Het driekleurige Viooltje/1

Uit Wikisource
Het driekleurige Viooltje (1875) door Heinrich Witte

I. Op de Hei.

II. De familie Stolman.
Uitgegeven in Leiden door E. J. Brill.
[ 1 ]
 

I.


OP DE HEI.

 

Ik ga u thans vertellen van allerlei; van voorwerpen en zaken, die deels schijnbaar tot elkander in geenerlei verband staan; maar ik ga ze u vertellen, zooals ze mij tevoren kwamen. Gedachten en droomen wisselen elkander ook vaak in een bonte volgorde af, en toch zal men niet beweren, dat er tusschen de ééne gedachte en de andere, den éénen droom en den anderen, hoe verschillend van karakter ze overigens ook mogen zijn, geen verband zou bestaan.

Nadat ik, door een hevige rhumatische ongesteldheid, in 't voorjaar van 1874, gedurende een paar maanden aan mijn stoel als geboeid was geweest, en, deels [ 2 ]door hevige en aanhoudende pijn, deels door schier onafgebroken inspanning, zeer was afgemat, werd mij ernstig aangeraden zoo spoedig mogelijk eenige lichamelijke en geestelijke afleiding te zoeken.

Daar het inmiddels Juni was geworden, ontving ik van verschillende zijden uitnoodigingen om op dít landgoed of op dát buiten eenigen tijd te komen doorbrengen. Hieraan evenwel niet meer dan een paar weken kunnende ten offer brengen, nam ik slechts één dezer uitnoodigingen aan.

Men zou dan wel gaarne al zijn lieve vrienden en zichzelven tegelijk genoegen willen geven, maar de omstandigheden schikken zich niet naar ons; integendeel, wij moeten ons weten te schikken naar de omstandigheden. De vriendschap evenwel, die uit zulke hartelijke uitnoodigingen spreekt, is op zichzelf reeds verkwikkend, en, kan men er ook geen gevolg aan geven, men stelt ze daarom niet minder op hoogen prijs.

Ik besloot naar Bennekom te gaan; een echt landelijk dorp, tusschen het spoorwegstation Ede en de stad Wageningen gelegen. Het buitengoed van een mijner beste vrienden bevindt zich bovendien [ 3 ]niet in, maar terzijde van het dorp, en dáár, waar thans een net heerenhuis staat, omgeven van groen en bloemen, had ik, een drietal jaren geleden, met hem op de naakte hei, slechts hier en daar door een roggeveld afgewisseld, gewandeld.

Hij had deze plek gekozen voor den aanleg van een buitenplaats, niet alleen omdat hij in die streek reeds als kind veel had rondgeloopen, maar ook omdat men vandaar, in verschillende richtingen, over en tegen de meestal dicht begroeide Veluwsche bergen, een fraai en zeer afwisselend uitzicht heeft.

Ik had er reeds, onmiddellijk nadat hij zich er metterwoon had gevestigd, eenige dagen doorgebracht, en was dus vrij goed met de landstreek bekend. We hadden toen wandeltoeren gemaakt over den Hullenberg, den Keijenberg; ook naar Wageningen, naar Veenendaal, naar Ede en de omstreken; we hadden toen Oosterbeek, de Duno, de Hunneschans en nog veel meer lieve plekjes van 't schoone Gelderland bezocht, zoodat het niet onnatuurlijk was, dat ik daarheen terugverlangde. De inademing van de zuivere lucht op de hei, hier en daar vermengd [ 4 ]met de balsamieke en versterkende geuren van het gekapte dennenhout, zou mij goed doen, zoo meende ik; en ik had juist geraden, want, was ook bij mijn tehuiskomst de rhumatische pijn nog niet geheel geweken, ik had toch nieuwe veerkracht, nieuwen lust gekregen, en mijn natuurlijke opgewektheid had weer haar gewone peil bereikt.—

Ik moest wel beginnen met u dit mede te deelen, Lezer, omdat ge anders, wanneer ik u zeide dat ik, tegen 't vallen van den avond op een prachtigen Julidag, alleen onder de veranda van een huis, buiten het dorp Bennekom zat, niet zoudt begrijpen hoe ik dáár verdwaald was geraakt en wat ik er had uit te voeren.—Ik zat daar toen geheel alleen, met die zalige gewaarwording, waaraan men steeds geneigd is zich over te geven, wanneer alles wat men ziet, alles wat zich aan de verbeelding opdringt, zich als oplost in een onbestemd genot. Ik genoot met volle teugen de liefelijkheden, die de Natuur mij dáár op dat oogenblik in zoo ruime mate ten beste gaf.—

Bij het terugdenken daaraan, is 't mij alsof het verledene weder het tegenwoordige wordt.

