Apocriefe boeken/Het boek der wijsheid 16
Naar navigatie springen
Naar zoeken springen
Het boek der wijsheid 16 | |
Auteur | Anoniem |
Genre(s) | Religie |
Brontaal | Nederlands |
Datering | 1906 |
Vertaler | Adolf Visscher (1686-1746) |
Bron | Anoniem (1906) De apocriefe boeken. Uit de Hoogduitsche vertaling van M. Luther eertijds door Adolf Visscher in het Nederduitsch overgezet, [Amsterdam]: Nederlandsch Bijbelgenootschap, pp. 27-28. Zie Bestand:De apocriefe boeken p 027.jpg en Bestand:De apocriefe boeken p 028.jpg. |
Auteursrecht | Publiek domein |
[...] HOOFDSTUK 16. Onderscheid tusschen Egyptenaren en Israëlieten. | ||
DAAROM werden zij met dergelijke dingen billijk geplaags en werden | ||
2 | door de menigte der schadelijke dieren gepijnigd: in plaats van welke | |
plaag gij aan uw volk goeddeedt en hun eene nieuwe spijs bereiddet, | ||
3 | namelijk a kwakkels tot een voedsel, waarop zij belust waren; opdat | a Ex. 16 : 13. |
degenen, die op zulke spijs belust waren, door zulke aangeboden en | Num. 11 : 31. | |
toegezonden kwakkels ook den natuurlijken eetlust verloren, maar de | ||
anderen, die een kleinen tijd gebrek leden, eene nieuwe spijs mede- | ||
4 | genieten zouden. Want het moest alzoo geschieden, opdat genen, die | |
tyranniek handelden, een gebrek zouden ondervinden, dat niet uit te | ||
houden was, maar deze alleen eene aanwijzing zou geschieden, hoe | ||
hunne vijanden geplaagd werden. | ||
5 | Want over dezen kwamen óók wel kwade, toornige dieren, en zij | |
6 | werden gebeten en verdorven door de kronkelende b slangen; doch de | b Num. 21 : 6. |
toorn bleef niet tot aan het einde, maar zij werden een kleinen tijd | ||
verschrikt tot eene waarschuwing; c want zij hadden een heilzaam teeken, | c Num. 21 : 8, 9. | |
7 | opdat zij dachten aan het gebod in uwe wet. Want wie zich tot dat | |
teeken keerde, werden gezond: niet door hetgeen zij aanschouwden, | ||
8 | maar door u, Heiland van allen, 8 en juist daarmede betoondet gij onzen | |
9 | vijanden, dat gij zijt de helper uit alle kwaad. d Genen nu werden door | d Ex. 10 : 13. |
sprinkhanen en vliegen doodgebeten en konden geen hulp voor hun | ||
leven vinden; want zij waren het waardig, dat zij daarmede geplaagd | ||
10 | werden. Maar de tanden der vergiftige draken konden uwe kinderen | |
| ||
zelfs niet beschadigen; want uwe barmhartigheid was over hen | ||
11 | en maakte hen gezond. Want zij werden dáárom zoo gestraft en terstond weder | |
genezen, opdat zij leerden aan uwe woorden te denken, en zij niet zoo | ||
diep vervallen mochten tot het vergeten van uwe weldadigheid, dat zij | ||
12 | daarvan bleven afgewend. Want noch kruid noch pleister heelde hen, | |
13 | maar uw woord, Heer, dat alles heelt; e want gij hebt macht, beide | e 1 Sam. 2 : 6. |
over leven en over dood, en gij voert nederwaarts tot de poorten des | ||
14 | doods; en voert er weder uit; maar een mensch, is het dat hij iemand | |
doodt door zijne boosheid, kan den uitgevaren geest niet wederbrengen, | ||
noch de weggenomen ziel wederhalen. | ||
15 | f Maar onmogelijk is het uwe hand te onrvlieden. 16 Want de godde- | f Tob. 13 : 2. |
loozen, die u niet wilden kennen, zijn door uwen machtigen arm ge- | ||
geeseld, g toen zij door ongewonen regen, hagel, plasregen, dien zij niet | g Ex. 9 : 23, 25. | |
17 | ontgaan konden, vervolgd, en door het vuur verteerd werden. En dit | |
was het allerwonderbaarlijkste, dat het vuur meest in het water brandde, | ||
hetwelk toch alles uitbluscht; want de wereld streed voor de rechtvaar- | ||
18 | digen. Somtijds matigde zich de vlam, opdat zij toch de dieren niet | |
verbrandde, die onder de goddeloozen gezonden waren, maar dat zij | ||
zelf zien moesten, hoe zij door Gods oordeel zoo geplaagd werden; | ||
19 | maar somtijds brandde de vlam in het water boven de macht van het | |
vuur, opdat het de onrechtvaardigen ombracht. | ||
20 | h Daarentegen onderhieldt gij uw volk met engelenspijs en zondt hun | h Ex. 16 : 14. |
brood van den hemel bereid, zonder arbeid, hetwelk vermocht allerlei | ||
lust te geven, en was gelijkelijk voor een iegelijk naar zijnen smaak; | ||
21 | (want het vertrouwen op u maakt aan uwe kinderen openbaar hoe | |
liefelijk gij zijt); want een iegelijk maakte daarvan wat hij wilde, al | ||
22 | naardat hij lust kreeg, om zoo of zoo te smaken. Maar ginds bleven | |
ook de sneeuw en hagelsteenen in het vuur en smolten niet; opzat zij | ||
gewaarwerden, dat het vuur, hetwelk zelfs in den hagel brandde en in | ||
23 | den regen bliksemde, de vruchten der vijanden verdierf. Dat vuur moest, | |
opdat de rechtvaardigen zich bekeerden, zijne eigene kracht vergeten. | ||
24 | i Want het schepsel dient u als Schepper en is hevig tot eene plaag | i Jez. Sir. 39 : 30. |
voor de onrechtvaardigen en matigt zich tot weldaad voor degenen, die | ||
25 | op u betrouwen. Daarom liet het zich ook te dier tijd in allerlei ver- | |
anderen, en diende in de gave, die allen voedde, naar eens iegelijks wil, | ||
26 | gelijk hij het noodig had; opdat uwe kinderen, die gij, Heer, liefhebt, | |
leerden, dat niet de gegroeide vruchten den mensch voeden, j maar uw | j Deut. 8 : 3. | |
27 | woord degenen onderhoudt, die aan u gelooven. k Want hetgeen van | k Ex. 16 : 21. |
het vuur niet verteerd werd, werd slechts door een kleinen zonneglans | ||
28 | warm en versmolt, opdat bekend werd, dat men, eer de zon opgaat, u | |
29 | danken moet, en voor u treden, als het licht opgaat; want de hoop | |
van een ondankbare zal als rijm in den winter versmelten en als onnut | ||
water wegvloeien. |