, maar het uitstroomende bier vroor onmiddellijk tot ijs. Met het vat in de hut gekomen, ontdekten zij, dat de kleinste helft van het vocht alleen nog maar onbevroren was gebleven. Maar daarin zat dan ook alle kracht van het bier, zoodat het niet te drinken bleek. Toen het andere echter ontdooid was, smaakte het net als water en schoon zij ook al probeerden, het één met het ander wat te mengen, het goedje bleef toch even onsmakelijk, zoodat zij het moesten weggooien.

Welhaast gingen zij de kajuit wegbreken, om er een portaal van te maken. Het schip werd dus hoe langer hoe onherbergzamer, naarmate het huis meer [ 69 ]bewoonbaar werd. De meesten sliepen dan ook reeds in de hut en bij beurten brachten nog enkelen den nacht op het schip door.

Zoo kwam het, dat zich op een morgen slechts „de neushoorn" Jan Hillebrantsz en Jacob Evertsz aan dek bevonden, toen een reusachtige beer brutaalweg op het schip aanstapte, en zelfs de loopplank opliep, die te midden van schotsen onwrikbaar vastgevroren zat.

Hillebrantsz en „de neushoorn" sprongen als dolle katten in het ruim en Jacob wist niets beters te dom, dan als een aap zoo vlug in het fokkewant te klauteren. Van hieruit schreeuwde hij nu, gedachtig aan het avontuur op het kruiseiland, uit al zijn macht: „Hei! Hola! Oranje bóven! Hó-hi-hooo!!" Maar ditmaal had het niet veel uitwerking.

Intusschen kwamen eenige van de andere maats uit de hut naar het schip toe, en nauwelijks kreeg de beer die in de gaten, of hij ging van boord af en liep ze stoutweg tegemoet.

„Kijk me zoo'n onhebbelijk zeeschip!" riep Louw Willemsz. „Wou je ons enteren, leelijke kaperkapitein? Wacht, ik zal je wel een beetje hazenangst geven!" Meteen schoot hij zijn musket op het dier af, waarop de beer maakte, dat hij zoo gauw mogelijk weg kwam.

Nog altijd sliepen er, nu eens meer, dan minder aan boord, maar eindelijk, in het laatst van October, was de hut gereed. Nadat de bok en de sloep met veel moeite tot bij het huis gesleept en daar onderste boven gekeerd waren, verklaarde dan ook de schipper, dat zij voorgoed de winterwoning konden betrekken en voor 't eerst allen gezamenlijk den nacht in het huis zouden doorbrengen.

Aerjansz, die te zwak was om te loopen en daardoor de beide laatste dagen en nachten al aan boord had moeten blijven, werd nu door de rest van het volk op een sleê gezet, en zoo waren zij dan weldra voor 't eerst met hun zestienen in de hut bijeen.

[ 70 ]Ondanks de korte dagen en allerlei tegenspoeden hadden zij er niet meer dan een maand aan gewerkt en dat het dus een hoogst eenvoudig gebouw was, is te begrijpen.

Er was nu ook een schoorsteen in en om het insneeuwen te voorkomen, had men bóven den schoorsteen, op het dak, een stevig vat getimmerd, met den bodem naar omhoog. Om nu tóch den rook door te laten, waren terzijde in dat vat eenige openingen gezaagd. Op den haard stond een zware ijzeren drievoet, waaraan men een pot of ketel kon ophangen. De vaten met mondbehoeften en de verschillende goederen, die men al in de hut gebracht had, stonden echter nog vrij ongeregeld door elkaar. Doch nadat hierin langzamerhand wat orde was gebracht en weldra een groot houtvuur vroolijk vlamde en knetterde, begon het er werkelijk al heel huiselijk uit te zien.

Toen nu ieder zijn plekje bij den haard had opgezocht, vond de schipper het een geschikte gelegenheid, om nog eens te trachten, zijn volk met moed en vertrouwen op de toekomst te bezielen. Want hij begreep maar al te goed, hoe véél hun mogelijk nog stond te duchten.

„Mannen," zoo begon hij, „we zijn dan, dank zij de inspanning van allen, nu toch gelukkig zoo ver, dat de hut voltooid is. Hier, rondom dit koesterende vuur, zal ieder het best begrijpen, van hoeveel beteekenis dat mag heeten.

Met ons zeventienen verlieten wij het Bereneiland, met ons zestienen bleven wij over. Onze timmerman, arme kerel, rust in het lekzand, nabij de afwatering. Maar wanneer, ondanks de ongemeene guurheid van dit barre klimaat, slechts één bezweken is, dan meen ik, dat wij tot nog toe geen reden tot klagen hebben.

Het groote doel, waarvoor wij uitgingen: een anderen weg naar Indië te vinden, wat den bloei en de welvaart van ons Vaderland zou hebben verzekerd, dat doel werd [ 71 ]niet bereikt. Laten wij dan nu den moed en de volharding, gedurende den moeilijken tocht door ieder aan den dag gelegd, in 't vervolg tot ons eigen behoud aanwenden, opdat althans zestien manschappen van „De Volhouder" het Vaderland zullen weerzien.

Véél staat ons nog te wachten, de felle kou neemt stellig nog toe, maar—moed gehouden, mannen! Vertrouw op God, die tot nog toe zoo vaderlijk voor ons gezorgd heeft. Dan twijfel ik niet, hoe verschrikkelijk de winter hier ook wezen mag, of dit huis zal ons behouden.

Welnu, mannen, welkom dan, hartelijk welkom allen in het "Behouden Huis!"