[ 5 ]'t Is heet geweest vandaag, en nog zijn alle voorwerpen als in een ijl, blauwachtig waas gehuld, dat op hitte en droogte wijst. Het plantenrijk tiert nog op een paar goede regenvlagen, die eenige dagen geleden vielen, maar lang kan 't niet meer duren, of de zandgrond zal uitgedroogd zijn. Nóg echter geeft geen dorre struik, geen verschroeide heester blijk van afmatting of gebrek; zelfs het gras, overigens hier op verre na niet zóó dicht en zóó frisch als in vaster gronden en vochtiger streken, staat nog welig groen, en de Rozen—'t is in het beste van den rozentijd—de Rozen bloeien en geuren dat 't een lust is; ze bloeien maar wat spoedig uit, want ze leven zoo snel in dezen tijd van genieten; wat 's morgens ontluikt, wordt door den frisschen nachtwind reeds uitééngeplukt en over de hei gejaagd. Maar ze leven meer en beter, dan die onder een bewolkten hemel dagen lang smachten naar zonneschijn en warmte, om eindelijk verbleekt uitéén te vallen, zonder levensgenot te hebben gekend; ze volgen elkander spoedig geregeld en zonder tusschenpoozen op, even als het ééne geslacht het andere; er is overvloed van bloemen elken dag.

[ 6 ]Het tafereel, dat vóór mij ligt, is stil en rustig en 't stemt dan ook tot rust. 't Is of er een plechtige sabbat-stilte heerscht in de natuur, nu de zon zich ter kimme nijgt, en nog slechts met een roodachtig gelen gloed de toppen der Pijnboomen verguldt, die juist dáárdoor nu des te helderder afsteken tegen de in 't Oosten reeds donkerblauwe lucht.

De golvende ligging van het terrein geeft aan het vóór mij uitgestrekte landschap een, inzonderheid voor den bewoner van het vlakke Holland, eigenaardige bekoorlijkheid. Aan de andere zijde van den zandweg, dicht bij mij, teekenen de grenzen van het akkermaalshout zich scherp af tegen een reeds rijp roggeveld. Onmiddellijk daarachter ligt een akkermaalsboschje, uit hetwelk, op tamelijken afstand van elkander verwijderd, twee arbeiderswoningen, de ééne met riet, de andere met pannen gedekt, zich even met de daken boven het donkere eikengroen verheffen. Met een kijker kan ik vóór de ééne woning een open plaatsje onderscheiden, waar een paar kinderen elkaar in een kruiwagen rijden. Verder op stuit de blik tegen het groen van den Hullenberg, die zijdelings den achtergrond van dit landelijk tafereel [ 7 ]vormt, maar op zichzelf weer een rijke verscheidenheid oplevert. Terwijl toch de top met een dicht bosch van Pijnboomen bezet is, ontneemt de nette villa van Zuider-Eng daaraan het ietwat somber eentonige, anders aan deze boomen eigen. Wat verder, rechts, wisselen de waarlijk prachtige, hier blauw en dáár wit bloeiende aardappelvelden af met nog groene of reeds geheel rijpe, gele rogge-akkers. Wat een rijkdom en verscheidenheid op zulk een schralen bodem.— „'t Is maar zand", zegt men, en 't vonnis is geveld. Men ga echter, en zie wat de Natuur ook op 't zand weet voort te brengen, en hoe ze ook dáár de noeste vlijt rijk beloont.

Onbeschrijfelijk zoet is het op zulke oogenblikken alleen, geheel alleen te zijn. Het schijnt dan alsof onze geest zich oplost in de natuur; meer dan ooit gevoelt men zich dán nauw aan haar verwant, en komt men tot de overtuiging, dat er een innige betrekking bestaat tusschen ons en al wat daar leeft om ons heen; wat zeg ik, ook tusschen 't geen leeft en niet leeft.

Hebt ge er wel eens op gelet, Lezer, dat het u dan voorkomt, alsof alles dáár juist zóó moest worden geplaatst en geordend, of 't juist in dézen toestand [ 8 ]van ontwikkeling, van bloei, van geheele en halve rijpheid moest zijn, of die huizen juist dáár moesten staan en nergens anders, om een geheel te vormen, 't welk ons zóó boeit, dat de oogen er geruimen tijd onafgebroken op gevestigd blijven, terwijl de gedachten van 't één op 't andere, soms op ver verwijderde zaken of naar lang verloopen voorvallen dwalen, tot ze eindelijk door iets—een beuzeling op zichzelf soms—vastgehouden, een bepaalde richting nemen.

