Album der Natuur/1852/De zelfstandigheid der Ziel, Schroeder van der Kolk

Uit Wikisource
De zelfstandigheid der Ziel, gestaafd door eene beschouwing van den mensch in zijn verschillende ontwikkelings-tijdperken (1852) door Jacobus Ludovicus Conradus Schroeder van der Kolk
'De zelfstandigheid der Ziel' werd gepubliceerd in Album der Natuur (eerste jaargang, 1852), p. 129–158. Dit werk is in het publieke domein.
[ 151 ]
 

DE ZELFSTANDIGHEID DER ZIEL,

GESTAAFD DOOR EENE BESCHOUWING

VAN DEN MENSCH

IN ZIJNE VERSCHILLENDE ONTWIKKELINGS-TIJDPERKEN.

DOOR

Prof. J.L.C. SCHROEDER VAN DER KOLK.

 

 

Wanneer wij rondom ons de werken der Natuur gadeslaan, en op hare oneindige verscheidenheid en rijkdom acht geven, waarbij alles in eene harmonische orde tot een geheel zamenwerkt, dan trekt niets onze bewondering sterker dan de alom verspreide overvloed van leven en beweging in het organische rijk, hetwelk, zoo wel in plant als dier, bij de aanhoudende afwisseling van worden en vergaan, toch in zijn geheel in stand blijft, zonder dat wij den verborgen werkman ontdekken, die dit alles drijft en zamenhoudt.

Werpen wij echter onzen blik op één enkel levend voorwerp en trachten wij daar het verband tusschen de werkingen van het leven en zijne oorzaken te ontdekken, dan vinden wij geene mindere orde en harmonie, en komen tot de overtuiging, dat in de schepping overal middel en doel te zamensmelten; dat ieder deel dáár is en werkt niet alleen voor zich zelven, maar ook voor het bestaan en leven van het geheele ligchaam; dat alles juist zóó volgens eene ondoorgrondelijke wijsheid is geschikt, en iedere plant en ieder dier juist zóó zijn gevormd, dat zijne inwendige werkingen en krachten aldus zijn geregeld, en zijne begaafdheden en eigenschappen in zulk eene harmonische orde te zamenwerken, als voor [ 152 ]zijn bestaan, zijne leefwijze en behoeften wordt vereischt; niets is hier vergeten, niets is nutteloos of te veel, en alles verkondigt ons den grooten Maker, wiens volmaaktheid zich in Zijne werken als in eenen spiegel terugkaatst.

Letten wij echter hierbij op den mensch zelven, dan ontdekken wij, behalve de werkingen des ligchaams en der zenuwkrachten, die zijn ligchamelijk leven besturen, nog andere, nieuwe en hoogere vermogens, met begaafdheden, welke wij op die wijze nergens in de ons omringende Natuur wedervinden. Wij zien hier ons hooger ik, onzen met rede en verstand begaafden geest, die de wonderen der Natuur kan naspeuren en onderzoeken, oorzaak en uitwerksel berekenen en zich tot de hoogste oorzaak van het heelal, tot den Schepper zelven kan verheffen, en hem als de Oneindige Wijsheid en bron van alles vereeren.

Niet alleen de aard en het wezen van dit hooger beginsel, maar ook het verband, hetgeen de ziel zoo naauw met het ligchaam vereenigt, was ten allen tijde een vraagstuk, hetwelk men te vergeefs trachtte uit te vorschen.—Vrij algemeen stelt men zich onze ziel voor, als een hooger zelfstandig beginsel, waarvan ons ligchaam slechts de tijdelijke woning en het werktuig is; velen echter, vooral in onzen tijd, beschouwen de ziel slechts als een uitvloeisel van de aan het levend ligchaam eigene, en aan de stof gebondene krachten, of wel als eene krachtsuiting en werkzaamheid door stofwisseling in de zenuwen en hersenen daargesteld; volgens ludwig fick uit Marburg, als eene vereeniging van centrale zenuwstroomen, (müller's Archiv. 1851 Heft V pag. 385 sqq.), maar waaraan, volgens hem, als product van ligchaamskrachten alle zelfstandigheid moet worden ontzegd, en die dus geheel één is met het ligchaam, één met de stof, door wier werking zij zoude ontstaan, en dus ook even broos en vergankelijk als de werkende vormen der stof, waaraan zij hare verschijning te danken had.

Dat ook, gelijk in de overige werken der schepping, ziel en ligchaam in een harmonisch verband zamenwerken tot één doel, kan men wel niet betwijfelen; dat de invloed van het ligchaam op de geestvermogens en ons geheel hooger wezen buitengemeen groot [ 153 ]is, leert de dagelijksche ondervinding, bewijzen het eigen gestel, temperament, de meer of min hevige neigingen en hartstogten, en toonen ons de krankzinnigen op eene treurige wijze.

Leeren ons echter indedaad de Natuur en alle deze verschijnselen, dat ziel en ligchaam zoo geheel één zijn, en dat ons hooger ik slechts het product en de uiting is van onze hoogste ligchaamskrachten, uit stofwisseling geboren? Of toont ons eene aandachtige beschouwing veeleer, dat de ziel niet zoo geheel het onmiddelijk uitwerksel is van het ligchaam, maar dat integendeel het ligchaam het werktuig is van de ziel, die als een zelfstandig wezen, welks natuur wij hier niet kunnen doorzien, het ligchaam bewoont, en alleen door zijne hulp hare hooge ontwikkeling hier beneden bereiken kan?

Gewigtige vragen voorzeker, waarmede onze tederste en duurste belangen zoo naauw verbonden zijn; vragen, die ten allen tijde het groote struikelblok voor alle denkers en twijfelaars hebben uitgemaakt.

Het gewigt der zaak zal mij zekerlijk bij de Lezers van dit Album verontschuldiging doen vinden, wanneer ik het waag te beproeven, door het boek der Natuur zelve open te slaan, of wij hier niet eenig licht en oplossing dezer belangrijke, zoo duistere, vraagpunten kunnen vinden. Ik wil hiertoe, eenvoudig den gang der Natuur volgende, in eenige korte trekken den geheelen mensch schetsen in zijne elkander opvolgende ontwikkelings-toestanden: de ontluiking zijner hoogere geestvermogens in het kind, hunne verdere vorming in den jongeling, hunne volle kracht in den mannelijken leeftijd, en eindelijk hunne rijpheid in het tijdperk der grijsheid,—om zoo na te gaan, of de Natuur ons indedaad leert, dat ons hooger ik, onze verstandelijke vermogens en begaafdheden, onze rede en zedelijk gevoel slechts uitwerksels zijn van ligchaamskrachten, en dus met de ligchaamswerkingen in de verschillende tijdperken van het leven zoo gelijken tred houden, dat wij die volkomene éénheid van ziel en ligchaam mogen aannemen.

 

 
[ 154 ]Terstond nadat het pas geboren kind de hem nieuwe wereld is ingetreden, ontwaakt het uit den tot hiertoe ongestoorden slaap, waarin het naauwelijks eenige prikkels van buiten ontvangen kon, door voor hem geheel vreemde nooit gevoelde indrukken; zijne zintuigen bezitten echter nog niet de volkomene geschiktheid om die met juistheid over te brengen, en zijne nog niet ontwikkelde geestvermogens zijn nog onvatbaar om die behoorlijk te kunnen opnemen en onderscheiden; het zijn slechts indrukken en gewaarwordingen, nog geene waarnemingen.

Zijn eerste zieleleven bestaat nog alleen in het tijdelijk ontvangen van die indrukken, die hij nog niet begrijpt; hij treedt in de eerste oefenschool om de ontvangene gewaarwordingen te leeren opnemen en te onderscheiden, en zoo door menigvuldige herhaling die eerst later meer en meer te erkennen en te leeren verstaan; die zinnelijke indrukken geleiden tot waarnemingen; zij zijn als 't ware het voedsel voor den geest, hetwelk de wereld hem aanbiedt, de eerste stof voor zijn denken. Behalve den nieuwen indruk van het licht, hetgeen zijne oogen treft, schijnt hij naauwelijks eenige andere gewaarwording te ondervinden, dan van het hem vreemde gevoel van honger of dorst; vroeger bestendig gevoed, wordt hij nu reeds spoedig uit den hem weldadigen slaap, waarin hij als 't ware zijn vruchtleven voortzet, door het eerste onaangenaam gevoel van honger of dorst gewekt, hetgeen hem het onwillekeurig geschrei afperst; zijne eigene stem, die hij hierbij slaakt, behoort zelfs onder zijne eerste gewaarwordingen. Voor alles echter heeft de weldadige Natuur gezorgd; de bewegingen, tot het zuigen noodzakelijk, worden niet door den wil of het verstand bestuurd, maar zij zijn in den beginne onwillekeurig; zoodra iets zijne gevoelige lippen aanraakt, volgt van zelve deze zuigende beweging, en ook kinderen zonder hersenen geboren, 'verrigten dat zuigen even volkomen. Zoo lang het kind nog niet in staat is zijn eigen ligchaam te beheerschen, wordt dit bestuur door eene eigene kunstige inrigting van het ligchaam overgenomen; voor alles is gezorgd en niets is aan zijne onervarenheid en nog niet bepaalden wil en werkkracht overgelaten.

