Heemskerck op Nova Zembla/V
← IV | Heemskerck op Nova Zembla door Piet Visser
V. Ingesneeuwd. |
VI → |
INGESNEEUWD
Nu het huis klaar was, konden de mannen, die het gebouwd hadden, voortaan hun makkers helpen in het vervoeren van goederen en levensmiddelen. En dat was gelukkig, want och, wat waren het al korte daagjes geworden!
Nauwelijks was dus, na dien eersten nacht in het „Behouden Huis" de schemer wat begonnen, of men trok weer met de sleden naar het schip en zwoegde en sleepte en werkte wat men kon, om toch maar zoovéél mogelijk in de hut te brengen.
Maar weldra ging de zon ook al weer onder en men stond gereed, om met de laatste vracht van boord te gaan.
„Wacht mannen," zei Barentsz, „die twee hellebaarden kunnen er ook nog wel bij. Je weet nooit hoe ze mogelijk nog te pas komen."
„En nu—vooruit, jongens!" riep de schipper.
En de stoere maats zetten de voeten schrap om al hun kracht aan te wenden, de forsche lijven buigen voorover, de touwen spannen zich, en daar glijden de zwaar beladen sleden over den hobbeligen bodem heen.
Maar opeens ziet de schipper, ongeveer halfweg de hut toevallig nog eens omkijkend, drie beren achter het schip langs op hen afkomen. Hij schreeuwt wat hij kan [ 73 ]om de dieren bevreesd te maken. De maats springen uit de zeelen tot tegenweer! Maar—wat zullen zij beginnen? Ze zijn geheel ongewapend en—de beren naderen... ze komen dichter, al dichter bij...
„Vlucht!" schreeuwt Heemskerck. „Naar boord, naar boord!" en onderwijl de maats doodelijk ontsteld naar het vaartuig hollen, nemen de schipper en Gerrit de Veer elk een hellebaard van de achterste slee en stellen zich moedig te weer.
„Groote God!" riep meester Hans, die met Jacob op „de Volhouder" was achter gebleven. Want onder de vlucht had hij opeens Hoogwout in een scheur van het ijs zien vallen en verwachtte nu in den grootsten angst, dat de hongerige dieren hem zouden inhalen en verslinden.
Maar de beren achtervolgden gelukkig de overige vluchtenden die, langs het achterschip, behouden aan boord kwamen. En onderwijl gelukte het Heemskerck, De Veer en Hooghwout om nog juist bijtijds, vóór het schip heen, het dek te bereiken. Doch daarmee waren zij nog maar niet zoo dadelijk van de beren ontslagen, want de brutale gasten stapten thans onverschrokken op het schip toe. Wat nu gedaan? Twee hellebaarden voor drie beren, daar durfden zij zich toch niet genoeg op verlaten.
„Had ik mijn „vuursteen" maar!" zuchtte Jacob, maar ja, die hing goed en wel in de hut en voor de lontgeweren was eerst vuur noodig. Sterrenburgh snelde nu naar de kombuis, in de hoop er een tondeldoos te vinden, waarmee hij vuur zou kunnen maken.
Intusschen waren de beren al tot de loopplank genaderd. In zijn wanhoop smeet Jacob ze een duig van een oud biervat naar den kop ... De worp was mis, maar—wat gebeurt? De beren lopen de duig achterna als een hond naar een steen. Dat was een uitkomst! „Aport, Karo!" riep de scheepsjongen nu verheugd en daar snorde een stuk brandhout door de lucht! En weer [ 74 ]liepen de beesten er heen, om het te beruiken en te besnuffelen.
„Sterrenburgh, maak toch wat voort met je vuur!" riep Jacob naar beneden. „Ik hou de lieve beestjes intusschen nog wel een poosje aan de praat!"
Maar het mocht Sterrenburgh niet gelukken vuur te slaan en het stond te voorzien, dat de „lieve diertjes" van het mooie spelletje gauw genoeg hun bekomst zouden hebben. Nu, dat duurde dan ook niet lang en toen kwamen zij opnieuw de loopplank op. Maar nu wierp Gerrit de Veer zijn hellebaard vlak op den snuit van den grootsten beer, die toen grommend en brommend aftrok, waarop ook de beide andere zich weldra verwijderden.
„God zij gedankt!" riep de schipper verheugd, „dat is nog gelukkig afgeloopen." En vol blijdschap bracht men nu de sleden naar de hut.
Op een morgen, terwijl de anderen om een lading koopmansgoederen naar boord waren, was meester Hans thuisgebleven, omdat het met Aerjansz, die nog steeds aan 't sukkelen was, dien dag weer erger scheen dan gewoonlijk. Voor ziekenoppasser was Hans Vos echter veel te beweeglijk en toen de zieke weldra in een gerusten slaap gevallen was, begon de meester zich aan dat ziekbed vreeselijk te vervelen. Eindelijk kon hij het onmogelijk langer uithouden en hij besloot, eens even naar buiten te wandelen voor de afwisseling. Op zijn teenen verlaat hij zijn zitplaats, om den slapende toch vooral niet wakker te maken, opent de deur en staat buiten de hut.