In zulk een toestand van half droomerige mijmering verkeer ik ook nu.

Een tweewielige, met heiplaggen volgeladen en met een paard bespannen kar komt langzaam den zandweg af. De voerman, die naast het paard loopt, jaagt met een berketakje nu en dan de vliegen weg, die zijn rosinant plagen, 't Is als loopt het dier te peinzen; trouwens 't heeft ook waarschijnlijk betere dagen gekend, dagen zooals zij nu beleven, die hier dichtbij in den stal staan, en welker weelderig gehinnik dezen ouden tobber wellicht tergend in de ooren klinkt. De boer, of wat hij wezen mag, heeft letterlijk niets dat aantrekt, en, als men hem zoo on[ 9 ]verschillig naast zijn paard ziet loopen, zou men zeggen dat er wel niets kan zijn dat hem aantrekt. 't Is de type van een zeker slag van menschen, voor welke sommigen, naar 't schijnt in ernst en met goede bedoelingen, een lans breken, die ze ons smakelijk willen maken, ja die ze even onmisbaar noemen als God zelf, maar die met dat al toch lomp en terugstootend blijven.

Daar komen een paar musschen aanvliegen; ze trippelen heen en weer, nu een eind van elkander af, zoodat men zou denken dat ze elkaar uit 't oog zullen verliezen, dan weer vroolijk en jolig holten in 't mulle, nog warme zand woelende, om zich daarna uit te schudden en weer rond te huppelen tot dicht bij mijn stoel....

Maar zie! plotseling is de goede harmonie verstoord. Wie van beiden, manlief of vrouwlief, 't eerst den twist begon, weet ik evenmin als wat er aanleiding toe gaf, maar ze vliegen strijdlustig op elkaar aan, zetten elkander achterna, eerst in het lage Kastanjeboompje vlak vóór mij, dan over den grond en vervolgens tusschen de bosschige Rhododendrons, waar ik ze uit 't oog verlies, omdat—de hemel weet [ 10 ]waar ze zoo spoedig vandaan komen—nu een aantal andere musschen zich deels als toeschouwers erbij voegen, deels als partijgenooten aan den strijd deelnemen. Een standje schijnt ook voor de dieren iets aantrekkelijks te hebben. De geheele bende vliegt onrustig heen en weer; vele bekjes gaan open en toe ... ze schijnen te tjilpen of te schreeuwen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

O! Die 't hooren mag! .... Wie weet wat er om mij heen thans tjilpt en kweelt of zingt! Wie weet of in gindsche Iepen de lijster geen helder avondlied laat hooren; of in 't akkermaalshout geen nachtegaal slaat; of 't geen concert is in die schoone, lieve natuur; of de vogels niet jubelen van blijdschap, omdat het koren rijp wordt, omdat de avondstond zoo schoon, hun leven thans zoo rijk aan genot is!

O! Die 't hooren mag! .... Met welk een genot kon ik, kind zijnde, luisteren naar de krachtige tonen van de lijster; met wat een wellust dronk ik als 't ware de muziek van het basterdnachtegaaltje op, en hoe liefelijk klonk mij het gemengde zangkoor van allerlei klein gevogelte in de ooren, als ik, hier of daar tusschen de heesters verscholen, in hoeda[ 11 ]nigheid van tuinjongen, bezig was met het aanbinden van planten of iets dergelijks, waardoor dit werk nú vlugger van de hand ging, dan weer—zonderlinge tegenstrijdigheid—eenige oogenblikken gestaakt werd.

Vogelengezang! .... Laat eens zien, in hoeveel jaren ik den klank daarvan niet gehoord, volstrekt niet gehoord heb.—Kan ik mij nog wel goed voorstellen wat het is?—Ja toch! Ik geloof zelfs dat, hoorde ik het weder, ik de verschillende stemmetjes zou herkennen; en toch is het zeker reeds......

