Apocriefe boeken/Het boek der wijsheid 9
Naar navigatie springen
Naar zoeken springen
Het boek der wijsheid 9 | |
Auteur | Anoniem |
Genre(s) | Religie |
Brontaal | Nederlands |
Datering | 1906 |
Vertaler | Adolf Visscher (1686-1746) |
Bron | Anoniem (1906) De apocriefe boeken. Uit de Hoogduitsche vertaling van M. Luther eertijds door Adolf Visscher in het Nederduitsch overgezet, [Amsterdam]: Nederlandsch Bijbelgenootschap, p. 21. Zie Bestand:De apocriefe boeken p 021.jpg. |
Auteursrecht | Publiek domein |
HOOFDSTUK 9. Gebed tot God om wijsheid. | ||
O God mijner vaderen, en Heer aller goedertierenheid, gij, die alle dingen | ||
2 | door uw woord gemaakt en den mensch door uwe wijsheid bereid hebt, | |
opdat hij a heerschen zoude over de schepselen, die door u gemaakt zijn; | a Gen. 1 : 26, 28. | |
3 | opdat hij de wereld regeeren zoude met heiligheid en gerechtigheid, en | |
4 | met een oprecht hart oordeelen: b geef mij de wijsheid, die altoos bij | b 2 Kron. 1 : 10. |
5 | uwen troon is, en verwerp mij niet van uwe kinderen. Want ik ben | |
uw knecht en de zoon uwer dienstmaagd, een zak mensch, en van | ||
een kort leven, en te gering in het verstaan van het recht en de wet. | ||
6 | En al ware iemand onder de kinderen der menschen volkomen, zoo geldt | |
7 | hij toch niets, indien hij zonder de wijsheid is, die van u komt. Gij | |
hebt mij verkoren tot koning over uw volk en tot rechter over uwe zonen | ||
8 | en dochters. c En gij hebt mij geboden een tempel te bouwen op uwen | c 1 Kon. 8 : 19. |
heiligen berg en een altaar in de stad uwer woning, die aan de heilige | ||
9 | hut gelijk was, welke gij in vorige tijden hebt laten bereiden; en met u | |
uwe wijsheid, die uwe werken weet, en daarbij was, d toen gij de wereld | d Spr. 8 : 22. | |
maaktet, en erkent wat u behaagt en wat recht is naar uwe geboden. | ||
10 | Zend haar af uit uwen heilugen hemel en van den troon uwer heerlijkheid; | |
zend haar, opdat zij bij mij zij en met mij arbeide, opdat ik erkenne | ||
11 | wat u behaagt; want zij weet alles en verstaat het, en laat zij mij | |
geleiden in mijne werken matiglijk en mij bewaren door hare heerlijk- | ||
12 | heid: zoo zullen mijne werken u aangenaam zijn en ik zal uw volk recht | |
13 | oordeelen en waardig zijn den troon mijns vaders. e Wat wat mensch | e Rom. 11 : 34. |
14 | weet Gods raad, of wie kan denken wat de Heer denken wil? Want | |
de gedachten der sterfelijke menschen zijn onzeker en onze raadslagen | ||
15 | zijn gevaarlijk. Wat het sterfelijke lichaam bezwaart de ziel en de | |
16 | aardsche hut dunkt den veel overleggenden zin. Wij treffen nauwelijks | |
hetgeen op de aarde is en vinden bezwaarlijk hetgeen voor de hand ligt; | ||
17 | wie wil dan nasporen hetgeen in den hemel is? Wie wil uwen raad | |
vernemen? Tenzij dan dat gij wijsheid geeft en uwen Heiligen Geest | ||
18 | zendt uit de hoogte, en alzoo het doen op aarde goed worde en de | |
19 | menschen leeren wat u behaagt en door de wijsheid zalig worden. |