Terwijl hij nu zoo rondkijkt, ziet hij opeens wat bewegen, maar heel in de verte.... Het is iets wits... Zou het een ijsbeer zijn?
Behoedzaam opent de meester de deur weer, om een musket uit de hut te halen. Maar hoe voorzichtig hij het ook aanlei, de zieke is er toch wakker van geworden.
[ 75 ]„Aerjansz," zegt meester Hans nu,, „je moet niet schrikken hoor, als je zoo meteen een schot hoort. Ik geloof, dat er een ijsbeer op ons huis aankomt!"
Achter de half geopende deur staat onze barbier nu op de loer... Een ijsbeer?... Neen, 't lijkt toch van niet... Maar wat dan?—'t Is toch een wit dier, dat is zeker... Maar wat? .... Paf! klinkt het opeens langs de eenzame sneeuwvelden van Nova Zembla.
Op het schip heeft men duidelijk den knal gehoord...
„Het geluid komt van de hut," zegt Barentsz. „Er is stellig onraad!"
„Ja, laten we maar eens gauw kijken!" raadt de schipper. „Wie weet, of er geen ijsbeer in de hut is binnengedrongen!"
Maar toen zij nu gezamenlijk naar het huis snelden, kwam meester Hans Vos hun al tegemoet met een gezicht, dat straalde van trots en genoegen.
.Mannen, wat denk je wel, dat ik geschoten heb?" vroeg hij.
„Een ijsschots, meester, die je voor een beer hebt aangezien," spotte Jacob.
De meester verwaardigde zich niet, daarop te antwoorden, maar hield triomfantelijk zjjn buit in de hoogte.
„Een witte vos?" zei Barentsz op bedenkelijken toon.
Dat viel den meester niet erg mee. Hij had uitroepen van verbazing, hij had lof verwacht.
„Maar stuurman," zei hij daarom eenigszins teleurgesteld, „de kok kan het vleesch toch braden en zal gebraad in onze omstandigheden geen feestmaal zijn?"
„Jawel, meester Hans, maar je zult zien, dat met de komst van de vossen de beren gaan verdwijnen, een stellig bewijs, dat binnen weinige dagen niet alleen de maanden-lange poolnacht invalt,—iets wat we wel wisten—maar dat ook de eigenlijke winter spoedig zal komen. En dien had ik nog zoo gauw niet verwacht. [ 76 ]Want ja, mannen, jullie meenen nú soms al, dat het vaak zoo koud is, dat strenger koude niet mogelijk schijnt, maar vergeleken bij de koû, die dàn zal heerschen, heeft die van tegenwoordig niet veel te beduiden.
Maar komaan, we staan hier onzen tijd maar te verbabbelen en wij kunnen nog best een vrachtje halen, vóór het donker geworden is. Het korte poosje dat we het daglicht tegenwoordig nog maar mogen zien, kunnen we niet genoeg benutten. Vooruit dan, mannen!"
En al wéér ging het naar boord toe. Ditmaal werd ook de klok meegebracht en toen men er mee in de hut kwam en een geschikte plaats er voor had uitgezocht, werd zij dadelijk door De Veer aan den gang gemaakt.
Het klokgetik verhoogde alweer de gezelligheid een beetje, door het hoog opvlammende haardvuur reeds verkregen.
„Me dunkt," zei Barentsz, „we moesten nu ook maar een lamp gereed maken, die den heelen nacht door kan branden. Dat is toch altijd beter, dan 's nachts in 't donker te zijn."
Nu, de lamp, die weldra brandde, was al heel eenvoudig; een groote bak namelijk, waarin de pit door uitgesmolten berenvet gevoed werd.
„'t Blijkt dan toch zoo verkeerd niet geweest te zijn, mannen," zei Barentsz, „dat ik er vroeger op onzen tocht altijd zoo op aandrong de beren te schieten, waar het maar kon."
't Was echter voor Barentsz niet meer noodig, zich tegenover het volk ten opzichte van een door hem gegeven raad te rechtvaardigen. Ieder had sedert lang de overtuiging, dat een wenk of een raadgeving van den ervaren stuurman niet anders dan goed kon zijn. Van den schipper tot den scheepsjongen was elk doordrongen van een onbepaald geloof in 's mans kennis en bekwaamheden. Hij, stuurman Barentsz, hij wist het, en zoo men niet wanhoopte om ooit weer van dáár te [ 77 ]komen, 't was, omdat men hèm in zijn midden had. Men had eerbied voor den man gekregen, een diepen eerbied, waaruit gaandeweg verknochtheid en liefde waren ontkiemd.
En Barentsz, die zoo véél wist, had nu voorspeld, dat er spoedig een nacht zou komen van wel drie volle maanden lang. Hu! men mocht er niet aan denken, 't was, om er akelig van te worden! Maar, wat nog erger was, ook de kou, die tóch al zoo ontzettend kwelde, zou weldra nog véél erger worden, had de stuurman voorspeld. En de planken van het dak lagen niet eens gedreven. Door de reten kon men 's nachts duidelijk den sterrenhemel zien.