Maar daarginds komen de lieve kleinen van mijn vriend aan. Ze zijn veel van mij gaan houden, al kan ik niet met hen keuvelen; ze doen onophoudelijk hun best om zich voor mij verstaanbaar te maken, als ze mij toch zoo gaarne iets willen zeggen of vragen ... maar 't lukt niet. Ik raad er dan naar, en raad gewoonlijk mis, zoodat ik wel eens ja zeg als 't neen moet wezen of andersom, wat somtijds zonderling verkeerd uitkomt. Ze schijnen mij nu te zoeken om mij goeden nacht te wenschen......

Voort! Nu niet.... Ik ben wel niet droefgeestig of wrevelig gestemd, maar toch .... nu niet.

Juist nú zou ik zoo gaarne met hen keuvelen, [ 12 ]mij vermeien met den klank hunner stemmetjes; maar vogelenzang en kindergeluid zijn niet meer voor mij. Die zachte, liefelijke tonen stuiten op mijn oor af, zonder dat zich iets van de trilling tot in mijn ziel kan voortplanten..... Voort! nu niet.—

Onopgemerkt weet ik achter 't huis om te sluipen, een zijpad af, om het koetshuis heen en—precies als een dief—'t achterdeurtje uit.

Och! dat is mij zoo vreemd niet meer, en de gewoonte verzacht veel leed; maar toch doet 't mij zeer, die lieve kleinen te moeten ontloopen, hen teleur te stellen, terwijl ik ze zoo gaarne, o zoo gaarne! met open armen zou hebben afgewacht.

Na een cigaar te hebben aangestoken, wandel ik een eindweegs den achterweg, die langs 't kerkhof loopt, af. Terloops kijk ik even over 't hekje van een mij welbekenden tuin. De familie zit aan de theetafel.... Voort!.. Een der dames zag dezen weg uit. Zou ik ontdekt zijn? Ik hoop neen. Toch zou ik daar, waar ik zeker weet, dat een hartelijke ontvangst mij verbeidt, zoo gaarne een poosje het genot van den gezelligen kring smaken. Maar gezellig onderhoud is voor mij een Tantalus-vrucht. Ik [ 13 ]snak ernaar; mijn goede vrienden en niet minder mijn lieve vriendinnen doen al wat ze kunnen om dit binnen mijn bereik te brengen.... te vergeefs. Ik zit er smachtend bij en moet zwijgen. Voort... spoedig voort, eer men mij achterhaalt... Het gemeenschappelijk gesprek is iets, dat ik alleen bij herinnering ken; 't is niet meer voor mij!—

Ik wijk een weinig verder van den weg af, door een smal pad tusschen de hooge rogge in te slaan, en weldra ben ik op de hei.

Hoewel alles behalve voor de maatschappij afgestorven, ben ik hier toch eigenlijk recht op mijn plaats. Hier ben ik alleen, hier spreek ik tot mijzelven, en hier versta ik mijzelven zoo goed; hier spreek ik tot de mij omgevende Natuur, en zij, de altijd liefelijke, ze geeft mij antwoord, ze vertelt mij van velerlei, en ik versta haar zonder inspanning.

De zon is inmiddels geheel ondergegaan, maar donker wil 't niet worden, en slechts een enkele ster schittert helder genoeg, om aan den meerendeels lichtblauwen hemel zichtbaar te zijn.

Op zulke oogenblikken wisselen de gedachten zich vaak in even bonte reeks af, als de figuren in een [ 14 ]kaleidoskoop; of eigenlijk toch nog weer heel anders, want die zijn steeds zuiver symmetriek, ze hebben vorm en omtrek, terwijl de gedachten dan vaak ombestemd blijven en er zich geen beeld uit wil ontwikkelen.

Zoo ook thans. In plaats van te loopen herboriseeren, wat ik anders altijd onwillekeurig doe als ik alleen buiten wandel, komt het nu niet in mij op bloemen te plukken of ze met elkaar te vergelijken. Wat mij deert weet ik niet, maar dit voel ik wel, dat al de snaren van mijn gemoed strak gespannen zijn; dat het toeval er slechts één behoeft aan te raken, om een trilling te doen ontstaan, welke ze alle in beweging brengt.

Intusschen, denk ik er ook op dit oogenblik niet aan mij met het inzamelen van planten bezig te houden, toch zie ik ze, die terwederzijde van het diepgevoorde pad groeien, maar ik zie ze als in een droom; en, evenals een droombeeld niet zelden ons uit den slaap kan doen ontwaken, blijf ik ook hier plotseling stilstaan, terwijl al mijn opmerkzaamheid zich tot één punt bepaalt.