Aan de zachte warme moederborst wordt zijne eerste behoefte [ 155 ]gelaafd, en hij ontvangt daar het aangename gevoel van verzadiging en bevrediging; het is het eerste genot des levens, hetgeen de nieuwe wereld hem aanbiedt.—De gedurige herhaling dezer behoefte, met het hierop volgend genot van verzadiging maakt deze gewaarwording meer duurzaam en blijvend; reeds vroeg, als hij wordt opgenomen, of eenig vreemd gevoel ontwaart, draait hij zijnen kleinen mond ter zijde om op nieuw aan deze behoefte en dat genot te voldoen; want hij onderscheidt de moederborst nog niet van elken anderen hem vreemden prikkel of gewaarwording, en zoo doet hij in zijn nog donker zelfsbewustzijn de eerste schrede tot eene hoogere zelfontwikkeling; het eerste spoor van geheugen ontwaakt, hetgeen hem van een vroeger gesmaakt genot een duister gevoel begint te geven; hij begint reeds te leven in den verloopenen tijd.

Zijne zintuigen zijn echter nog onvolkomen, en slechts langzamerhand wordt hij voor meerdere indrukken vatbaar; eerst door gedurige behoefte aan slaap afgebroken, worden hem de prikkels der zintuigen als bij kleine herhaalde giften toegediend, en zoo wordt hij voor overprikkeling behoed.

In het eerste begin schijnt hij nog doof of althans hardhoorend te zijn; de trommelholte van het oor is nog met vocht gevuld, hetgeen eerst langzaam schijnt te verdwijnen en voor de indringende lucht plaats te maken; deze aanwezigheid van vocht in de trommelholte moet hem, even als zulks zoo dikwijls op lateren leeftijd plaats heeft, doof maken. Binnen een paar weken nam ik echter meermalen duidelijke gewaarwordingen van geluid waar; evenwel wordt het kind in den eersten tijd op verre na niet zoo ligt door gedruisch in zijnen gerusten slaap gestoord, als later het geval is.

Het gezigt, ons hoogste zintuig, geeft hem de eerste gewaarwordingen, en brengt hem met de buitenwereld in nadere betrekking; reeds weinige uren na de geboorte zag ik hem met de oogen de bewegingen van een licht op eenigen afstand volgen,—in welk opzigt hij zich terstond reeds, volgens burdach, wiens naauwkeurige waarnemingen wij vooral hier volgen, van de jonge dieren onderscheidt, die dit niet zouden doen (burdach, Die Physiologie als Erfahrungswissenschaft, III Th. pag. 185). De bolheid echter zijner oogen en van de [ 156 ]hierin bevatte lenzen schijnt nog vrij lang zijn gezigt meer voor nabijzijnde voorwerpen te beperken, en de onbewegelijkheid zijner oogappels gedurende de eerste dagen, en het hier dikwijls nog tusschen gespannen vliesje, schijnen zijn gezigt nog eenigzins te verduisteren; hij verheugt zich in het licht, maar ziet nog niet, dat is, neemt nog niet waar.

Hij volgt eerst het licht, daarna lichtende voorwerpen en hunne beweging, en spoedig beginnen deze herhaalde indrukken eene eigene werkzaamheid van den geest op te wekken, die, hierdoor als uit zijnen slaap ontwaakt, zijne eigene werking begint te toonen; het licht maakt hem reeds eenen aangenamen indruk, en spoedig geeft hij in het donker zijn ongeduld te kennen; door de gedurige herhaling begint hij in de eerste maanden tot eene zekere erkenning der voorwerpen te geraken; het vreemde schijnt hem eenig genoegen te geven, en het eerste onwillekeurige lachje om zijnen tederen mond brengt in de tweede of derde maand reeds zijne bespiedende moeder in verrukking over de snelle ontwikkeling van haren lieveling. In de derde maand drukt hij zijn welgevallen of onlust reeds duidelijk uit. Hiermede neemt het geheugen en de vatbaarheid om indrukken te verbinden toe. Vroeger liet hij bij het gevoel van honger zoo lang zijne stem hooren, tot dat hij, aan de borst gelegd, zijne bevrediging vond in het zuigen; op de derde maand wordt hij doorgaans reeds stil, zoo spoedig hij om te zuigen wordt opgenomen; hij weet nu al door herhaalde ondervinding, dat het voldoen aan zijne behoefte weldra volgen zal; nog een weinig later, en hij ontdekt de gevolgen van zijn schreeuwen, en doet dit nu opzettelijk om iets te verkrijgen. Zoo begint zich eene eigene werkzaamheid van den geest te ontwikkelen, zijn geheugen wordt sterker, en zijnen wil geeft hij te kennen. Indedaad eene merkwaardige verschijning; staan wij hierbij eenige oogenblikken stil. Men zegt: ziel en ligchaam zijn één, of ziel is niets anders dan hersen- of zenuwkracht; maar toont ons dit de Natuur, als wij haar onbevooroordeeld waarnemen? Wij kennen geen zenuw- of hersendeel, of het werkt alleen en bepaald op dezelfde wijze op eenen ontvangen indruk terug, maar niet uit zich zelven. Hier zien [ 157 ]wij een nieuw beginsel, een zelfstandig werkend wezen of vermogen zich langzaam als het ware uit zijnen slaap ontwikkelen, een beginsel, dat willekeur en bewustheid begint te vertoonen, waarvan wij in geene enkele zenuwkracht eenig spoor terugvinden,—een wezen, hetgeen op hersenen en zenuwkracht werkt, of indrukken ontvangt en opneemt, die bewaart, bewerkt, zich eigen maakt en die weder afgeeft, maar niet als in eenen spiegel terstond terugkaatst; het handelt integendeel volgens eigene willekeur, volgens eigen zelfstandig vermogen, en wordt niet meer geheel lijdelijk gedreven. Ik kan indedaad in de natuur deze gelijkheid en eenzelvigheid tusschen ziel en ligchaam en hunne werkingswijze hieruit niet lezen, maar wel een eigen zelfstandig beginsel, hetgeen zich nog verder ontwikkelen moet.

Zooals in het eerste tijdperk zijn geest lijdelijk is in het ontvangen van indrukken, zonder nog eene bijzondere eigene werkzaamheid te toonen, zoo werkt hij ook nog niet op zijn ligchaam; de eerste bewegingen zijn onwillekeurig en onbepaald; hij heeft nog geen begrip om iets aan te vatten, en nog geen bestuur in de beweging zijner armen. Reeds zeer vroeg weet hij echter zijne handjes aan den mond te brengen; later, in de derde maand, iets te grijpen ten einde eene poging te doen om zich op te rigten; het eigenlijk tasten en bevoelen volgt zeer veel later, en vereischt eene hoogere werkzaamheid van den geest, en een eigen onderzoek. Van hier het dwaze gevoelen van eenige schrijvers, die beweren, dat het kind door het tasten den eersten indruk zoude ontvangen van afstand en grootte, en door het gevoel zoude leeren zien. Reeds lang ziet en onderscheidt hij voorwerpen op verschillenden afstand, voor hij die met zijne handen aangrijpt en begint te onderzoeken; hij is nog niet vatbaar voor die wijsgeerige bespiegelingen en sluitredenen, welke deze schrijvers in hunne fantasie hem aandichten, zich een kind voorspiegelende, waarin een kleine wijsgeer zoude schuilen, die reeds over de eigenschappen der dingen zoude philosopheren en besluiten opmaken.

Op het einde der derde maand neemt zijne ontwikkeling zeer snel toe, zijne opmerkzaamheid wordt levendiger, hij zoekt reeds na te volgen, en om dien tijd zag ik hem zelfs den mond plooijen [ 158 ]om eenig geluid na te bootsen, hetgeen hem werd voorgedaan; snelle afwisseling van voorwerpen verrast hem, en hij kraait het uit van vreugde; doch even zoo ontwikkelt zich een nieuw verschijnsel, de eerste opwellingen van hartstogten vertoonen zich, waartegen hij later zoo veel zal te strijden hebben; hij geeft duidelijk zijnen onwil en zijne drift te kennen, hij schreeuwt en trappelt met zijne beenen, en weert zich, wat hij kan, als hij gewasschen wordt; door de verschillende toonen van zijn geschrei drukt hij reeds uit, wat in hem omgaat.—Teregt zegt burdach: "geen dier is na de geboorte zoo ongeduldig en hartstogtelijk als de mensch, wijl de mensch alleen met eenen zelfstandigen geest, die de perken en hinderpalen zoekt te verdrijven, begaafd is."