„Die naden zijn toch vreeselijk koud," zei de schipper op een morgen. „Zou daar nu heelemaal niets aan te doen zijn?"
Maar niemand wist er wat op te vinden, naar het scheen.
Intusschen had Jacob onzen barbier al een paar maal zacht aan zijn mouw getrokken.
„Wat zit je toch aan mijn goed te zaniken!" bromde Hans Vos.
„Meester Hans," fluisterde de knaap, „ik weet er wel wat op, om het dak heelemaal dicht te maken."
„Jij?" vroeg de meester. „Och kom, ventje, waar knappe koppen als de schipper, de stuurman en meester Hans Vos vergeefs naar een middel zoeken, daar zou jij meenen, dat je het gevonden had? Ga liever je A-B-boek nog eens door, manneke, en bemoei je niet weer met dingen, die boven je bevattingen gaan."
„Heusch, meester!" fluisterde Jacob weer, „ik...."
„Wat is 't, kleine man?" vroeg de schipper nu vriendelijk, „weet jij er soms iets op?"
„Ja, schipper, ik geloof het wèl. Toen ik vannacht niet goed slapen kon, en daarom maar wat naar de sterretjes lag te turen, dacht ik zoo, kijk, als ik de [ 78 ]schipper of stuurman Barentsz was, dan liet ik die naden toch dicht maken. Aan boord zijn nog wel zeilen en..."
„Jawel, vrindje, maar zoo'n zeil zal toch al bitter weinig helpen."
„O, zeker, schipper, het zeil alléén geeft niet veel, maar kijk, dacht ik, als we dat zeil dan eens met nat lekzand bestrooiden! Dat dringt natuurlijk dóór en als het daarna bevriest, wel, dan vriest het met zeil en al aan de planken vast en ons dak is zoo dicht als het maar kan."
„Je bent een slimme bol, manneke!" zei de schipper. „Dat is heusch een goed idee, hoor!"
„Gans elementen, jongen, je bent toch gewiekster dan ik dacht!" riep meester Hans verrast uit. „Jammer dat we zoo weinig tijd hebben tegenwoordig, anders moest ik je in de geneeskunde onderwijzen."
„Pas op, meester, denk aan de negergeschiedenis!" spotte Claes Andriesz.
„Nu, nu, al genoeg gekald," zei de schipper. „Laten we maar liever dadelijk het denkbeeld van den scheepsjongen tot uitvoering brengen. Vooruit, mannen! één slee naar boord om zeilen te halen, twee sleden naar de kloof, waar de timmerman begraven ligt!"
Toen de sleden terug waren en men het dak overtrokken en met lekzand bestrooid had, was ook de dag al weer voorbij.
Het wáren dan ook bijna geen dagen meer! Wat zich nog in het schip bevond werd dus, in de weinige uren dat de zon nog verscheen, met de grootste haast van boord gehaald en in de hut voorloopig maar door elkaar gezet, zoo het best uitkwam. Later zouden zij gelegenheid genoeg hebben, om alles behoorlijk te ordenen.
Want ja, dat was wel heel treurig voor hen: De zon ging al vroeg heen en liet steeds langer op zich wachten. Die laatste dagen echter, vóór ze wegging, was de verlichting wonderbaar heerlijk; nog nooit was [ 79 ]de hemel zóó stralend geweest! Het scheen alsof de zon al haar krachten inspande, om hen te troosten over haar vertrek, door hun voor 't laatst nog zooveel mogelijk van haar heerlijkheid te schenken.
Den eersten November kwam zij nog maar éven, in haar volle rondheid, boven den horizon. Heel de hutbevolking stond voor de deur, zwijgend en bedrukt; op aller gezicht speelde een wonderlijk sterk licht.
En de zon daalde, daalde, en ze zonk al lager en lager—ach, véél te vlug naar hun zin!—en maar roerloos en zwijgend bleven zij staan, tot Jacob op eenmaal klagend riep:
„O, meester Hans, meester Hans! zou de zon ons nu werkelijk alleen laten in deze groote eenzaamheid?"
Meester Hans antwoordde niet, maar Barentsz knikte en zuchtend gingen allen naar binnen.
Den volgenden dag, toen Louw Willemsz te middag toevallig eens aan de deur van de hut stond te kijken, zag hij haar opkomen in 't Zuid-zuidoosten en even later weer ondergaan in het Zuid-zuidwesten, maar zij kwam niet eens meer in haar volle rondheid boven de kim.
Juist wilde hij naar binnen gaan, om dit even aan de anderen te gaan vertellen, toen plotseling zijn oog op een witten vos viel, en dat wel vlak bij het huis.
„Ja," denkt Louw, „als ik eerst een musket moet halen, dan ben je er misschien bij dat alweer vandoor, maat. En toch zou ik zoo best een pelsmuts kunnen gebruiken in dit akelige kouwe land. Maar wacht, kom peer, ik zal je mogelijk toch nog wel krijgen!" Daarop trad hij een stap achteruit en greep een bijl, die in het portaal, vlak bij de deur stond.
