Romeinsche Geschiedenissen/Eerste Deel/Hoofdstuk IV
Uitgegeven door Johannes Allart, Amsterdam. |
J. vóór C.
638.
J. van R.
114.
Ancus
Marcius
tot Koning
gekozen.Na het treurig uiteinde van Rome´s derden Koning, benoemden de Raadsheeren eenen Tusschenkoning, en na eene korte tusschenregeering riep men het Volk bij een, om eenen nieuwen Koning te kiezen. ’s Volks keuze viel eenpaarig op Ancus Marcius, en de Raad bekrachtigde dezelve. Deze benoeming verder door goede voortekenen begunstigd, en alle vereischte plegtigheden in acht
[ 232 ]
I.
BOEK
IV.
HOOFDST.genomen zijnde, aanvaarde Marcius de Koninglijke waardigheid. Hij was, van zijne moeders zijde, een kleenzoon van Numa Pompilius;(1) en werd Ancus bijgenaamd, wijl hij een krommen arm had.(2)
herstel van
den Gods-
dienst en
landbouw
aan.De nieuwe Koning, van een geheel anderen aart, dan zijn voorganger, wilde het rijk tot dien stand van huislijk geluk te rug brengen, waartoe zijn grootvader het, met zoo veel toejuiching, gebragt had. Hier toe was thands geene mindere hervorming, dan na den dood van Romulus, noodig. De Godsdienstige instellingen van Numa waren verwaarloosd, en de gemoederen zijner onderdaanen, afgetrokken van den vreedzaamen landbouw, waren geheel verhit door den geduurigen oorlog en reeds verslingerd op deszelfs buit. „Terstond na de aanvaarding zijner regeering riep Ancus het Volk in eene vergadering bij een, en maakte het, in een kunstmaatige rede-
(1) Liv. L. I. c. 32.
(2) Festus in voce.
[ 233 ]
I.
BOEK
IV.
HOOFDST.voering, oplettend op de rampen, die onlangs den Staat getroffen hadden, door dezelven te doen voorkomen, als straffen des Hemels over het verwaarloozen van der Goden dienst. Ook den rampzaligen dood van zijnen voorganger schreef hij openlijk aan deszelfs minachting voor den Godsdienst en aan den welverdienden toorn der Goden toe. Het eenige middel, om pestziekten, hongersnood en dergelijke onheilen, die anders welhaast het geheele Volk verdelgen zouden, te ontgaan, bestond, in het te rug keeren tot dien weg, waar van zij, onder Tullus, waren afgeweeken, en waarop zijn, onder Numa, het wenschelijkst geluk agtervolgd hadden. Men moest zich, naamlijk, weder toeleggen op den land- en vee-bouw, en allerleie andere eerlijke kostwinningen, doch boven al der Goden dienst getrouw behartigen.”
door aan-
genaam bij
´t Volk.Het bijgeloovig Volk, welk altijd gaarne in buitengewoone rampen ´s Hemels straffen ziet, hoorde ´s Konings redevoering met toejuiching aan; weet zich ´s Lands rampen; herdacht de gelukkige dagen van Numa´s vreedzaam bestuur, en be-
[ 234 ]
I.
BOEK
IV.
HOOFDST.
Hernieu-
wing van
Numa´s
wetten.loofde zich alles goeds van deszelfs waardigen naneef.(1)
Nu maakte Ancus zijn eerste werk van de herstelling van den openlijken Godsdienst. Hier toe riep hij de Opperpriesters bij een, en eischte hun alle de voorschriften af, welken zij van zijnen grootvader, wegens de offerplegtigheden, bezaten. Dezelven liet hij op eiken planken snijden (naderhand eerst maakte men gebruik van koperen plaaten) en op de markt plaatzen, op dat het Volk ze altijd voor oogen hebben mogt. Daarna gaf hij een nieuw leven aan den landbouw, en vuurde de arbeidzaamheid zijner onderdaanen aan, door openlijke blijken zijner goedkeuring aan den naarstigen, zijner verachting aan den luiaart, te betoonen.(2)
oorlog.Naauwlijks, echter, zag Ancus zich, van de kant zijner onderdaanen, in staat gesteld, om het wáár geluk van zijn Volk te bevorderen, of men dwong hem, van buiten, het pad zijns voorvaders te verlaten, en zijn geheele leven in eene onaf-
(1) Dion. hal. L. III. p. 177, 178.