Met deze hartstogten ontwikkelen zich tevens zijne gemoedsaandoeningen en zijn gevoel; in den beginne is hij lijdelijk en nog niet vatbaar voor vreugde; dit gevoel moet eerst door herhaalde aangename indrukken worden opgewekt; in het begin zijn het slechts zinnelijke indrukken, als glanzende voorwerpen, die hem genoegen verschaffen; spoedig ook de zachte menschelijke stem; en in de vierde maand kraait hij het van vreugde uit bij de toespraak en het zien van een vriendelijk gelaat. De herhaling hiervan maakt het hem tot eene behoefte om die vreugde te genieten; hij wordt gezellig en wil niet alleen zijn; de gewoonte—door burdach zoo juist eene herinnering van het gevoel genoemd,—begint hare heerschappij uit te oefenen, en met haar begint de opvoeding. Door de dagelijksche gewoonte wordt hij eerst aan zijne moeder, bij wie hij rust en voldoening vindt, en later ook aan de overige huisgenooten verbonden; de hierdoor opgewekte zucht tot gezelligheid is de eerste kiem der ontwaakte wederliefde uit liefde geboren, en zoo ontwikkelt zich de edelste der menschelijke aandoeningen, de liefde; eerst jegens zijnen moeder, daarna jegens zijne zusters en broeders, en verder, met de uitbreiding van zijnen gezigtskring, ook tot andere menschen. Dit gevoel wordt vooral door het gehoor en dus door toespraak opgewekt; hoeveel het gehoor hierin vermag door op het gevoel te werken, toonen de doofstommen van de geboorte af, die over het algemeen veel minder gezellig en meer eigenzinnig zijn; [ 159 ]zij bedwingen hunne hartstogten veel moeijelijker dan blindgeborenen; zoo roert ons de toon der klagt veel sterker dan het gezigt van eene ongelukkige: het geluid werkt meer op het gevoel en spreekt tot het gemoed, het gezigt werkt meer op het verstand.

Met zijne meerdere ontwikkeling begint hij ook spoediger het vreemde en ongewone van het reeds bekende te onderscheiden; hij staart eerst den vreemden met wijd opgespalkte oogen aan, wendt dan het gelaat af, verschuilt zich aan de moederborst, en begint te schreijen; eene nieuwe aandoening, de vrees vertoont zich, en hij wordt angstig en eenkennig bij het naderen van eenen onbekenden.

Evenzoo begint hij datgene, wat hem aangenaam en opmerkelijk voorkomt, te herkennen; hij verlangt dat ook te grijpen, en in dat verlangen om het te vatten ontwikkelt zich de eerste begeerte tot het bezit; hij is nog geheel egoïst, het denkbeeld, dat iets ook aan eenen anderen kan toebehooren, verkrijgt hij veel later en eerst door opoflering en gemis; zoo iets vordert een overwinnen zijner begeerte, een eigen bedwang over zich zelven; en geen wonder, dat dit het kind moeijelijk valt, als wij zien, dat in dit punt zoo vele menschen hun geheel leven door kinderen blijven.

Worden zijne begeerten gedurig bevredigd, bemerkt hij, dat men gedienstig zijne wenschen voldoet en hem geeft wat hij verlangt, zoo leert hij meer en meer de heerschappij kennen van zijnen wil, en verschaft zich door geschreeuw, hetgeen hij niet dadelijk bemagtigen kan. Geeft men hier niet altijd acht op, en onthoudt men hem soms, wat hij verlangt, dan leert hij de wet der noodzakelijkheid kennen, zijne begeerte te bedwingen, hij onderwerpt zich aan orde, en leert te gehoorzamen. Integendeel door te spoedige bevrediging zijner wenschen, verwent men hem tot een dwingend begeeren; door eindelijk toegeven voedt men zijne eigenzinnigheid, en de kracht om zich zelven te beheerschen, de hoogste kracht in den mensch, blijft hem vreemd; zijne hoogere ontwikkeling wordt vertraagd, hij wordt eigenzinnig en halstarrig; hij blijft kind en is voor zijn geheel volgend leven doorgaans verdorven, indien niet tegenstand en dwang der omstandigheden later zijnen verijzerden wil leeren buigen.

Met elke verdere maand neemt het kind sterk toe in ontwikke[ 160 ]ling zijner geestvermogens; zijn geheugen vooral wordt levendiger; hij herkent met vreugde vroeger geziene voorwerpen en spoedig volgt ook herinnering van zaken, die hij niet ziet; hij krijgt het vermogen om die ook in zijne voorstellingen zich voor den geest te brengen, en als in zijne gedachten af te teekenen, zijne verbeelding ontwaakt en vertoont zich reeds in zijne droomen.

Heeft hij in de vijfde en zesde maand voorwerpen leeren grijpen, dan begint hij zich ook daarmede bezig te houden, zijn geest vertoont meer eigene werkzaamheid, hij begint te spelen en te onderzoeken. Met bepaalde geluiden geeft hij reeds meer en meer zijne begeerten te kennen, en in de achtste maand tracht hij duidelijk klanken en woorden na te bootsen; hij beproeft voor het eerst niet alleen zijne begeerten door klanken, maar ook zijne denkbeelden in woorden uit te drukken door het gebruik van de spraak, waarin een kind eene hem van de natuur zoo doelmatig geschonkene, en ons op lateren leeftijd bijna onbegrijpelijke vatbaarheid vertoont.

Men moet hierbij echter opmerken, dat het kind reeds de beteekenis van vele woorden verstaat, en b.v. zijn naam en die zijner ouders herkent, voor hij die kan uitspreken. Indien iemand eene geheel vreemde taal hoort spreken, zoo gaat dit aanleeren niet gemakkelijk; wij hebben eenen tolk, eenen leermeester, eene spraakkunst en een woordenboek noodig; maar het kind leert de taal zonder die hulp; het heeft noch woordenboek, noch tolk, en hoezeer eenige namen door gedurig herhalen hem kenbaar worden, zoo worden hem echter deze in steeds veranderde zinnen voorgedragen. Hoeveel oplettendheid wordt er niet vereischt om de dikwijls overdragtelijke beteekenis der bijvoegelijke naamwoorden te verstaan, b.v. het zoete kind, een zoet klontje suiker; mooi weer, een mooi kleedje, een mooije pop; hoeveel opmerkzaamheid, om de werkwoorden, die geene zigtbare zaak voorstellen, in hunne verschillende vervoegingen en zinnen, waarin zij voorkomen, te leeren verstaan, en die in eene geheel verschillende orde en zamenhang, die hij niet begrijpt, te leeren onderscheiden; hoeveel om de beteekenis der kleuren, der getallen te leeren vatten; en echter ontbreekt het niet aan voorbeelden, dat kinderen, door fransche bonnes opgevoed, twee talen te [ 161 ]gelijk leeren. Ja, een mijner vrienden deelde mij mede, dat hij een kind gekend heeft van Hollandsche ouders te Verviers geboren, dat op den ouderdom van vier jaren zich, al naar gelang der omstandigheden, van vier verschillende talen bediende zonder deze te verwarren, namelijk van het Hollandsch, het Fransch (de taal der meeste fatsoenlijke ingezetenen aldaar), het Luiker-waalsch (de algemeene taal der mindere klasse) en het Duitsch, de taal van eenige daar wonende familiën, waarmede zijne ouders omgang hadden.

Het kind toont hier indedaad eene verbazende vatbaarheid van geest, die ons op lateren leeftijd geheel vreemd is, waardoor een kind zich reeds zoo verre boven alle dieren verheft, daar de papegaai wel enkele woorden leert naspreken, maar de beteekenis niet verstaat. Men kan het kind alleen de namen der voorwerpen en personen leeren; al het afgetrokkene, de bijzondere eigenschappen, hetgeen niet het voorwerp zelve is, te leeren verstaan, is het eigen werk van den geest van het kind, en het leert dit zonder eenige opzettelijke methode.

Hierin vertoont zich vooral bijzonder de geschiktheid van ons ligchaam om onzen geest op te voeden, niet alleen door zinnelijke indrukken, door klanken en woorden aan ons over te brengen, maar ook door de vatbaarheid om onze gedachten in klanken en woorden als spraak en taal te kunnen teruggeven. Het is vooral hierdoor, dat de begaafdheden van onzen geest en ons verstand zich ontwikkelen. Juist door de taal en de beteekenis der woorden wordt het kind op de hem omringende voorwerpen meer opmerkzaam gemaakt, en leert het hunne eigenschappen kennen. De woorden en namen zijn de merkteekens voor onze herinnering, en de naam brengt ons van zelve de zaak te binnen. De getallen leert het kind het laatst en het moeijelijkst, even als vele onbeschaafde volkeren, die het slechts tot een gering cijfer brengen. Beproeven wij echter, zooals gerdy teregt opmerkt (Annales Psychologiques, Tom I pag. 374), om b.v. het getal schrijvers uit onze Bibliotheek op te tellen, zonder cijfers te denken, door alleen de namen op te noemen, dan bereiken wij geen tiental boeken, of wij zijn reeds in verwarring. Zoo is het dus vooral het vermogen van spreken, waardoor de [ 162 ]mensch boven de dieren de vatbaarheid verkrijgt om zijnen reeds zoo veel hoogeren aanleg en zijn verstand te ontwikkelen; het is door hulp en middel van het ligchaam, dat het verstand wordt opgekweekt; maar zijn nu daarom onze geestvermogens en gedachten werkingen der stof en krachtsontwikkelingen van het ligchaam, of wel, zijn zij de werkingen van een bijzonder zelfstandig vermogen, een eigen beginsel, tot wier ontwikkeling het ligchaam moet dienstbaar zijn? Met andere woorden, is onze geest even als bij de dieren om het ligchaam, of is het vergankelijke ligchaam om den geest, en slechts zijn tijdelijke dienaar, door wiens hulp de geest zich ontwikkelen kan? Het antwoord op deze vragen zal ons, zoo ik hoop, straks nog duidelijker worden.