Louw was een sterke kerel; hij deed behoedzaam een paar treden naar voren, zette zich schrap, de bijl vloog met kracht door de lucht, en—doodelijk getroffen lag de vos op den harden sneeuwgrond uitgestrekt!
Louw bracht het dier verheugd in de hut, waar ze [ 80 ]allemaal verbaasd opkeken, omdat niemand een schot had gehoord.
„Ja, meester Hans," grinnikte Louw, „ik vang die beestjes niet zoo luidruchtig, dat al het volk er aan te pas komt, en ieder angstig op het lawaai komt afvliegen. Ouwe Louw leit het een beetje bedaarder an."
„Maar zonder gekheid, hoe heb je dat toch weten klaar te spelen?" vroeg Heemskerck.
„O, doodeenvoudig, schipper! 't Beestje was een beetje nieuwsgierig uitgevallen en kwam vlak bij ons huis snuffelen als een poes, die de schelvisch ruikt.
Wacht, denk ik, niet al te nieuwsgierig, kameraad! Dat geeft maar onrust en slechte attentie onder de preek. En meteen smijt ik hem een bijl toe, om hem zijn nieuwsgierigheid wat af te leeren.—En nou kok, steek hem maar gauw an 't spit—altijd met permissie van den schipper natuurlijk!—Dan zullen we hem straks wat lekkertjes oppeuzelen."
Nu, het vleesch smaakte hun niet minder heerlijk dan van den eersten vos en van het vel had Louw nog diezelfde week een warme muts gemaakt.
Den derden November kwam de zon op het midden van den dag nog weer éven, met een heel klein randje boven de kim gluren... Langzaam, langzaam verdween ze achter de toppen der heuvelen en toen... Weg!...
O, hoe stil en doodsch leek het nu opeens! Het scheen wel, alsof er iemand gestorven was! En dat was ook zoo. Het licht—de hoogste vreugde van het leven—was immers heengegaan!
Zij wisten het van Barentsz; en toch—toch repten tegen den middag van den volgenden dag, weer allen zich naar buiten. Ach, ieder hoopte nog, al was het ook maar een tipje, van de vriendelijke lichtschijf te zien. Maar hóe zij ook tuurden, en wàt zij ook wachtten, . . . de zon kwam niet meer terug! Ze was den vorigen middag voor goed ondergegaan.
[ Afb ] [ Titel II ]HEEMSKERCK OP NOVA ZEMBLA
DOOR P. VISSER
Nog dienzelfden dag begon men de opgehoopte goederen te ordenen en brandhout te zagen en stuk te hakken, tot men naar kooi ging.
Meester Hans kon echter den slaap maar niet vatten, zeer tot ongerief van Jan Hillebrantsz, zijn slaap— kameraad.
Want om ruimte te winnen, daar de hut,—voor zestien man tenminste—niet al te groot was en ook al om de warmte, sliep niemand alleen.
Meester Hans dan lei voortdurend te woelen. Nu lag hij op de linker-, dan weer op de rechterzij. Hillebrantsz begon dat allervreeselijkst te vervelen. Van tijd tot tijd liet hij dan ook al eens een zacht gebrom hooren, precies als een hond die waarschuwt, dat hij spoedig bijten zal.
De meester echter scheen van zijn gebrom niets te merken. Al wéér keerde hij zich om en stootte daarbij met zijn elleboog bij ongeluk zijn slaapkameraad vrij onzacht in de lendenen.
Nu kon Hillebrantsz zich toch niet langer inhouden.
„Gans lichters, meester, wat doe je toch?"
„Wat ik doe, mijn waarde vriend? Wel, ik denk!" antwoordde de meester deftig.
„Denken? Denken? Wat weerga nog toe. 't Is nou slapens tijd!" bromde Hillebrantsz verstoord.
„Zeker, zeker, waarde vrind, voor eenvoudige lui als jij tenminste. Maar voor ons mannen der wetenschap, komt alleen de rust, als de geest tijdelijk afgemat is. Maar op 't oogenblik, kompeer, is mijn geest niet afgemat. Ik dénk..."
„Alles goed en wel!" bromde Hillebrantsz weer. „Denk voor mijn part, tot je de tong uit den mond hangt, maar laat mij dan tenminste met rust."
„Jan Hillebrantsz," vroeg de meester ernstig, „wie ben ik?"
[ 82 ]„Wel, nou nog mooier! Hou een ander voor den gek, maar mij niet, man!"
„Het is er verre van, waarde vriend, dat ik je voor den gek zal houden, maar ik vraag je nogmaals," sprak de meester plechtig: „Jan Hillebrantsz, wie ben ik?"
„Wel, Hans Vos!" antwoordde Hillebrantsz korzelig. „Nu ja, dat is mijn naam: Hans Vos! Of meer wetenschappelijk: Johannes Vossius! Maar nu mijn àmbt, waarde vriend. Ben ik niet de man, die waken moet over het leven en het welzijn van ál het volk?"
