Apocriefe boeken/Het boek der wijsheid 11
Naar navigatie springen
Naar zoeken springen
Het boek der wijsheid 11 | |
Auteur | Anoniem |
Genre(s) | Religie |
Brontaal | Nederlands |
Datering | 1906 |
Vertaler | Adolf Visscher (1686-1746) |
Bron | Anoniem (1906) De apocriefe boeken. Uit de Hoogduitsche vertaling van M. Luther eertijds door Adolf Visscher in het Nederduitsch overgezet, [Amsterdam]: Nederlandsch Bijbelgenootschap, pp. 22-23. Zie Bestand:De apocriefe boeken p 022.jpg en Bestand:De apocriefe boeken p 023.jpg. |
Auteursrecht | Publiek domein |
[...] HOOFDSTUK 11. Vervolg. — Israëlieten en Egyptenaren. | ||
ZIJ bevorderde hunne werken door de hand van den heiligen profeet, | ||
2 | a en geleidde hen door eene wilde woestijn, dat zij tenten opdloegen in | a Ex. 15 : 27. |
3 | de wildernis, en b dat zij hunne vijanden wederstonden en zich wreekten | b Ex. 17 : 10-13. |
4 | aan hunne wederpartijders. Toen zij dorst hadden, riepen zij u aan en | |
5 | c hun werd water gegeven uit de hooge steenrots, 5 en zij leschten den | c Ex. 17 : 6. |
6 | dorst uit een harden steen. En door diezelfde dingen, waardoor hunne | |
vijanden geplaagd werden, geschiedde hun goed, toen zij nood leden. | ||
7 | d Want gelijk genen verschrikten voor het bloed, dat in plaats van het | d Ex. 7 : 20. |
vlietende water kwam, tot straf voor e het gebod, dat men de kinderen | e Ex. 1 : 15, 16, 22. | |
8 | dooden moest: alzoo gaaft gij dezen onvoorziens water in overvloed, | |
9 | daarmede aantoonende, door den dorst van genen, hoe gij de wederpar- | |
10 | tijders plaagt. Want toen dezen beproefd en in genade gekastijd werden, | |
erkenden zij, dat de goddeloozen in uwen toorn veroordeeld en gepijnigd | ||
11 | worden. Dezen hebt gij wel als een vader vermaand en f beproefd, maar | f Deut. 8 : 2. |
12 | genen als een streng koning gestraft en verdoemd; en beiden, wie daarbij | Hebr. 12 : 6, 7. |
13 | waren en wie niet daarbij waren, werden gelijkelijk geplaagd; want er | |
kwam dubbel leed over hen, daarenboven ook zuchten, als zij aan het | ||
vorige dachten. | ||
14 | Want toen zij hoorden, dat dezen goeds geschiedde door diezelfde | |
dingen, waardoor zij gekweld werden, werden zij den Heer gewaar; | ||
15 | want dien zij weleer verachtelijk verstooten en verworpen hadden, en | |
dien zij belachten, over dien moesten zij zich ten laatste, toen het zóó | ||
afliep, verwonderen, dat hun dorst niet zóó was als die der rechtvaardigen. | ||
16 | Alzoo ook voor de zinnelooze gedachten van hunnen onrechtvaardigen | |
wandel, door welke zij, bedrogen zijnde, redelooze wormen en verachtelijke | ||
| ||
dieren aanbaden, zondt gij onder hen die menigte der redelooze dieren | ||
17 | tot wraak; opdat zij erkenden, dat, waarmede iemand zondigt, hij | |
18 | daarmede ook gestraft wordt. Want het ontbrak uwer almachtige hand, | |
die de wereld geschapen heeft uit een gedaanteloos wezen, geenszins | ||
[aan vermogen] om onder hen te zenden eene menigte van beren of | ||
19 | grimmige leeuwen, of van nieuwgeschapen, grimmige, onbekende dieren, | |
of die vuur spuwden of met grimmigen rook snoven of gruwzame vonken | ||
20 | uit de oogen schoten, die hen niet alleen met kwetsing konden vermor- | |
21 | zelen, maar ook wel met hun schrikkelijk gezicht dooden; ja zij konden | |
wel, zonder dat, voor een éénigen adem vallen, met wraak vervolgd en | ||
22 | door den geest uwer kracht verstrooid worden, — g maar gij hebt alles | g Jes. 40 : 26. |
geordend met maat, getal en gewicht; want groot vermogen is altijd | ||
bij u, en wie kan de macht uws arm wederstaan? | ||
23 | h Want de wereld is voor u als het stofje aan de weegschaal en gelijk | h Jes. 40 : 15. |
24 | een druppel des morgendauws, die op de aarde valt. Maar gij ontfermt | |
u over alles; want gij hebt macht over alles en ziet de zonden der | ||
25 | menschen voorbij, opdat zij zich verbeteren zullen. Want gij bemint | |
alles wat er is en haat niets van hetgeen gij gemaakt hebt; want gij | ||
hebt immers niets bereid, tegen hetwelk gij een haat zoudt hebben. | ||
26 | Hoe kon iets blijven, zoo gij het niet wildet? Of hoe kon onderhouden | |
27 | worden hetgeen gij niet geroepen hadt? Maar gij verschoont allen; | |
want zij zijn de uwen, Heer, i die het leven bemint. | i Ez. 18 : 23. |