De taal, dat voortreffelijk eigendom van den mensch, is, zoo als burdach juist aanmerkt, (Blicke ins Leben, II B. pag. 189) niet alleen een gevolg van het maaksel van zijn ligchaam en stemwerktuig. Vele dieren kunnen woorden nabootsen en uitspreken, zonder daarom de spraak magtig te zijn, terwijl de stomme zich in plaats van de spraak eene gebaardentaal eigen maakt, zoo als geen dier bezit. Zij berust op zijn vermogen om het algemeene aan de verschijnselen in begrippen op te vatten, en op het streven om het begrip in een als teeken dienende zinnelijke vorm weder van zich te geven, zoodat door de wijze, waarop deze teekens met elkanderen verbonden kunnen worden, iedere gedachte uitgedrukt worden kan. De taal is niet regtstreeks door de natuur gegeven, want ieder volk heeft eene andere, maar is door de eigene werkzaamheid van den geest uitgevonden. Slechts de aandrift er toe is ingeplant; indedaad zoude het kind, indien het in gemeenschap van anderen geene taal hoorde, zich eene eigene taal scheppen. Dat bewijzen de doofstommen, en zelfs zij die blind en doofstom geboren zijn, leeren door het gevoel te spreken en zich volkomen ontwikkelen, niettegenstaande hun geest van verre de meeste indrukken der zintuigen is uitgesloten. Zoo weinig zijn de geest en het gemoed het gevolg van de indrukken der zintuigen, maar toonen integendeel een eigen zelfstandig beginsel, hetgeen in het ligchaam huist, dat ik het niet van mij verkrijgen kan het volgende [ 163 ]indedaad roerende bewijs, ons door burdach medegedeeld nevens zeer vele anderen (Blicke ins Leben III B. pag. 53), van blind en doofstomgeborenen, te verzwijgen. Laura bridgman in Noord-Amerika ontwikkelde zich volkomen met scherpheid van geestvermogens en teder gevoel, niettegenstaande zij blind en doofstom was, de reuk haar ontbrak, en haar smaak zoo stomp was, dat zij gewoonlijk een rhabarberdrank met thee verwisselde. Zij werd in het blinden-instituut te Boston in 1837 opgenomen, in haar achtste levensjaar; zij gevoelde zich hierin spoedig gelukkig en was van dankbaarheid jegens hare leermeesters doordrongen, doordien zij in deze inrigting meer voedsel voor haren geest vond, dan in het ouderlijke huis te Hanover in Noord-Amerika. Nadat zij een half jaar hier was geweest, ontving zij een bezoek van hare moeder, betastte hare handen en kleeding zonder haar te herkennen, en keerde zich daarop van haar, als van eene vreemde af; want de vele voorwerpen en indrukken, die sedert hare verwijdering uit het ouderlijke huis hare geheele opmerkzaamheid hadden tot zich getrokken, hadden bij hare beperkte zinvermogens de herinnering aan het ouderlijke huis verzwakt. Zij verheugde zich over eene haar medegebragte snoer parels, die zij vroeger gedragen had, en gaf aan Dr. howe, den directeur van het instituut, te kennen, dat dit een geschenk uit hare vroegere woning was; echter stootte zij de moeder, die haar wilde liefkozen, terug, en ging naar hare speelgenooten. Toen zij een ander voorwerp uit het ouderlijke huis van hare moeder ontving, werd zij zeer opgewekt, onderzocht haar naauwkeuriger, en gaf Dr. howe te verstaan, dat deze dame gewis uit Hanover moest gekomen zijn, liet ook eenige liefkozingen van haar toe, ging echter toen weder onverschillig van haar af. Na eenige oogenblikken, toen de smartelijk getroffene moeder haar op nieuw naderde, scheen zij door de gedachte, dat deze geene vreemde zijn kon, getroffen te worden; zij betastte zeer ijverig hare handen, werd geheel bleek en weder vuurrood; hoop en twijfel kampten onderling. De moeder trok haar naar zich toe en kuste haar; daarop wierp zij zich met de uitdrukking van verrukking aan haren boezem, en week niet meer [ 164 ]van haar af. Voor hare speelgenooten en speelgoed had zij nu geen zin meer. Bij de latere scheiding der moeder bewees zij, het nu negenjarige meisje, even veel verstand en beradenheid als diep gevoel; zij begeleidde hare moeder bij de afreis tot voor het huis, waar zij zich vast aan haar klemde; tastte toen rondom de moeder heen om te weten, wie in hare nabijheid was. Toen zij nu eene zeer geliefde meesteres bemerkte, vatte zij deze met de eene hand, terwijl zij de andere krampachtig aan de moeder vastklemde; liet deze toen los, keerde zich om, en hield zich snikkende aan de meesteres vast.[1]

Drukt deze roerende opwelling van gevoel en liefde, deze werking van het verstand, waartoe zoo weinige zinsindrukken toegang hadden, nu niets meer uit dan eene eenvoudige stofwerking uit stofwisseling geboren? Of niet veeleer een eigen zelfstandig wezen, hetgeen, niettegenstaande hare veel gebrekkiger zinswerktuigen, dan bij eenig dier bestaan, zich boven alle beletselen verhief, en zelfstandig en vrij zich ontwikkelde?

Het is niet door gedurige herhaling der zinsindrukken, dat onze zintuigen scherper worden, wij vernemen dan op het laatst die naauwelijks meer, maar alleen door de eigene zelfstandige opmerkzaamheid van den geest op deze of gene gewaarwordingen, waardoor wij fijner leeren opmerken; de blindgeborene voelt veel fijner, maar na de herstelling van het gezigt, verliest hij langzaam dat fijner gevoel, doordien zijne opmerkzaamheid nu van het gevoel meer naar het gezigt wordt afgeleid. Het is dus de eigene zelfstandige werking van den geest, en niet die van het zintuig, die ons de geschiktheid geeft tot fijnere waarneming, en zoude deze geest zelve dan niet een zelfstandig iets zijn? De blind en doofstomme james mitchell in Schotland leerde niet alleen zijn huis maar zelfs den omtrek kennen, ging alleen wandelen, en kwam ter geschikter tijd te huis, ofschoon hij slechts het gevoel had, hetgeen hem geleiden kon (burdach l.c. pag. 36). Eene menige treffende voorbeelden voert burdach aan van de ontwikkeling, en de [ 165 ]wijze om alleen door het gevoel de letters en hunne beteekenis en daardoor eene gevoelspraak te leeren, ten bewijze, hoe bij dit gemis van zintuigen toch de mensch zich ontwikkelen kan, en de zelfstandigheid van zijnen geest toont; veel is er wat wij hier konden aanhalen, indien niet de uitgebreidheid van het onderwerp ons noopte ons te bekorten.

In gelijke mate met de ontwikkeling van den geest, neemt nu bij het kind ook het ligchaam in groei en krachten toe. Het leert zijne bewegingen te besturen, te grijpen, te staan en eindelijk te gaan en zich zonder steun te bewegen. Door deze dagelijksche oefeningen wordt het ligchaam versterkt, welks toenemende kracht weder op de levendigheid en werkzaamheid van den geest terugwerkt en de ontwikkeling van beiden bevordert.

In zijne beoordeeling van anderen, beschouwt het kind bij zijne nog geringe ervaring alles uit zijn beperkt kinderlijk gezigtspunt naar zich zelven. Zoo zag ik meermalen op zijn derde en zelfs vierde levensjaar een kind bij eene vermaning de oogen sluiten, in het denkbeeld, dat hij dan zelve ook niet gezien werd; of ook wel met geslotene oogen naar eene verbodene schotel grijpen, in de meening, dat, als hij niet zag, anderen ook zijne kleine snoeperij niet zouden bemerken.

Doch te lang heeft mij reeds de kinderkamer geboeid, dat gewigtig tooneel, waar de mensch zijne vorming begint, en waar zoo vele zaden worden gestrooid en ontkiemen, die later rozen of doornen zullen voortbrengen.