„Een mooie boel!" foeterde Hillebrantsz. „Is het dan tot mijn welzijn soms, dat je me wakker houdt? Ik dácht, dat juist een barbier het best moest weten, hoe noodig de slaap is voor een mensch."
„O, kortzichtige!" sprak de meester verontwaardigd. „Je klaagt over het beetje slaap, dat ik je bij ongeluk onthoû, en geen oogenblik schijnt het in je op te komen, dat ik in dit uur wellicht mijn hersens afpijnig op een middel, dat mogelijk ons allen in 't leven zal kunnen houden. En toch, Jan Hillebrantsz, zoo is het. Dáár peins ik op.
Maar gelukkig, ik troost me met het denkbeeld, dat miskenning het deel van alle groote mannen geweest is. Wees dan ook verzekerd, dat je onvriendelijkheid en verregaande ondankbaarheid mij niet zullen beletten om te blijven denken, tot ik dat middel gevonden heb."
„Nou, ga je gang man! Denk voor mijn part tot het je groen en geel voor de oogen wordt. Maar lig dan tenminste een beetje stil, en laat mij slapen asjeblieft! En nou—wel te rusten!" Met die woorden wentelde hij zich om, en keerde meester Hans den rug toe.
Of het nu toevallig, of door de vermaning van zijn slaapkameraad kwam, maar hoewel de barbier nog lang bleef tobben en denken, hij lag nu toch tamelijk rustig en—Hillebrantsz sliep in.
De geleerde Hans Vos intusschen peinsde op een [ 83 ]middel, om de manschappen gezond te houden, ondanks het maandenlange verblijf in een bedompte hut.
Een Russisch bad?.... O, zeker, dat wrijven en schuren van de blote huid was zonder twijfel verkwikkend voor menschen die vermoeid waren.
Maar de mannen hier wèrden immers niet vermoeid. .... Nu de lading binnen was, wat hadden ze nu nog te doen? .... Nu ja, een beetje houthakken van tijd tot tijd. Maar dat kwam toch niet zoo op het lichaam aan! .... Neen, een Russisch bad dat zou hier niet veel baten!
Zoo peinsde Hans Vos dóór, terwijl Hillebrantsz intusschen meer en meer begon te snorken.
Maar opééns kreeg de meester een gelukkig denkbeeld! Een siddering van blijdschap doortrilde zijn geheele lichaam!
„Hei! Hillebrantsz! Hillebrantsz!" riep hij verheugd, terwijl hij zijn slaapkameraad van pure opgewondenheid een stevige bof in de ribben gaf.
„Hè?—W-wat?—Is er brand?" vroeg de man, terwijl hij doodelijk verschrikt uit zijn slaap opsprong.
„O Hillebrantsz, mjjn goeie, beste Hillebrantsz, ik heb het gevonden. Ik heb het gevonden!"
Hillebrantsz begreep er niemendal van.
„Gevonden? Wàt heb je gevonden? Was er dan wat weg? En ben je dan het bed uit geweest?"
„Och nee, het middel heb ik gevonden; je weet wel, waar ik straks zoo over te denken lag!"
„En moest je me dáárvoor wakker maken?" snauwde Hillebrantsz nijdig. „Nou, je bent uit hoor, met zóó'n slaapkameraad! Maar ik geef er den brui van! Mòrgen vraag ik aan den schipper, of ik een ander bij me hebben mag!"
„En ik ook! Zoodra we opstaan, zal ik verzoeken, om van zoo'n ondankbaren slaapkameraad verlost te worden!"...
[ 84 ]„Zeg, jullie daar in dien hoek, zou je nou maar bedaard wezen!" pruttelde Louw Willemsz uit zijn kooi. „Je maakt een lawaai als twee vechtende schuitenvoerders op een turfzolder. Is het, gans bloemerherten nog niet mooi genoeg, dat ik zoo'n springenden veldhaas van een scheepsjongen bij me heb liggen?"
„Hoort eens," klonk het nu barsch uit Heemskerck zijn kooi. „De nacht is om te slapen. En dus—geen woord meer!"
Dat hielp. Men hoorde nog een zacht gegrom, — toen werd alles stil en weldra lag ieder, ook de afgetobde barbier, in een gerusten slaap gedompeld.
Maar 's morgens, daar had je het lieve leven gaande! De ouwe Willemsz klaagde over den barbier en Hillebrantsz en over de woeligheid van dien spartelenden veldhaas, waarmee hij Jacob bedoelde. Hillebrantsz pruttelde over Hans Vos en Hans Vos op zijn beurt murmureerde over de ondankbaarheid van Hillebrantsz, die een man van de wetenschap afgrauwde, als hij door zijn denken niet slapen kon. „Ja, schipper," ging hij voort, „de man was zelfs nog ondankbaar genoeg om nog boos te worden, toen ik hem wakker maakte in mijn blijdschap en meedeelde, dat ik een middel gevonden heb, om ons allen naar ik hoop gezond te houden."
„Hoor eens," sprak Heemskerck, die onwillekeurig moest lachen om al dat geharrewar, „ik weet goeden raad; jullie moeten maar ruilen met slaapkameraad; Hillebrantsz slaapt in 't vervolg bij Louw Willemsz, en Jacob Evertsz bij meester Vos. Dan zijn de twee woelwaters bij elkaar en alle partijen dunkt mij bevredigd."
