Album der Natuur/1854/Dierlijke Volkomenheid, Lubach
Dierlijke volkomenheid en hare verschillende trappen. (1854) door Douwe Lubach |
'Dierlijke volkomenheid en hare verschillende trappen' werd gepubliceerd in Album der Natuur (derde jaargang (1854), pp. 355-381. Dit werk is in het publieke domein. |
Bij eene opmerkzame beschouwing der gezamenlijke bewerktuigde schepping kan het niet anders, of wij moeten getroffen worden door den oneindigen rijkdom aan levende wezens, met welken de Natuur de oppervlakte van den bol, dien wij bewonen, vervuld heeft. Overal, waar de voorwaarden, zonder welke geen leven denkbaar is, in meer of minder ruime mate voorhanden zijn, heeft zij dat leven met kwistige hand verspreid; en zelfs dáár, waar die voorwaarden bijkans ontbreken, is het, alsof zij slechts noode wijken wil voor de omstandigheden, die de ontwikkeling en het voortbestaan van levende organismen onmogelijk maken. De eeuwige sneeuw der Noordpool-streken en van de toppen der Alpen kleurt zij nog rood met millioenen en millioenen van den Protococcus nivalis, en op ruim 82° N. B. vindt nog eene soort van Aphis of bladluis haar voedsel. Beschouwen wij die levende voorwerpen, zooals de onderzoekingen van plant- en dierkundigen ons die doen kennen, van naderbij, dan ontdekken wij eene andere omstandigheid, die ons met nog grooter bewondering vervullen moet: het is de verbazende verscheidenheid, die door de natuur in die levende schepping gebragt is. Om niet van de planten te gewagen, en ons slechts tot de dieren te bepalen, hoe verbazend groot is het aantal thans bekende diersoorten, waarvan elke door bepaalde eigenaardigheden in haar zamenstel van alle overige levende wezens onderscheiden is; [ 356 ]en er is niet aan te twijfelen, of dit aantal zal door de voortgezette nasporingen der natuuronderzoekers nog aanmerkelijk vergroot worden,[1] Bij dat groot aantal diersoorten moeten wij nog voegen die menigte van dieren, die tot vroegere tijdperken der schepping behooren en thans uitgestorven zijn, maar wier overblijfselen in den schoot der aarde bewaard zijn gebleven en thans als 't ware de letters uitmaken van het schrift, door welks ontcijfering wij ons eenig denkbeeld vermogen te vormen van die vroegere geschiedenis onzer aarde, van welke ons noch geschrevene oorkonden, noch overlevering iets kunnen berigten. Ook onze kennis van die uitgestorvene, fossile diersoorten wordt van dag tot dag rijker; doch hoe oneindig vele moeten er bestaan hebben, van welke wij nimmer eenige kennis zullen erlangen, omdat zij tot die uitgebreide dierklassen behooren, welke geene harde ligchaamsdeelen bezitten, en daarom ongeschikt zijn om in den schoot der aarde bewaard te blijven. Dit inderdaad ontzettend aantal verschillende diersoorten moet, willen wij ons een zoo veel mogelijk juist denkbeeld vormen van de verbazende verscheidenheid in het dierenrijk, nog vermenigvuldigd worden door het aantal der ontwikkelingstrappen, die elk dier doorloopt van het oogenblik af, dat het nog slechts als kiem aanwezig is, tot op den tijd, wanneer het als volgroeid en volkomen ontwikkeld kan worden aangemerkt;—trappen van ontwikkeling, op elke waarvan het dier verschilt van hetgeen het op den voorgaanden was en op den volgenden wezen zal. En wanneer wij dan daarenboven nog verschil opmerken bij de individuen van elke soort, dan worden wij gedrongen om dat onmiskenbaar streven der Natuur naar verscheidenheid aan te nemen als een hoofdbeginsel dat haar bij de vorming van het dierenrijk geleid heeft,—als eene van de grondwetten der dierlijke schepping.
Blijven wij evenwel niet staan bij eene bloote bewondering dier zoo rijke verscheidenheid, maar gaan wij verder, en vragen wij, waarin haar grond gelegen is, welke de middelen zijn, waardoor [ 357 ]het de Natuur mogelijk is geweest zulk eene menigte alle onderling verschillende diersoorten—want van individuele verscheidenheden spreken wij hier niet—daar te stellen, dan luidt het antwoord, dat het eerste en voornaamste middel, dat zij daartoe bezigt, de invoering is van zeer onderscheidene trappen van volkomenheid onder de dieren. Het is over dat onderscheid in volkomenheid dat ik te dezer plaatse het een en ander in het midden wensch te brengen. Ik zal ten dien einde eerst het denkbeeld, dat wij ons van meerdere of mindere dierlijke volkomenheid moeten vormen, trachten duidelijk te maken,—vervolgens de vraag: "hoe de Natuur is te werk gegaan om bij de dieren zulk een verschil in volkomenheid daar te stellen," zooveel mogelijk beantwoorden,—en eindelijk nog op de eene en andere bijzonderheid opmerkzaam maken, die tot een regt begrip en eene juiste opvatting van het vroeger gezegde onmisbaar is.