In de verdere ontwikkeling zijn levendigheid en bewegelijkheid eigene trekken van het kind; het handelt in alles snel, zoowel in zijne bewegingen, als gedachten en voorstellingen; ligt gaat dan ook menige indruk verloren; om wortel te vatten en te beklijven, moeten de vermaningen dikwijls herhaald worden.

De gedurig herhaalde en steeds volkomener waarneming van voorwerpen, die hij van meerdere zijden leert kennen, zijne behoefte aan bezigheid, de vatbaarheid voor indrukken, waardoor alles hem boeit, maakt hem nieuwsgierig en eindelijk weetgierig; zijn leertijd begint en daarmede eene eigene werkzaamheid van den geest, [ 166 ]die hierbij minder door toevallige uitwendige omstandigheden en indrukken, dan wel door eigen wil en inspanning gerigt wordt.

Zoo groeit hij op en wordt, van kind, knaap en eindelijk jongeling; in geen dier rekte de Natuur de jeugd en leertijd zoo lang, als in den mensch, want hij alleen moest alles leeren, en tot hoogere vorming zich voorbereiden. Hierbij openbaart zich reeds spoedig het verschil der sekse, in de meer woeste spelen van den knaap, die zijne ligchaamskrachten en zelfstandigheid wil oefenen, en van de zijde van zijnen geest de zaken dieper doorgronden; terwijl het zachtere meisje hem in algemeene ontwikkeling, in takt en gevoel voor het ware, goede en schoone voorbijsnelt, doch waarbij de tijd mij verbiedt stil te staan. Genoeg om aan te toonen, hoeveel deel het ligchaam heeft aan de geheele ontwikkeling van den geest en van het gemoed. Reeds in het kind en den knaap vertoont zich de aanleg, ja het geheele karakter, en ontwikkelen zich sterker in den jongeling. Het verschillend gestel geeft aan iederen individu die wijziging en kleur, die later in het aan ieder bijzonder eigen temperament overgaat, zoodat in hetzelfde gezin elk kind zijnen eigenen aard en aanleg vertoont. Kinderlooze ouders, zonder ervaring kunnen hierover zeer wijs redekavelen, en meenen dikwijls, dat het pas geboren kind een wit onbeschreven blad papier is, waarop de ouders naar goedvinden kunnen schrijven, wat hun het beste voorkomt;—de ondervinding leert, dat het papier reeds door de natuur volgeschreven is, en men zich gelukkig mag achten, als men de zinnen kan verbeteren, en hier een comma, daar eenen semicolon er tusschen kan plaatsen, en vooral als men ter geschikter plaats een punctum mag zetten. De ziel moge wel oorspronkelijk één zijn, maar zij is het oog, en het ligchaam de bril, waardoor ieder met zijne kleuren onder verschillende vergrooting en naauwkeurigheid alles rondom zich waarneemt; of wel het ligchaam is een eigengestemd muzijkinstrument, hetgeen de indrukken der buitenwereld met deze of gene bijzondere toonen meer of minder levendig overbrengt, waardoor het gemoed anders gestemd wordt. Het is het ligchaam, door welks hulp de geest zich niet alleen vormt, maar ook naar ieders gestel eene eigene wijziging ontvangt, die weder [ 167 ]met den leeftijd verandert. Maar het ligchaam en de opvoeding zijn het niet alleen; ook in den zoo zeer verwaarloosden casper hauser ontwikkelde zich later een zeer goede aanleg. Een kind kan door slechte opvoeding zeer bedorven worden, maar de natuur heeft dit niet geheel aan de willekeur der ouders overgelaten. Het kind is geen stuk klei, waaruit de ouders naar willekeur een mensch of een wild dier kunnen vormen.—"Het edelste," zegt burdach, "de fantasie, de verheffing der ziel, de gloed van het zedelijk gevoel en de liefde worden niet geleerd, maar bevorderd."

Dezen invloed van het ligchaam zien wij dan ook sterk bij den jongeling, waar het ligchaam meer en meer zijne geheele vorming nadert, waar zich het spierstelsel heeft ontwikkeld, en het bloed met kracht door de aderen wordt gedreven, maar waar ook zijn geest levendigheid paart met kracht, moed en ondernemingszucht. Bij de reeds getemperde vroegere vlugtigheid der indrukken, ontwaakt bij hem het zelfsbewustzijn en nadenken. Hij wil zich door eigene kracht vormen, zijn leeren als kind gaat over in studie, nieuwsgierigheid in weetgierigheid, en empirie in wetenschap. Hij streeft naar wijsheid en eigene vorming, en terwijl hij zelfstandig naar buiten wil werken, wordt het hem in het ouderlijke huis te eng.

Versnel echter in den reeds bezadigden jongeling den stroom van het bloed, wek hem op in zijne opbruisende levendigheid en drift, en hij verliest het bestuur over zijne aandoeningen, zij overweldigen zijnen geest, hij wordt medegesleept, en keert nu in zijne drift tot den toestand van het kind, dat zich nog niet besturen kan, terug. Hierbij worden de ligchaamswerkingen verhoogd, de bloedstroom is sneller, de stofwisseling levendiger, maar wordt hij nu ook ten gevolge daarvan verstandiger? Is op dat oogenblik zijn oordeel juister, zijn zedelijk gevoel verhoogd? Is hij niet als een krankzinnige, waar, bij nog sterkere ligchaamsindrukken, de geest geheel door den storm der aandoeningen wordt medegesleept, maar waar de latere herstelling toont, dat die geest daarom niet veranderd is geworden en niet verloren heeft, maar hare eigendommelijke krachten en vermogens heeft behouden? Teekent het [ 168 ]niet op eene eigenaardige wijze de inwerking van het ligchaam en de hieruit opwellende begeerten op den geest, dat onder de krankzinnigen velen zich hooger wanen, en meenen vorsten, koningen of keizers te zijn en over millioenen te kunnen beschikken. Anderen gelooven zich slecht, misdadig of van God verlaten. Maar nimmer heb ik eenen krankzinnigen gezien, die zich deugdzamer, braver, menschlievender geloofde dan een ander.

Ontneem echter den moedigen jongeling door een sterk bloedverlies of ziekte zijne kracht,—en zijn moed en opgewektheid, zijne zucht om iets te ondernemen, zijn verdwenen, maar zijn verstand is niet verloren, zijn zedelijk gevoel is niet uitgedoofd. Toont dan de Natuur niet duidelijk hierin, dat de ziel een eigen zelfstandig wezen is, hoe afhankelijk ook van het ligchaam, maar niet één met haar, niet geheel afhankelijk en met haar verkwijnende.

Bij het krachtig gestel van den jongeling ontkiemen echter ook nieuwe gewaarwordingen, levendige, sterke indrukken, en de stormen der hartstogten en neigingen bestoken zijnen geest. Het is het belangrijkste, maar tevens gevaarlijkste tijdstip des levens; het is de strijd der heerschappij tusschen ligchaam en ziel; het is de strijd, waarvan het zal afhangen, wat hij eenmaal worden zal, of hij zich zelven en zijne begeerten zal overwinnen en eens door eigene kracht als man leeren vaststaan, dan of hij voor de indrukken, begeerten en neigingen zal bezwijken, en door het opvolgen zijner driften tot den onmondigen staat van het kind teruggekeerd, als dronkaard, wellusteling of hebzuchtige misdadiger zal verloren gaan. Gelukkig treedt hem hier een stille genius ter zijde, die hem door alle kronkelingen des levens geleiden kan, en die, moge hij ook al een tijd lang voor zijne stem doof zijn, hem nimmer geheel verlaat; het is de alleen den mensch eigene stem van het geweten, het is het 'gevoel van pligt, regt, deugd en godsdienst, hetgeen in dezen strijd hem den palm der overwinning aanbiedt. Dit is niet eene verkregene kunde; ook zonder door menschen daarvan onderrigt te zijn, weet een doofstomme, en zelfs een blinde doofstomme door zijn ingeschapen gevoel, wat goed en boos, wat regt en onregt is. (Burdach, Blicke ins Leben, pag. 46).

[ 169 ]Vroeger als kind geheel egoïst, ontkiemt in het ontwaakt gevoel van den krachtigen jongeling de zucht om te handelen, doch niet alleen voor eigen roem en eer, maar om ook voor anderen te leven; zijn hart moest met kracht leeren slaan voor alles, wat groot, goed en schoon is. Het voorbijgaande en vlugtige vergenoegt hem niet meer, hij heeft aan zich zelven niet genoeg, de liefde ontvlamt in zijn gemoed, en zijne fantasie houdt in haren spiegel hem eene verdichte wereld voor oogen, maar de werkelijkheid is hem nog vreemd. Burdach (Phys. l.c. pag. 291) zegt van hem: "De eenheid van het leven en de vrede der kindschheid is van den jongeling geweken, en hij gevoelt met weemoed, dat de rijpende individualiteit hem nog het geluk niet aanbrengt, hetgeen hij als knaap had verwacht; hij wordt door een onbepaald verlangen, een onvoldaan gevoel overmeesterd, en onbevredigd wendt hij den blik van het tegenwoordige op de toekomst, van de werkelijkheid op het bovenzinnelijke."—Zoo leeft hij voor een deel in het toekomende, hetgeen zijne levendige fantasie hem met schoone kleuren voorspiegelt; het is zijn tijdvak van poëzij.