Deze schikking was uitermate naar genoegen en zoo kwam aan dat gekibbel dadelijk een eind.
„En nu, meester Hans," ging de schipper voort, „ben ik verlangend het middel te hooren, dat ons aller gezondheid zoo mogelijk verzekeren zou."
Hans Vos zag Jan Hillebrantsz aan met een gezicht [ 85 ]alsof hij zeggen wou: „Zie je, dat is een ànder man! Die weet mijn overdenkingen op prijs te stellen."
„Zie schipper," begon de meester, „een langdurig verblijf van zooveel menschen in deze beperkte ruimte, moet natuurlijk heel nadeelig voor de gezondheid worden. Zindelijkheid is dus zeer aan te bevelen. Maar bij zoo'n felle kou is er geen denken aan, dat we ons vaak van schoon goed kunnen voorzien. Immers, het goed zal niet anders dan met de grootste moeite gewasschen kunnen worden. Ik heb daarom gedacht, dat het uitstekend zou zijn, wanneer wij af en toe eens een warm bad konden nemen. Daarom zou ik het grootste wijnvat, dat we hebben, tot badkuip wenschen in te richten."
„Ja, alles goed en wel, meester, maar het is hier zóó geweldig koud, dat de koude boven in het vat zal neerslaan, waardoor men er half bevroren zou uitkomen."
„Ik heb die opmerking voorzien, schipper," zei de barbier deftig, „en er daarom ook iets op gevonden. Het vat moet zijn beide bodems houden en alleen opzij, zoo hoog mogelijk bovenaan, moet een gat gemaakt worden, waar juist een man door kan."
„Uitmuntend, uitmuntend! Goed bedacht, meester Vos!" zei de schipper tevreden.
De oogen van meester Hans stráálden van voldoening.
Er werd nu een geschikt wijnvat uitgezocht en voortaan kreeg ieder van tijd tot tijd een warm bad.
En de barbier mocht de voldoening smaken, dat men zich daar steeds wèl bij bevond.
Heemskerck en Barentsz begonnen ook eens een overzicht van den voorraad levensmiddelen te maken, want, zoo men weet, was op een overwintering heel niet gerekend.
„Ja," zei Barentsz, „met het brood dienen we op rantsoen gesteld te worden. Waar we vroeger vijf dagen mee deden, moeten we nu wel een week mee toe."
Van vleesch en gedroogde visch bleek er gelukkig [ 86 ]genoeg. Bovendien werd er van tijd tot tijd toch ook nog eens een vos geschoten.
Want vossen kwamen er hoe langer hoe meer; en daar, van het oogenblik dat de zon was ondergegaan tot nog toe, dag en nacht de maan had geschenen, waren zij gelukkig in de gelegenheid af en toe op jacht te gaan.
Aerjansz evenwel, die nog altijd sukkelende was, kon aan die jachtpartijen nooit deelnemen.
Meester Hans had hem echter toch zóó ver opgeknapt, dat hij weer in de hut kon rondloopen.
Om nu toch ook iets tot aanvulling van de provisie bij te dragen, had de man van kabelgaren rondom een ijzeren hoepel een soort van net geknutseld, dat hij in huis zou kunnen toehalen.
Op zijn verzoek werd dit toestel door Jacob buiten de hut opgesteld, met een stuk pekelvleesch er onder, en nog dienzelfden dag ving de zieke er een vos mee.
Met het voedsel stond men er dus zoo slecht nog niet voor. Maar ànders was het met den drank gesteld. Uit het bier was grootendeels de kracht gevroren en van wijn was men betrekkelijk slecht voorzien. Elk kon er maar twee maal daags een kleine, behoorlijk afgepaste hoeveelheid van krijgen, en moest zich voor de rest met water tevreden stellen, dat men van gesmolten sneeuw verkreeg.
Intusschen begon het kouder en kouder te worden en ieder zag met begeerige blikken naar de koopmansgoederen, die in de hut lagen opgetast. Evenwel, niet één durfde den schipper rechtstreeks om iets daarvan vragen. Want ze kenden zijn nauwgezetheid en wisten, dat die pakken en koffers niet aan hèm behoorden. Ze spraken echter af, er bij gelegenheid eens een balletje van op te werpen.
„Die goederen nemen toch heel veel plaats in!" zei Sterrenburgh op zekeren dag, kwansuis zonder eenig bijoogmerk.
[ 87 ]Maar jawel, de schipper hield zich doof.
„Ik wou, dat we daar maar levensmiddelen voor hadden!" zuchtte „de neushoorn".
Maar het bleef zoo stil als een muis. Alleen de klok hoorde men tikken.
„Ja, en dat had nog een ànder voordeel óók," liet Jacob zich nu hooren.
„Hoe zóó?" vroeg Sterrenburgh heel onnoozel.