(2) Ibid.
[ 235 ]
I.
BOEK
IV.
HOOFDST.gebrokene onrust te slijten. De Latynen, ´s Konings vredelievendheid voor lafhartigheid aanziende, schonden het verbond, welk zij met zijnen voorganger hadden aangegaan, ontrusteden, de grenzen des rijks, en gaven den Romeinschen afgezanten, die hierover hunne klagten inbragten, kwaad bescheid. Zij bedroogen zich evenwel in hunne verwachting, dat Ancus met eene zwakke hand de teugels des rijks van tusschen zijne altaaren en kapellen bestuuren zou: wijl deze Vorst even veel van het charakter van Romulus, als van Numa had, en zich van beiden volmaakt wist te bedienen naar het vereisch der omstandigheden. Ziende, dat die omstandigheden hem drongen, zich als krijgsman te doen gelden, daar men zijn geduld openlijk tergde en bespottede, gordde hij even moedig het oorlogszwaard op zijde, als hij vredelieven zijnen onderdaanen den ploeg had in handen gegeven.(1)
(1) Liv. L. I. c. 32.
[ 236 ]
I.
BOEK
IV.
HOOFDST.
Neemt Po-
litorium
in.ne plegtigheid, in het verklaaren van den oorlog, na, welke Numa, bij de instelling der Verbondspriesters, voorgeschreven had. Na verloop van den tijd, daartoe noodig, kwam hij met een nieuw geworven leger te veld, en trok aan deszelfs hoofd op de stad Politorium aan, welke zich aan hem overgaf, wijl zijn nog genen onderstand van haare bondgenooten gekregen had. In deze verovering het plan van Romulus volgende, bragt hij alle haare inwooners, zonder dezelven eenig leed te doen, of boete op te leggen, naar Rome over, en verdeelde ze aldaar onder de curiën. ´s Jaars daaraan was Ancus verpligt, die zelfde stad andermaal te bestrijden, wijl de Latynen ´er eene nieuwe volkplanting in geplaatst hadden, en dezelve, na deze tweede verovering, te slechten, op dat zij verder geen verblijf voor zijne vijanden zijn zou.
ring van
Medullia,
Tellena en
Ficana.Daarna wendde zich het tooneel des oorlogs naar Medullia, door eene Romeinsche bezetting versterkt, doch door de Latynen ingenomen, en geduurende drie jaaren bezeten, waarna het door de Romeinen hernomen werd. Tellena en Ficana vielen
[ 237 ]
I.
BOEK
IV.
HOOFDST.Ancus voords in handen, terwijl hij zich overal op denzelfden voet van Romulus van zijne veroveringen bediende. Drie jaaren naderhand genoodzaakt zijnde, Ficana te hernemen, daar de vijand weder in het zelve genesteld had, verdelgde hij het te vuur en te zwaard, ziende dat zijne voorige behandeling meer menschlievend, dan voorzichtig, geweest was.
Geheele
overwin-
ning der
Latynen.Eindlijk kwam het tusschen de Latynen en Romeinen tweemaal tot een hoofdtreffen, waarin de laatsten eene volkomene overwinning over de eersten behaalden. De Koning keerde zegevierend naar Rome weder, en liet slechts eenige troepen onder het bevel van Tarquinius (van wien wij welhaast nader hooren zullen) agter, om de stroopende benden der Latynen verder alle vijandlijkheden te beletten.(1)
De Fideners, Vejers en Volscers gevoelden, op geene minder nadruklijke wijze, dat zij met geenen lafhartigen of onbekwaamen krijgsman te doen hadden.
Innemingvan Fi-
denae.Geduurende den Latynschen krijg, wa-
(1) Dion. hal. L. III. p. 178, 179.
[ 238 ]
BOEK
IV.