En zoo treedt hij, uit zijn rijk van droomen en verbeelding, eindelijk in de ruwe werkelijkheid der wereld. Dit gaat echter dikwijls niet zonder vele botsingen en teleurgestelde verwachtingen, maar terwijl hij hier het ijdele en te hoog gespannene van vele zijner voorstellingen leert kennen, vormt hij zich door de dikwijls harde ondervinding der werkelijkheid en waarheid tot man.

Treffend schildert schiller den jongeling in zijne stoute verwachtingen en moed in zijne Idealen.

Wie sprang, von kühnem Muth beflügelt,
Beglückt in seines Traumes Wahn,
Von keiner Sorge noch gezügelt.
Der Jüngling in des Lebens Bahn!
Bis an des Aethers bleichste Sterne
Erhob ihn der Entwürfe Plug;
Nichts war so hoch und nichts so ferne,
Wohin ihr Flügel ihn nicht trug.

[ 170 ]Maar niet minder treffend zijne teleurstellingen.

Es dehnte mit allmächt'gem Streben
Die enge Brust ein kreisend All,
Herauszutreten in das Leben,
In That und Wort, in Bild und Schall.
Wie gross war diese Welt gestaltet,
So lang die Knospe sie noch barg;
Wie wenig, ach! hat sich entfaltet.
Dies wenige, wie klein und karg!

In dezen soms harden strijd komt hem nu zijn met den leeftijd meer en meer bezadigd wordend gestel ter hulpe; zijne kracht heeft hij nog behouden, en deze is zelfs nog gestegen, zijne geestvermogens zijn niet verstompt, maar het bloed vliegt niet meer zoo snel en bruisend door zijne aderen, zijn minder opvliegend gestel doet hem meer tegen schokken bestand zijn, en zweept hem in drift niet meer zoo onweerstaanbaar mede. Zijne minder geprikkelde hersenen, dat werktuig van zijnen geest, maken hem geschikt tot het meer bedaard en kalm nadenken, zijne verbeelding, door de ondervinding reeds gelouterd, vliegt niet meer zoo hoog, hij hoort meer naar de stem der rede, wikt en weegt zuiverder, en door de ervaring de werkelijkheid van den schijn hebbende leeren onderkennen, wordt hij meer opmerkzaam op het verband tusschen oorzaak en gevolg, en berekent bedachtzamer en met voorzigtigheid de uitkomsten zijner daden; hij is meer in staat zich zelven te beheerschen, zijn verstand en rede verkrijgen het overwigt over zijn gestel, hij wordt van zich zelven meer onafhankelijk en leert als man vast staan onder de stormen des levens.

Treedt hij zoo in dezen strijd, op dezen grooten tweesprong der levensbaan, gelijk een andere Hercules, als gelukkig overwinnaar te voorschijn, dan staat hij daar als man in het evenwigt van zijne volle krachten; door opvoeding, door zijn rijpend verstand, rede en ontwaakt zedelijk en godsdienstig gevoel gevormd, en door de ervaring in de werkelijkheid geleerd, heeft hij de magt verkregen om meester te blijven van zich zelven, en is hierdoor rijp geworden voor zedelijke vrijheid; hij is mensch, hij is man, want rijpheid als mensch veronderstelt de kracht om zich zelven te besturen.

[ 171 ]Zijne vroegere idealen en droomen heeft hij wel niet geheel in de werkelijkheid terug gevonden, doch in zijnen stand als werkzaam en nuttig burger van den staat, als liefderijk echtgenoot en vader, zijn zijne wenschen bevredigd, en in zijn streven ten algemeene nutte en voor zijn huisgezin vindt hij zijnen vrede en genot. Vroeger meer egoïst en levende voor zich zelven, leeft hij nu voor anderen, en vindt in hun geluk het zijne; en dit reine genot verschaft hem veel zuiverder en hooger geluk en genoegen, dan het onbepaalde streven en wenschen der jeugd met alle hare rozenkleuren kon opleveren. Krachtig en waar drukt tiedge dit uit.

Durchschaut das ganze Lustgebiet:
 Kein Paradies für Engel!
Was diese Erd' einmal erzieht,
 Hat auch der Erde Mängel.
 
Nur eine Freud' ist unbefleckt;
 Und diese Seelenweide.
Die schon nach Himmels Wonne schmeckt,
 Heisst Freud' an fremder Freude.

Het is bij den man het tijdperk van werken en handelen; en mogen hem al zorgen bekommeren, het zijn prikkels, die hem aanzetten om de bezwaren des levens met standvastigheid te overwinnen. Door menigvuldigen omgang met menschen leert hij, hoe dikwijls hij hierin ook moge struikelen, ieder meer uit zijn eigen standpunt te beoordeelen; het is hem de ernst van het leven, hij onderscheidt het ware van den schijn.

Maar, moeten wij al weder vragen, leert ons de Natuur in deze verandering van ligchaams- en zielstoestand in den rijpen leeftijd, dat ziel en ligchaam één zijn? Bewijst zij, dat de ziel een uitvloeisel is van de ligchaamskrachten, omdat het meer bezadigd gestel harmonisch medewerkt, waardoor de geest onder zijn meer kalm en bedaard nadenken en werken thans minder geslingerd wordt en meester blijft over de aandoeningen van zijn ligchaam?

Gewisselijk niet! Maar gelijk alles in de schepping tot een doel zamen werkt, en voor het oogmerk berekend is, zoo geeft het meer bedaarde gestel aan den rijperen leeftijd de kalmte en de kracht [ 172 ]om de teugels van het verstand te voeren. Napoleon had eenen pols van gewoonlijk slechts 40 slagen, dus nagenoeg de helft van die van een gewoon mensch, en zekerlijk bragt dit zeer veel toe om hem zijne koelbloedigheid en bedaardheid in de gewigtigste oogenblikken van zijn stormvol leven te doen behouden; maar wie zal aan napoleon om zijnen tragen bloedsomloop helderheid van geest en krachtige snelle zielswerking ontzeggen?

De hersenen van een volwassen man zijn noch door het anatomisch mes, noch door het zorgvuldigst mikroskopisch onderzoek van die van eenen jongeling of zelfs van eenen knaap te onderscheiden, en echter welk een verschil in den geest! Bewijst dit, dat geest hersenkracht is, waarom, vraag ik alweder, is dan bij de meer levendige stofwisseling en werking in de hersenen van eenen knaap niet ook het volle verstand van den rijpen leeftijd aanwezig? Toont ons integendeel de Natuur in dit alles niet duidelijk, dat onze geest een afzonderlijk zelfstandig beginsel, een eigen vermogen is, dat wel door middel van het ligchaam zich hier ontwikkelt, en streeft naar volmaaktheid, maar daarom nog niet met het ligchaam één is?

Doch ik zoude vreezen al te wijdloopig te worden, indien ik langer hierbij stil stond. Ook meen ik het reeds gezegde toereikend te zijn voor het hier beoogde doel. Gaan wij thans over tot onze laatste afdeeling, namelijk: de beschouwing van den ouderdom en de grijsheid.

In het algemeen doet men de grijsheid onregt, wanneer men zich deze onder het beeld van eenen afgeleefden, stompen, doffen en kouden mensch afschildert. Het is waar, de grijsheid heeft hare gebreken, waarvan echter vele de wrange vruchten zijn van vroegere leefwijze; maar daarom behoeft men het beeld van eenen grijzen niet te leenen van ziekelijkheid, evenmin als het beeld der jeugd van eenen teringachtigen jongeling, omdat deze ziekte meer aan de jeugd eigen is; wij bedoelen eenen gezonden grijsaard, en vragen, welke veranderingen in het gestel de stemming geven aan zijn geest en gemoed? Teregt zegt burdach: "het leven is in zijn wezen van het begin tot aan het einde eene harmonische uiting [ 173 ]van klachten, waaraan dus het eene aan het andere evenredig is, en eene natuurlijke normale ziekte is een onding. Zoo als grijsheid op zich zelve geen marasmus of uittering is, even zoo weinig is het stompzinnigheid en geesteloosheid."

Integendeel, hetgeen velen als gebreken des ouderdoms schilderen, is eene wijze harmonische beschikking. Het hoofdkarakter van den grijzen is, dat hij meer in zich zelven gekeerd is, minder door de buitenwereld wordt geschokt en minder naar buiten werkt. Wij zullen trachten den zin en het schoone van deze schikking aan te toonen.