„Wel, die vaten met proviand zouden langzamerhand leeg raken en dan stukgehakt kunnen worden." Meteen stootte hij Hooghwout eens aan, of hij zeggen wou: „Toe, doe jij nu óók je mond eens open!"
„Ja," klaagde Hooghwout, „maar van die goederen gaat nooit iets af. Die nemen altijd dezelfde plaats in."
„Hoor eens," zei de schipper nu, „ik begrijp best, waar dat naar toe moet. Maar je hebt gelijk, 't is nu zóó koud, dat ik met een gerust geweten wat van die goederen mag uitdeelen."
Hij sneed daarop een pak van grove wollen stoffen open en gaf er elk van de manschappen zijn deel van. Den volgenden dag opende hij een koffer met linnen en ieder kreeg een grooten lap, om er een hemd van te maken. Om zich echter als commies tegenover zijn kooplieden te kunnen verantwoorden, hield hij van alles behoorlijk aanteekening.
In een oogenblik was de hut nu in een naaiwinkel herschapen. Sommigen konden al heel slecht met naald en draad overweg, maar in weerwil van veler onhandigheid had toch dit ongewone werk zoo'n voortgang, dat ieder nog dienzelfden avond in zijn nieuwe hemd ter kooi ging.
Den volgenden dag hadden ze algemeenen waschdag. 't Was mooi, stil weer en men meende dus, de hemden best buiten te kunnen drogen. Maar daar bleek het toch veel te koud toe, want zóó uit het warme water vandaan, bevroren ze alweer.
[ 88 ]„We moeten een vuur aanleggen en ze dáár bij drogen," meende Gerrit de Veer.
Maar jawel, aan den kant, die naar het vuur toegekeerd was, ontdooiden ze wel is waar, maar aan de andere zij bleven ze zoo hard als een plank.
„In Godsnaam, dan moeten ze maar in de hut gedroogd worden!" zei Heemskerck en dat de lucht daarbinnen nu weldra alles behalve frisch en zuiver werd, valt licht te begrijpen.
„Een week of wat later zei de schipper: „Luister eens mannen! We hebben nog zeventien zoetemelksche kazen en of we die nú of over een maand ronddeelen, is al vrijwel hetzelfde: We kunnen er toch onmogelijk al dien tijd mee toe. Ik zal je er dus ieder maar één geven, waar elk mee doen kan wat hij wil en de overblijvende onder ons allen verdeelen."
Maar groote menschen zijn soms nog net als kleine kinderen. Dat bleek ook hier, want in korten tijd hadden Hillebrantsz, Hooghwout, Claes Andriesz en Sterrenburgh hun kaas zoo duchtig aangesproken, dat zij twee dagen later alle vier ziek waren.
„Ja, ja, boontje komt om zijn loontje!" zei meester Hans. „Vooruit, maar gauw in het bad! Ik zal intusschen wat pillen voor jullie klaar maken."
Uit het bad gekomen, gaf de meester ze ieder twaalf pillen te slikken en tot hun groote vreugde waren zij den volgenden dag alweer zoo frisch en gezond als een hoen.
Intusschen werden de vossen hoe langer hoe menigvuldiger, maar—ze werden ook slimmer en lieten zich onder het toestel van Jan Aerjansz niet meer vangen.
„We moeten er wat anders op bedenken, vrienden!" had Barentsz al eens gezegd. „Zóó gaat het niet langer en schieten bij maanlicht geeft ook al geen beste jacht. Bovendien, met een bewolkte lucht is ook dàt zelfs niet meer mogelijk."
[ 89 ]Iets anders bedenken! Nu ja, dat was gemakkelijk genoeg gezegd. Maar wàt?
Eindelijk had Jacob er iets op gevonden.
„Als we het eens probeerden, zooals de boerenjongens te Diemen en op andere dorpen vaak musschen vangen?" stelde hij voor.
„En hoe doen die dat dan?" vroeg De Veer.
„Wel, ze zetten een tegel als val neer, met een stokje er maar éven onder tot steun. Aan dat stokje zit een dwarsstokje bevestigd, maar zóó, dat het zich aan de binnenzijde van de val bevindt. Hieraan zit het aas. Nauwelijks gaat daar een hongerige musch aan pikken of—flap!—de tegel valt op het arme beestje neer en..."
„Och, kom," spotte de Kromme, „dat is goed voor musschen. Maar wat zou je denken, dat zoo'n groot dier als een vos met een tegel te vangen is?"
„Wel nee," zei Jacob, „dat weet mijn grootje ook wel! We moeten natuurlijk veel grooter vallen maken! In plaats van een tegel nemen we planken en bevrachten die nog met een heeleboel steenen. Dan zullen ze toch zèker wel zwaar genoeg zijn!"
„Maar tien tegen één," zei Gerrit de Veer, „dat zoo'n vos niet dood is, al krijgt hij zoo'n vrachtje op zijn corpus. En wàt zal je dan zien? Dan graaft de slimmerd een gat in de sneeuw en—oele! hjj gaat fluiten!"