HOOFDST.ren de Fideners van de Romeinen afgevallen, en hadden zich wel niet openlijk voor vijanden verklaard, doch niet te min, door menigvuldige strooperijen, de landerijen der Romeinen ontrust. Terstond na het eindigen van den oorlog trok Ancus met een spoedig bijeengebragt leger tegen Fidenae, en sloeg hetzelve voor de muuren der stad neder. De verraadersche vijanden, zich onverwacht overvallen ziende van eenen Vorst, wiens dweepzucht zij dachten, dat hem nimmer eenige plegtigheid in de oorlogsaankondiging zoude hebben doen verzuimen, zogten tijd te winnen, om zich te herstellen. Als onkundig van de reden dezer krijgszuchtige beweging, vernamen zij naar dezelve, veinsden zij niets van den aangedaanen overlast te weten, en verzochten zij eenige dagen, om daar naar te onderzoeken, en, in geval van ongelijk, eene behoorlijke voldoening te geven. Men gunde hun den tijd; dan daar Ancus gewaar werd, dat zij zich van denzelven niet bedienden, om op eenige voldoening te denken, maar veel eer, om zich in aller ijl te wapenen, en
[ 239 ]
BOEK
IV.
HOOFDST.door het inroepen van vreemden bijstand te versterken, was de Koning, van zijnen kant, terstond werkzaam, om deze nieuwe trouwloosheid, te gelijk met de oude, te straffen. Zich bedienende van eene krijgsverrichting, welke, zo zij al niet geheel nieuw door Ancus uitgedacht, ten minsten het eerst door hem bij de Romeinen in het werk gesteld is, liet hij van zijne legerplaats tot onder de wallen van Fidenae den grond ondermijnen, terwijl hij een gedeelte van zijn leger tegen de andere zijde van de stad op liet trekken, met ladders en andere werktuigen, geschikt, om muuren te bestormen en te beklimmen. De stedelingen, dien aanval ziende, wendden al hunne magt aan, om denzelven afteslaan, en lieten dat gedeelte der stad onbezet, waar zij geene vijanden zagen, doch waar de overige Romeinen uit hunne mijn bedektlijk ter stad indrongen, de Fideners overvielen, de poorten voor hun spitsbroeders openenden, gezamenlijk eene bloedige slachting aanrichteden, en, op toelating van hunnen Veldheer, de geheele stad plunderden. De hoofden des afvals werden door Ancus gestraft, die ver-
[ 240 ]
I.
BOEK
IV.
HOOFDST.
De Saby-
nen versla-
gen.der eene sterke bezetting binnen deze muuren agterliet.(1)
Te vergeefsch vernieuwden de Sabynen hunne vijandlijkheden, derzelver vereenigde magten konden de Romeinsche wapenen niet wederstaan, en ter naauwer nood eenen eerlijken vrede bedingen.
De Vejers
te onder
gebragt.De Vejers bezuurden hunnen dubbelden afval met eene dubbelde nederlaag, en gaven slechts hunnen vijand gelegenheid, om twee maal op hunne overwinning te zegepraalen.
De Volscers
voorko-
men hunne
nederlaag.Eensgelijks zouden de Volscers de Romeinsche legervaanen op hunne muuren hebben geplant gezien, indien derzelver grijsaarts niet om den vrede gesmeekt, en de uitlevering der genen, die aan deze vijandlijkheden, door hunne strooperijen, schuldig waren, benevens eene vergoeding van schade, beloofd hadden.(2)
beteringen
en ver-
meerde-
ring.Hoe zeer zulk eene aanhoudende onrust van buiten het plan zijner regeering bestreed, om zijn Volk inwendig gelukkiger te maaken, nooit echter verloor Ancus hetzelve geheel uit het oog. Zich door
(1) Dion. hal. L. III. p. 179, 180.
(2) Ibid. p. 180, 181, 182.
[ 241 ]
BOEK
IV.