En wat is het, dat hier zoo op eens al mijn wilde, [ 15 ]als spelende kinderen over de hei huppelende gedachten, bij elkaar roept? Wat is het dat mij aan dien droomerigen toestand onttrekt, en mij geheel als aan mijzelven teruggeeft?—'t Is een laag groeiend plantje, met eenige kleine bloemen; maar een plantje, dat mij lief en dierbaar is; dat mij, als ik thuis ben, iederen dag bij herhaling als tot zich roept; dat ik vooral in de duinen zoo menigmaal bewonderde als een der liefste van Flora's kinderen, maar dat ik hier nog niet had gezien: een gewoon driekleurig Viooltje.

Niet een grootbloemige Engelsche „Pensée"; ook niet een zoogenoemd „Akker-Viooltje", met zijn lichtblauwe en gele bloempjes, maar dat, waarin donker purper, geel en wit elkaar afwisselen, doch waarvan vooral het purper de hoofdkleur is.

Denkelijk was een zaadkorrel ervan uit een tuin of tuintje ontsnapt en hierheen verdwaald. Hoe 't hier kwam boezemt mij op dit oogenblik zeer weinig belangstelling in. Dát ik het hier zie, met vijf, zes open bloempjes, alle naar ééne zijde gericht; met vijf, zes lieve gezichtjes, die mij vriendelijk aankijken, als willen ze mij vragen: „is 't leven niet zoet, is 't op [ 16 ]zoo'n avond vooral niet rijk aan genot?" dát doet me plezier en daarom zet ik mij erbij neer.

't Is inderdaad wel opmerkelijk, dat, hoe langer men die bloempjes aanziet, ze des te meer op ons een indruk van kleine gezichtjes maken, ofschoon we van die gelijkenis toch eigenlijk slecht rekenschap zouden kunnen geven. Er zijn meer andere bloemen, met welke dit het geval is, maar ik ken er toch geen, die u zoo helder aanzien, die u, zooals deze, vriendelijker en vriendelijker gaan toelonken, naarmate gij ze vriendelijker gadeslaat.

't Zijn geen menschelijke, ook geen dierlijke, maar 't zijn planten-aangezichtjes, als ge 't mij niet kwalijk neemt.

En waarom zullen we ons tegen die gezichtsbegoocheling verzetten? Wat voor nut heeft het, onze fantasie met geweld aan banden te leggen, opdat ze ons toch niet even ontvoere aan de prozaïsche werkelijkheid? Waarom, indien die bloempjes toch zulk een eigenaardige aantrekkelijkheid bezitten, ons zelven, als we op het punt zijn ons aan een liefelijken droom over te geven, met geweld wakker geschreeuwd, met de harde woorden: „'t zijn maar [ 17 ]bloemen, 't zijn bloemen maar, anders niet!"

Waarom, wanneer de bloemen ons aanzien als wilden ze ons toespreken, spoedig de oogen stijf toegeknepen en de ooren dichtgestopt, om toch vooral niets te zien, geen toontje op te vangen, dat maar eenigszins aan onze verbeelding voedsel zou kunnen geven?

De bloemen hebben ons inderdaad wel eens wat te vertellen, als men maar naar haar wil luisteren, en altijd is dat iets liefelijks.

Zoo ook thans.

Opmerkelijk; ik, die daareven gevoelig werd, omdat 't gezang der vogels voor mij verloren ging; die den lieven kleinen onthep, wijl ik te doof ben om zelfs maar 't geluid der kinderstemmetjes te hooren, veel minder te verstaan wat deze zeggen, ik hoor en versta thans die kleine bloempjes!

 

Men heeft meermalen zijn verwondering geuit over mijn opgewektheid; hier hebt ge den sleutel van een klein vakje mijner ziel, waarin ik een goede dosis opgewektheid bewaar.

Ik vernam op dien schemeravond van het drie[ 18 ]kleurige Viooltje een geschiedenis. Die bloempjes vertelden ze mij, terwijl ik haar daar een half uur zat aan te zien, en toen ik opstond om langs een heipad den rijweg weer te bereiken en naar huis te gaan, nam ik mij voor die ook aan anderen te vertellen in onze gewone taal.

Toen het verhaal geëindigd was, en een der bloempjes besloot met: „gij herinnert u wel wie het waren; denk maar aan dien en aan die ...." toen, ja, toen herinnerde ik mij zeer goed dat dié 't was en die, maar, wie 't eigenlijk waren, zie, dit beloofde ik plechtig niet aan anderen te zullen zeggen, en aan die belofte moet ik mij natuurlijk houden.—