Apocriefe boeken/Het boek der wijsheid 13
Naar navigatie springen
Naar zoeken springen
Het boek der wijsheid 13 | |
Auteur | Anoniem |
Genre(s) | Religie |
Brontaal | Nederlands |
Datering | 1906 |
Vertaler | Adolf Visscher (1686-1746) |
Bron | Anoniem (1906) De apocriefe boeken. Uit de Hoogduitsche vertaling van M. Luther eertijds door Adolf Visscher in het Nederduitsch overgezet, [Amsterdam]: Nederlandsch Bijbelgenootschap, pp. 24-25. Zie Bestand:De apocriefe boeken p 024.jpg en Bestand:De apocriefe boeken p 025.jpg. |
Auteursrecht | Publiek domein |
[...] HOOFDSTUK 13. Dwaasheid der afgoderij. | ||
a ALLE menschen zijn voorwaar van nature dwaas, die van God niets | a Rom. 1 : 19-21. | |
weten en geen poging doen om hém te kennen, b die bestaat, en die | b Ex. 3 : 14. | |
2 | aan de werken niet zien, wie de werkmeester is; maar houden of het | |
vuur, of den wind, of de snelle lucht, of de sterren, of het machtige | ||
water, of de lichten aan den hemel, voor goden, die de wereld regeeren. | ||
3 | Maar, indien zij aan de schoone gedaante daarvan een behagen hadden, | |
en ze alzoo voor goden hielden, moesten zij billijk geweten hebben, | ||
hoeveel beter hij is, die daarover Heer is; want wie de werkmeester van | ||
4 | alle schoonheid is, heeft dat alles ook geschapen. En is het dat zij zich | |
verwonderen over de macht en kracht, zoo moesten zij billijk daaraan | ||
gemerkt hebben, hoeveel machtiger hij is, die dit alles heeft toebereid. | ||
5 | Want in de groote schoonheid der schepselen kan immers hun Schepper, | |
6 | als in een beeld, erkend worden: alhoewel over deze niet zoozeer te klagen | |
is; want zij kunnen ook wel dwalen, c die God zoeken en hem gaarne | c Hand. 17 : 27. | |
7 | vonden. Want, als zij met zijne schepselen omgaan en er over nadenken, | |
worden zij gevangen door het aanzien, omdat de schepselen, die men | ||
8 | ziet, zoo schoon zijn. Doch zij zijn daarom niet onschuldig; 9 want hebben | |
zij zóóveel kunnen erkennen, dat zij de schepselen konden hoogachten, | ||
waarom hebben zij niet veeleer den Heer derzelve gevonden? | ||
10 | Maar dit zijn de ellendigen, welker hoop als dood is te rekenen, die | |
de maaksels der menschen god noemen, als goud en zilver, dat kunstig | ||
bereid is, en de beelden der dieren, of onnutte steenen, die in oude | ||
11 | tijden gemaakt zijn. d Alsof een timmerman, die wat zoekt te arbeiden, | |
| ||
ergens een boom afhouwt en afschilt en dien wèl effent en er een kunstig | ||
en fraai werk van maakt, hetgeen men gebruikt tot nooddruft in het | ||
12 | leven; maar de spaanders van dien arbeid gebruikt hij om spijs to koken, | |
13 | opdat hij verzadigd worde: — en wat er van overblijft en nergens toe | |
deugt, als het krom en kwastig hout is, neemt hij, als hij niets anders te | ||
doen heeft, en snijdt het met vlijt en beeldt het naar zijne kunst meerster- | ||
14 | lijk en maakt het naar het beeld van een mensch, of gelijk een verachtelijk | |
dier; en verft het met roode en witte verf, rood en schoon; en zoo er | ||
15 | eene vlek aan is, overstrijkt hij haar; en maakt het een fraai huisje en | |
zet het aan den wand en e hecht het vast met ijzer, opdat het niet valle: | e Jes. 41 : 7. | |
16 | zoo wèl verzorgt hij het; want hij weet, dat het zichzelf niet helpen kan, | |
17 | want het is een beeld en heeft wel hulp noodig. En als hij bidt voor zijne | |
goederen, voor zijne vrouw, voor zijne kinderen, schaamt hij zich niet | ||
18 | met een levenlooze te spreken, en hij roept den zwakke om gezondheid | |
aan, bidt den doode om het leven, smeekt den onbedrevene om hulp, | ||
19 | en hem, die niet gaan kan, om een gelukkige reis; en om zijn gewin, | |
bedrijf en hanteering, opdat het wèl gelukke, bidt hij hem, die geheel | ||
niets vermag. |