HOOFDST.de heldhaftigste dapperheid niet kunnende ontslaan van den geduurigen aanval zijner nabuuren, die zich door eene bloedige ondervinding naauwlijks uit de verkeerde verbeelding lieten brengen, als of hij een bloodaart was, besteedde de Koning de enkelde oogenblikken van tusschenpoozing des oorlogs met zulk eene edele gierigheid, om zijn rijk inwendig te verbeteren, dat waarlijk alle die verbeteringen den besten Vorst niet zouden onwaardig geweest zijn, schoon hij eenen vrede van eene halve eeuw genooten had. Elke zijner overwinningen veranderde een aanmerklijk getal zijner vijanden in onderdaanen van zijn rijk, aan wier trouw hem zijne edelmoedige behandeling en de aanneming van hun tot burgers niet toeliet te twijfelen. De stadsmuuren konden de vermeerderde burgers niet langer bevatten: hij trok ´er den Aventynschen heuvel binnen, viens digte laurierbosschen plaats maakten voor eene menigte regelmaatige gebouwen, en die te gelijk strekken moesten tot eene sterkte tegen allen vijandlijken aanval.(1)
(1) Dion. hal. L. III. p. 180, 181, 182.
[ 242 ]
BOEK
IV.
HOOFDST.
Aanleg van
de stad en
haven Os-
tia.Niet slechts maakte Ancus plaats voor zijne nieuwe onderdaanen, maar voorzag ook zijn rijk van eenen vrijen toevoer van allerleie noodwendigheden en verkwikkingen, en opende tevens uitzichten tot eene toekomende grootheid, waar aan zich de afgelegenste volken eens zouden onderwerpen. Zijne overwinningen op de Vejers hadden zijn rijksgebied uitgebreid tot aan den oever des Tyrrheensche zee. In dezelve ontlastede zich de Tiber, die, van het Apennynsch gebergte afkomstig, voorbij Rome´s muuren langs stroomde. Deze rivier, tot aan haaren oorsprong bevaarbaar voor booten, en tot voor Rome voor de grootste schepen, scheen door de Natuur zelve gevormd tot eene uitmuntende zeehaven. Haar mond was ruim, en leed geen last van drabbige of slijkerige aanspoelingen; haare bedding ging effen voord, waardoor geene ondiepten de zwaarst geladene schepen hinderden: maar zoo lang de arbeidzaame hand der kunst zich van deze voordeelen der Natuur niet wist te bedienen, was de mond van deze rivier veel eer een open zeeboezem, dan eene veilige haven. Greetig van dit aanmerk-
[ 243 ]
I.
BOEK
IV.
HOOFDST.lijk voordeel gebruik maakende, leide Ancus deze rivier tot eene uitmuntende zeehaven aan; en bouwde daar bij de stad Ostia; tot eene sterkte, om den handel voor zijn rijk te beschermen.(1)
Aanleg van
zoutput-
ten.Niet verre van die stad liet hij verscheidene zoutputten graven, en de uitdeeling van zesduizend maaten zout, welke hij aan zijne onderdaanen deed, was de eerste dier openlijke weldaadigheden, waaruit naderhand duizenden van minvermogende burgers hun bestaan vonden.(2)
king van
den berg
Janiculus.Tegen over Rome, aan de overzijde van den Tiber, lag een vrij hooge berg, Janiculus genoemd. Het voordeel, welk de veiligheid van stad en handel daarvan trekken kon, ontglipte het opmerkzaam oog des Konings niet. Dezen berg maakte hij tot eene soort van burg voor Rome; en legde op denzelven eene sterke krijgsbezetting, om de Etruiërs in bedwang te houden, die den zeehandel ontrusteden, en zich van deze sterkte met vrucht tegen Rome bediend zouden hebben. Om
(1) Dion. hal. L. III. p. 182, 183.
(2) Liv. L. I. c. 33. Plin. L. XXXI. c. 7.
[ 244 ]
I.
BOEK
IV.