De veranderingen, die in zijn ligchaam zijn voorgevallen, brengen veel, ja alles toe, om den grijzen in zijn handelen en doen van den krachtigen man te onderscheiden.—De grijze bezit niet meer de levendigheid der jeugd, noch de kracht van den man; hij wordt niet meer zoo sterk door het dagelijks hem voorbijgaande aangedaan, en zijne verkeering met de buitenwereld is minder levendig geworden, hij is meer in zich zelven gekeerd; maar dit alles is een natuurlijk gevolg van de veranderingen, die in zijn ligchaam hebben plaats gegrepen. Zijne zintuigen zijn stomper, zijne spieren zijn zwakker geworden, en daardoor verdooven van zelve de indrukken, die hij ontvangt, en de kracht en werkzaamheid naar buiten; hij deelt niet meer in het levendige gedruisch der jeugd, hetgeen hem vermoeit, en wat hij niet meer volgen kan; de neiging tot stilte en rust integendeel is hiervan de natuurlijke uitwerking en deze neemt bij hem toe.

Zoo als echter zijn bloedsomloop bij hem vertraagd is, en het hart minder krachtig en levendig klopt, terwijl zijne zenuwen verstompen en trager en minder heftig op indrukken antwoorden, wordt hij ook minder door hartstogten opgewekt; zijne begeerten zijn, gelijk cicero reeds zoo voortreffelijk in zijnen Cato schildert, matiger, hij is minder driftig en hartstogtelijk, en bij deze mindere levendigheid van zijn gestel en fantasie, hebben bij hem het kalme bedachtzame verstand en juist oordeel, door langdurige ervaring gerijpt, meer den boventoon. De waarde der dingen in het wisselend leven heeft hij leeren kennen, en wordt door het [ 174 ]wufte schijngenot niet meer medegesleept. Door den geringeren indruk van buiten en de mindere scherpheid zijner zintuigen, gaat hem het tegenwoordige en dagelijksche meer voorbij, en wordt hij hierdoor vergeetachtiger; zijn geheugen wordt voor den voorbijsnellenden gang der zaken zwakker.

Hoogst opmerkelijk is het echter, dat de herinnering aan zijne vroegere dagen, aan zijn jeugd, aan hetgeen hij als man heeft gedaan en gewerkt, hem met onverdoofbare klaarheid voor den geest blijft. Het is het eigendom van zijne ziel geworden—hij leeft in de herinnering,—de Natuur liet hem de vruchten zijner ervaring behouden, om hierdoor met juistheid over de waarde der dingen te oordeelen. Van hier onderneemt hij zeldzamer het nieuwe, waarvan hij niet weet, of hij het einde bereiken zal, maar aan den herfst van zijn leven genaderd, vergadert hij even als een landman de vruchten van zijnen arbeid.

Met het inzinken echter van zijn ligchaam, met zijnen trageren bloedstroom en het verminderen zijner krachten of het verstompen zijner zenuwen, is daarom zijn verstand niet verminderd. Integendeel schuilt onder die zilveren haren nog menigmaal een heldere geest; en wijsheid en juist oordeel is door alle eeuwen aan den ouderdom toegekend. "Bedriegen zou men zich," zegt de Hoogl. pruys van der hoeven, (Anthropologisch onderzoek, 1851, pag. 196) zeer krachtig, "als men waande, dat achter die rimpels en onder die grijze haarlokken winterkoû en wintervorst heerschen; in het binnenste gloeit het vuur, dat eenmaal naar buiten vlamde." Zijn hooger ik bezwijkt niet, omdat zijne woning stram en broos is geworden; maar even als zijn oog vérzigtig is, en het nabijzijnde kleine in bijzonderheden minder waarneemt, ziet hij, zoo als een von humboldt in zijnen Kosmos, meer het groote, het algemeene en verder gelegene over, en geeft nog dikwijls op het gebied van waarheid, regt, zedelijkheid en godsdienst de door zijn leven en ervaring gerijpte vruchten aan de nakomelingschap, of zijne vrienden en betrekkingen over.—Zoo is hij nog nuttig door zijnen raad voor anderen, ofschoon ook minder werkzaam in de maatschappij; hoezeer dan ook minder prikkelbaar van gestel, is hij daarom nog [ 175 ]niet ongevoelig geworden voor het geluk of lijden van anderen. Nog voor korten tijd hoorden wij den eerwaardigen 84 jarigen grijsaard maurits cornelis van hall in een uitmuntend gedicht roerende toonen aanslaan, bij den aanblik der weldaden, aan zoo vele ongelukkigen in het krankzinnigen gesticht te Meerenberg bewezen.

Door de ervaring bekend met het vergankelijke en wufte van de meeste zaken, houdt de grijsaard zich sterker aan hetgeen hij bestendig en duurzaam bevonden heeft, en van hier dat het gevoel voor waarheid, pligt, deugd en godsdienst, vooral bij den ouden van jaren op den voorgrond treden.—"Nergens," zegt rush zeer treffend, (burdach, Phys. III Th. pag. 426), "vindt men een voorbeeld, dat zedelijke eigenschappen of godsdienstig gevoel, waardoor de man zich onderscheidde, in den ouderdom verzwakt zijn." Dit echter is algemeen erkend: verontschuldigt men ook misstappen en ligtzinnigheid, hoezeer af te keuren, in de jeugd, laakt en misprijst men die in den man, zoo verwekken zij in den grijsaard afgrijzen en verachting. De grijsaard, hoezeer hij nog deel neemt in de betamelijke vrolijkheid zijner vrienden, is echter meer tot ernst gestemd, en in zich zelven teruggekeerd; zijne kinderen, die volwassen en zelfstandig geworden zijn, hebben meest het ouderlijk huis verlaten, de jeugd scheidt zich, in haar meer levendig handelen en drijven, van zelve van den grijsaard, en volgt hare eigene genoegens; zijne vroegere tijdgenooten en vrienden zijn hem meest voorgegaan, en het latere geslacht, onder andere indrukken en gezigtspunten opgegroeid, sympathiseert niet meer zoo met hem. Hierdoor blijft hij meer aan zich zelven overgelaten, en leeft bij zijn onverzwakt geheugen van vroegere dagen meer in het voorledene en de toekomst. Als man heeft hij zijne pligten jegens de maatschappij en de zijnen volbragt; hij heeft geleefd voor anderen; aan het einde van zijne loopbaan genaderd, leeft hij meer voor zich zelven, en zijn geest bij het terugzien op het voorledene streeft vooruit naar zijn toekomstig vaderland. En zoo wordt hij door zijn gestel en omstandigheden, ja door de Natuur van zelf geleid om uit zijn vroeger leven de lessen der ervaring, der levens[ 176 ]wijsheid en hare vruchten voor zijne eigene laatste vorming te verzamelen; zij houdt hem door die vroegere onverzwakte herinnering als in een spiegel zijn eigen leven voor oogen; en voert hem met het uitzigt op zijn naderend einde tot zelfsbeproeving. Hij houdt afrekening met zijn leven.

Wat hij in een welbesteed leven vroeger met inspanning en ernst trachtte te bereiken, heeft hij in het wezen der zaak verkregen, zijne hartstogten zijn gedempt, de spanning van den strijd is geweken en uitgedoofd, en de vrede van den overwinnaar is zijn loon. Terugziende op zijn vroeger leven wordt hij van zelve tot dankbaarheid gestemd jegens den Algoeden, die hem tot dusverre onder zoo vele weldaden geleidde; de gedachte aan zijn naderend einde verhoogt zijn godsdienstig gevoel; en in de overtuiging, dat de inwendige stem, die hem nimmer geheel verliet, waarheid behelst, ziet hij met kalmte en gerustheid de toekomst te gemoet, die hij met vertrouwen verwacht. Wij zien hiervan zelfs onder de heidenen het beeld in eenen socrates, die met een gelaten uitzigt op het toekomende den giftbeker aanneemt.

Uit dit oogpunt is de ware ouderdom niet het gebrekkig einde, maar de kroon van de menschheid, waarop zij tot ware vrijheid, tot meester en regter van zich zelven geklommen is, en waarin alleen de rede en het verstand, het zedelijk gevoel en de godsdienst de teugels voeren van het bewind, en waarvan de gestrengheid door menschlievendheid verzacht wordt; want de liefde, die schoonste bloem der menschheid, veroudert in de grijsheid niet.

Zoo zien wij dan in dit beeld van ons leven, hoe het ligchaam het voertuig is en middel tot ontwikkeling van ons hooger beginsel, en in zijne veranderingen in de verschillende tijdperken des levens harmonisch medewerkt, en ons helpt en in staat stelt, om ons onze bestemming te doen bereiken; het ligchaam veroudert, maar in de hoogere ontwikkeling van onzen geest zien wij geenen terugtred.