„O, maar als het anders niet is," zei Barentsz, wien het denkbeeld van den scheepsjongen wel toelachte, „die kwaal is best te verhelpen. We slaan dan eenvoudig een reeks van paaltjes in den grond, en het uitgraven is niet meer mogelijk!"
Zoo werden er dan eenige vallen of sprengen klaar gemaakt, maar ze beleefden er in het eerst nog weinig plezier van. Want pas hadden zij ze gezet, of het begon geweldig te sneeuwjachten en dat hield zóó lang aan, dat ze gedurende drie dagen als opgesloten waren.
[ 90 ]Maar gelukkig, den vierden dag zagen zij door den schoorsteen de sterretjes blinken. Het was dus weer goed weer geworden. Maar nu moesten zij zich letterlijk uit het huis graven, om buiten te komen, zoo dik had de sneeuw zich overal opgehoopt.
Na heel veel arbeid kregen zij ten leste één deur vrij. Doch buiten komend vonden zij tot hun groote teleurstelling geen enkelen vos, want alle sprengen lagen diep onder de sneeuw bedolven.
Zij hadden het nu druk met ze schoon te maken, maar smaakten toen ook de voldoening, er dienzelfden dag nog een vos mee te vangen. Ja, den volgenden dag vingen zij er zelfs twéé en zoo geraakte ieder vóór en na in het bezit van een heerlijke warme pelsmuts tegen de felle kou.
's Avonds ging Louw Willemsz al wéér eens naar buiten, om naar de sprengen te zien, maar nauwelijks had hij de deur geopend, of ontzet stormde hij weer de hut in onder den uitroep: „Goeie genade! we vergaan, we vergaan! Overal staat de lucht in brand!"
Hevig verschrikt vlogen de meesten op, maar Barentsz zei bedaard: „Blijf maar kalm, mannen, het zal het Noorderlicht wezen. Laten we maar eens gaan kijken."
Buiten gekomen namen ze nu een natuurverschijnsel waar, zóó prachtig, als ze nog nooit gezien hadden. In het Noorden zagen ze een donker half cirkelvlak, dat het aanzien had van een bank van donkere wolken, omzoomd door een breeden, lichtenden rand. Dat halve cirkelvlak echter bleek niet ondoorschijnend, want de sterren van de eerste en zelfs van de tweede grootte konden zij er doorheen zien; en de glinsterende lichtrand was van een felle witheid, die eenigszins naar het blauwe speelde. Maar voortdurend was het licht in beweging. Plotseling begon het stralen te schieten. Met bliksemsnelheid schoten nu schichten en breede lichtstrepen omhoog, doorkruisten bijna den geheelen hemel en namen, [ 91 ]al kronkelend, aan haar einde de gedaante van een hel-schitterenden stralenbundel aan. Nu eens verlengden zich die stralen, dan weer werden ze plotseling korter, en bewogen zich Oost- en Westwaarts, alsof ze gekromd werden door een wervelwind. De gansche hemel had nu het voorkomen van een prachtig verlichten koepel.
Maar weldra veranderde alles weer: Nu zagen ze een breeden vuurstroom, die zich van het Westen naar het Oosten kronkelde, en beurtelings naar links en naar rechts zijn flonkerende golven uitzond. Maar straks gingen de lichtgolven over in vurige vlammen. Plotseling werden die vlammen schitterend rood; groene en violette banden golfden er doorheen en tegelijk zagen zij een lichtende trilling en een onophoudelijk weerlicht over de gansche hemelruimte.
Doch toen ook begon spoedig alles te verflauwen, weerlicht en kleuren en vuurgolven verdwenen; alleen de breede lichtboog in 't Noorden bleef nog bestaan.
Bibberend van kou zochten nu allen het warme hoekje van den haard weer op, maar ieder was nog opgetogen over het verrukkelijk-schoone natuurtooneel.
„Ik heb het vaak gezien," betuigde Barentsz, „maar nooit zag ik het zoo prachtig als nu."
„Nou maar, jullie mogen práten wat je wilt, maar ik hou het voor een heel slecht voorteeken," bromde Louw Willemsz met een bedenkelijk gezicht.
„Och wat, jij met je voorteekens altijd! Je begint zeker slaperig te worden, dat je zoo knorrig en ernstig wordt!" zei De Veer.
„Slaperig? Nou bootsman, dat heb je zoo mis niet. Maar kijk dan ook al 'ereis naar de klok!"
Ieder zag nu met verbazing dat het lang over den gewonen bedtijd was.
„Komaan mannen, ga jullie voor mijn part nog van alles en nog wat verhápscharen, maar ik reis naar Rustenburg. Nacht samen!"
[ 92 ]„Wel nu nog mooier," riep Jacob, „en die zou nu naar onze sprengen gaan kijken. Wacht, dan zal ik het nog maar gauw even doen."
Maar in dien korten tijd was buiten alles veranderd. Het prachtige Noorderlicht was verdwenen en dichte sneeuwwolken vielen als witte, wollige vachten van den hemel, zoodat de scheepsjongen geen hand voor oogen zien kon en de deur maar weer dadelijk dichttrok.
Nog dienzelfden nacht raakten zij geheel ingesneeuwd.