HOOFDST.de stad gemeenschap met deze sterkte te geven, sloeg hij eene brug over den Tiber, die, zonder eenig yzerwerk, alleen van hout, in elkander gewerkt zijnde, den naam van fublicius droeg.(1)
Bouwing
eener ge-
vangnis.Met het aanmerklijk vergrooten en bevolken der stad werd het moeilijker tegen allerleie ongebondenheden en schelmerijen te waaken. Daarom liet Ancus, midden op de markt, eene openlijke gevangnis voor misdaadgers bouwen(2), zich verzekerd houdende, dat de vrees voor het verlies der vrijheid alleen genoegzaam ter beteugeling zijner onderdaanen zijn zou.
jing der
stad.Langzaamerhand begon men ook eenigen smaak te krijgen voor het schoone; Ancus, ten minsten, verfraaide Rome reeds in veele opzichten, verbeterde verscheidene gebouwen, inzonderheid den tempel van Jupiter Feretrius(3), en zou, wanneer hij langer en vreedzaamer den throon hadde mogen bezitten, ongetwijfeld de eer
(1) Fest. in voce.
(2) Liv. L. I. c. 33.
(3) Ibid.
[ 245 ]
I.
BOEK
IV.
HOOFDST.hebben weggedragen, waar mede zijn opvolger prijkt, van zijne onderdaanen gebragt te hebben tot zulk een gelukkigen trap van beschaaving, als de juiste middenevenredige zijn moet tusschen eene boersche woestheid, welke, wanneer ze lang duurt, een volk verachtlijk maakt, en tusschen eene verdartelende weelde, waardoor de Romeinsche alleenheersching zelve eindlijk ontzenuwd is.
Ancus.
J. vóór C.
614.
J. van R.
138.Ancus stierf in het vier-en-twintigste jaar zijner regeering. Aur. Victor noemt zijnen dood vroegtijdig,(1) Plutarchus, onnatuurlyk(2), de overige geschiedschrijvers zeggen niets van de wijze van zijn sterven, noch van zijnen ouderdom. Zeer zeker is de dood van eenen goeden Koning altijd ontijdig, in welk een grijzen ouderdom hij ook aan zijne gelukkige onderdaanen ontrukt wordt: en of deze Vorst de achting en liefde zijner onderdaanen waardig was, behoeft, na het verslag zijner oogmerken en verrichtingen, wel niet gezegd te worden.
(1) De viris ill. c. v.
(2) In Numa p. 75.
[ 246 ]
BOEK
IV.
HOOFDST.
Deszelfs
charakter.Op welk eene wijze Ancus zich ook eenen weg ten throon gebaand moge hebben, zijne regeering bewees alzins, dat hij deszelfs bezit waardig was. Alle de oude schrijvers betaalen aan zijne nagedachtenis de billijke schatting, waarop zijne edele verdiensten recht hebben, en ons hart zou het ons altijd verwijten, wanneer wij dezelve hier schuldig bleeven. Zijn lof, in oorlog en vrede behaald, behoeft voor dien van geen zijner voorgangers of zijner opvolgers te wijken. Zoo wel groote als beminnenswaardige hoedanigheden in zijn persoon vereenigende, dwong zijn overwinnende arm zijne vijanden tot een behoorlijk ontzag, deed zijne edelmoedigheid hun niets anders, behalven alleen hun overwinnig, beklaagen, en veroverde, eindlijk, zijn uitmuntend bestuur de ondankbaarste harten. Hoe noodig hij den Godsdienst voor den burgerstaat hield, blijkt alzins uit zijne inrichtingen; dat echter dezelve, ook bij hem, dienstbaar aan zijne staatkunde was, laat zich daaruit afleiden, dat hij de afvallige Fideners aan dorst vallen, zonder van het plegtig verbondspriesterschap gebruik te maaken.
[ 247 ]
I.
BOEK
IV.
HOOFDST.Schoon de oude geschiedschrijvers niet melden, dat Ancus eenige bediening van den Godsdienst zelf hebbe waargenomen, schijnt het echter uit eenen ouden penning te blijken, dat deze Vorst, niet minder dan Romulus, de wigchelroede moet gedragen hebben.(1)
Laat twee
zoonen na.Hij liet twee Zoonen na, den eenen nog een kind, den ander een aankomend jongling, wier verder opvoeding hij, bij uitersten wil, toevertrouwd had aan Tarquinius, wien wij onmiddelijk, in het volgende hoofdstuk, zullen leeren kennen.
(1) Men zie deze afbeelding in Aur. Vict. de Viris ill. c. v. Edit. Arntzenii.