Slaan wij na dit vlugtig tafereel van de ontwikkeling van den menschelijken geest nog een korten blik terug op het gezegde, en herhalen wij nogmaals de vraag: leerde ons dit tafereel, dat ziel en [ 177 ]ligchaam zoo geheel één is, dat ziel niets is dan het onbestendig produkt van eene stoffelijke kracht, die geene zelfstandigheid bezit? Ik bewonder indedaad de kracht van hen, die met zulk eene overtuiging nog een geloof aan eene verdere toekomst kunnen verbinden en voorschrijven. Ik bezit deze kracht niet; waar mij alle gronden worden ontrukt, heeft bij mij ook geloof geen steun meer.—Maar leerde ons dat de Natuur? Geenszins. Indien, ik herhaal hier nogmaals de tegenstelling, het verstand en ons zedelijk gevoel niets anders zijn dan physische levenskrachten uit stofwisseling geboren, en geene eigene zelfstandigheid, waarom zijn deze dan zoo gering, ja, nog naauwelijks aanwezig in het kind, waar alles in het ligchaam vol leven en werking is, en de stofwisseling het sterkste; hoe is het dan mogelijk, dat in den grijsaard verstand, oordeel, zedelijk en godsdienstig gevoel zoo hoog geklommen en ontwikkeld zijn, waar deze stofwisseling en alle werking en krachten van het ligchaam zooveel geringer werkzaamheid vertoonen? Waarom wordt bij meerdere opgewekte werking van het ligchaam of der hersenen, bij drift en woede, dan de werking der ziel belemmerd en zij medegesleept? Waarom wordt zij dan niet veeleer als produkt der verhoogde ligchaamswerkingen zelve verhoogd? Waarom, indien de ziel geene zelfstandigheid bezit, wordt datgene, wat de ziel zich eenmaal eigen heeft gemaakt, ook haar blijvend eigendom, dat niet verandert onder het afwisselend spel zijner krachten, noch vermindert in den ouderdom?—Is het indedaad niet eene zonderlinge tegenspraak, als wij den man zelfstandig noemen en als zoodanig vereeren, die aan de driften en begeerten, die als indrukken uit het ligchaam opwellen, tegenstand biedt en die onderdrukken kan, en echter zelfstandigheid ontkennen aan het hooge beginsel, hetgeen hem hiertoe in staat stelt, hem hiertoe de krachten geeft en waardoor hij zich boven deze indrukken verheft? Is dan indedaad de ziel niets dan het produkt van eene stoffelijke kracht, of zoo als onlangs ludwig tick (müller's Archiv. 1851, Heft V pag. 385) en ook anderen verklaren, niets dan het gevolg der zenuwstroomen, dan werkt het uitwerksel tegen de oorzaak in, waaruit het ontstond en bedwingt zelfs hare kracht, hetgeen mij ondenkbaar is. Dan [ 178 ]kan de ziel niets anders zijn, dan eene meer of min opgewekte levenskracht, en alle zedelijke verantwoordelijkheid is verloren. Dan is het misleiding, dat de Natuur ons eene inwendige stem des gewetens heeft ingeplant, welke aan alle menschen en volkeren, niet aan het dier eigen is.—Zien wij op den grijsaard; het ingeschapen gevoel van godsdienst, hetgeen de mensch van de dieren niet leeren kon, komt in den grijsaard, gezuiverd van hartstogten en driften tot zijnen schoonsten bloei, en met dit ingeschapen gevoel is een gevoel aan een voortbestaan in eene andere wereld verbonden, hetgeen alle menschen is ingeplant. Zoude de Natuur zulk een wreed spel met ons drijven, door ons een logen in te planten? Is dit de taal van den Schepper, welke wij in Zijne werken lezen? Zoude het alleen zenuwkracht zijn, wanneer de menschelijke geest zich zoo hoog verheft, dat hij niet alleen den afstand en beweging der hemelbollen op vele honderd duizend millioenen mijlen bepaalt, maar zelfs hunne massa's weegt en hunne grootheid berekent?

Maar, zegt men, de Natuurkundige neemt alleen stof aan en stoffelijke krachten, die voor hem één zijn met de stof, het onstoffelijke bestaat niet voor hem; alle werking vloeit voort uit eene stoffelijke kracht aan het stof gebonden. Doch wie geeft hem regt tot deze stelling? Is er dan geene werking, of zij is gebonden aan onze aardsche grove stof, en toont ons de Natuur dan zelve hierin geen onderscheid, geenen overgang? Vraag dan den Natuurkundigen, welke stof de licht-ether is, die hij zelve gedwongen is aan te nemen, en waarvan de trillingen in eene minuut vele millioenen mijlen doorloopen?—Al moge hij dezen ook nog zoo fijn denken, zoo zoude die, indien zij de eigenschappen van onze aardsche stof droeg, aan de bovenste lagen van onze atmospheer, die met meer dan kogelsnelheid door dien ether met onzen aardbol voortvliegt, een zekeren tegenstand moeten bieden, en hevige luchtstroomen en alles verwoestende orkanen moesten het onvermijdelijk gevolg zijn; maar deze licht-ether behoort ook niet tot onze aarde, het is eene zelfstandigheid van het heelal. Of kunnen wij het door de wetten der weegbare stof verklaren, dat eene sterke schommeling der magneet hier waargenomen, op hetzelfde oogenblik in Azië en [ 179 ]Siberië, in Europa en Noord-Amerika geschiedt, en te gelijk aan den zuidpool in eene tegenovergestelde rigting volbragt wordt? Of komt het met de verschijnselen der trage stof overeen, als de electrische telegraaf onze berigten in een klein breukdeel eener seconde over een groot deel van den aardbol heenvoert?

Het is naar mijne meening voor een groot deel de ongelukkige onderscheiding van stoffelijk en onstoffelijk, die hierin tot zoo vele verwarring leidt. Zoude men niet veiliger doen, door in de Natuur te onderscheiden, wat wij door onze zintuigen kunnen waarnemen, en hetgeen daaraan onttrokken is? Wie geeft immers ons het regt om te beslissen, dat de perken der Natuur niet de grenzen onzer zintuigen overschrijden, en dat in hare schatkameren geene zelfstandigheden bestaan kunnen, die wij niet waarnemen, niet meten noch wegen kunnen? Liever wil ik dan onzen geest houden voor eene zelfstandigheid buiten het bereik onzer zintuigen, en onttrokken aan de wetten van de stof der aarde, dan een geloof opgeven, hetgeen door de Natuur zelve ons is ingeschreven.—Is het immers een door de Natuurkundigen algemeen aangenomene stelling, dat geene stof, geene zelfstandigheid, zelfs niet het kleinste atoom uit de schepping verdwijnt, dan moet ook deze hooge zelfstandigheid onsterfelijk wezen.

Maar vinden wij dan ten slotte dergelijke eigenschappen aan onze ziel?—Om niet van het dierlijk magnetismus te spreken, waarvan niet alle verschijnselen ontkend kunnen worden, zal ik het wagen, mij slechts op twee mij zelven voorgekomen voorbeelden te beroepen, van twee door mij op verschillende tijden waargenomene zieken, waarvan de eene mij met hooge ontroering 's morgens verzekerde, dat hij door eene hem onverklaarbare gewaarwording den dood van zijnen vader had vernomen, de andere van haren echtgenoot; beide wisten niets van hunne ongesteldheid, en drie dagen later ontving ik uit eene afgelegene provincie het berigt, van den dood van den vader, bij de andere den volgenden dag uit eene nabijgelegene stad, van haren echtgenoot, en wel beide op hetzelfde oogenblik der gewaarwording voorgevallen. Ofschoon ik omtrent dergelijke verhalen ten ernstigsten voor ligtgeloovigheid en zelfs bijgeloof moet [ 180 ]waarschuwen,—waarom ik mij, onder vele dergelijke mij van geloofwaardige personen medegedeelde geschiedenissen, steeds ten regel heb gesteld, die wel niet te ontkennen, maar alleen te steunen op hetgeen ik zelve duidelijk had waargenomen,—zoo schijnt mij echter de veronderstelling om deze en nog meerdere dergelijke ook door mij waargenomen gevallen voor louter toeval te verklaren, voorwaar nog moeijelijker, dan te gelooven, dat in enkele buitengewone omstandigheden, onze geest met in de Natuur verscholene krachten kan in verbinding treden, waardoor zij eene vatbaareid vertoont boven tijd en ruimte, die zekerlijk niet voor dit aardsch verblijf in onze ziel is gelegd.

Teregt zegt herder (Philosophie der Geschichte I Th. pag. 193 en 163): "Enkele voorbeelden van herinnering, verbeeldingskracht en zelfs voorgevoel, hebben wonderen ontdekt van de verborgene schatten, die in de menschelijke ziel rusten, maar zich hier niet kunnen ontwikkelen; en—Hem, die zoo vele krachten in het ligchaam voerde, en de ziel boven dezelve plantte, haar eene werkplaats, en aan de zenuwen hare banen aanwees, waardoor de ziel op deze krachten werken kan, zal het ook in den grooten zamenhang der Natuur niet aan de middelen ontbreken, om haar er weder uit te voeren, die hij zoo wonderbaar en duidelijk tot eene hoogere vorming in deze organische woning plaatste."

 

 

  1. Uitvoeriger berigten over laura bridgman kan men vinden in de Vaderlandsche Letteroefeningen, 1844, Mengelwerk, blz. 18 en 67.