Wat is dierlijke volkomenheid? Wat hebben wij er onder te verstaan, wanneer wij lezen of hooren spreken van meer of minder volkomene dieren? Het is niet zonder belang, dat wij onze denkbeelden dienaangaande eenigzins naauwkeurig bepalen, en ons, zoo mogelijk, van het regt verzekeren om die uitdrukkingen te blijven gebruiken. Het denkbeeld van volkomenheid of volmaaktheid is genomen van voorwerpen, die door menschelijke kunst vervaardigd zijn, en daarvan overgedragen op alle zaken, van welken aard ook. Wij noemen eene zaak dán volkomen, wanneer er niets aan ontbreekt,—wanneer er niets is, wat er nog bijgevoegd zou moeten worden, om haar te doen zijn, wat zij zijn moet. In het algemeen is dus datgene volkomen, wat alle de eigenschappen bezit, die tot zijn wezen behooren. Er is nu wel geen twijfel aan, of alle bestaande levende wezens zijn volkomen, daar elk hunner juist dat is, wat het volgens den wil des alwijzen Scheppers zijn moest. De minst zamengestelde infusiediertjes, de eenvoudigste schimmels voldoen geheel aan de bestemming van alle organische wezens, namelijk: zich zelve in stand te houden en hunne soort voort te [ 358 ]planten,—even goed als het meest zamengestelde gewervelde dier en de trotsche woudboom,—en zij verdienen dientengevolge, even als deze, den naam van volkomen. Spreekt men alzoo, zonder nadere bepaling, van een "onvolkomen dier," dan kan daaronder geene diersoort, maar slechts een gebrekkig gevormd of verminkt individu verstaan worden; en in dit opzigt heeft b.v. de plantkundige k. müller regt, wanneer hij de benaming van "onvolkomen" voor de allereenvoudigste planten (Protococcus-soorten, Desmidiaceën en Diatomeën) verwerpt, en beweert, dat deze even volkomen zijn, als de reusachtige eikenboom.
Maar wij kunnen de zaak nog op eene andere wijze beschouwen. En ten dien einde moeten wij eenen blik werpen op de verhouding tusschen de beide groote afdeelingen der organische natuur, het dieren- en het plantenrijk. Het is bekend, dat, hoe gemakkelijk het bij den eersten opslag schijnen moge een dier van eene plant te onderscheiden, evenwel op de vragen: wat is een dier? waardoor onderscheidt het zich van de plant? eigenlijk geen regt bevredigend antwoord te geven is, en dat de grenzen tusschen beide natuurrijken met geene voldoende zekerheid te trekken zijn. Men heeft een aantal eigenschappen opgegeven, die aan alle dieren, en aan geene enkele plant zouden toekomen, en uit die eigenschappen de bepaling willen opmaken van datgene wat men onder den naam van dier te verstaan heeft;—maar bij naauwkeuriger onderzoek stootte men telkens op dieren, die eenige dier eigenschappen niet bezaten, of men vond sporen van de eene of andere dierzelfde eigenschappen bij voorwerpen, die toch ongetwijfeld tot de planten moesten gebragt worden. Dáár, waar het dieren- en plantenrijk elkander raken, en waar men dus de grenzen tusschen beide zoude willen trekken, schijnen zich de voorposten van beide rijken ondereen te mengen, zoodat men moeijelijk bepalen kan, welke aan de eene, en welke aan de andere zijde dier grenzen te huis behooren. Dit is ook natuurlijk, indien men slechts in het oog houdt, dat de grenzen van het dieren- en plantenrijk daar gevormd worden door die wezens, wier bewerktuiging de eenvoudigst mogelijke is, en die dus in de weinige bijzonderheden dier bewerktuiging wel op elkander moeten [ 359 ]gelijken. Zoo wij echter die uiterste grenzen verlaten, en ons tot die wezens begeven, die, schoon eenigzins meer zamengesteld, aan de allereenvoudigste het naast komen, dan zien wij al spoedig aan beide zijden der grenzen zekere bijzonderheden, zekere eigenschappen zich opdoen, die vervolgens, wanneer men altijd op diezelfde wijze van het meer eenvoudige tot het meer zamengestelde voortgaat, weldra nergens meer worden gemist, ja zich al gaande weg duidelijker voordoen en veelzijdiger ontwikkelen. En het zijn deze, die wij mogen aannemen als de hoofdeigenschappen, waardoor zich het dierenrijk ter eene en het plantenrijk ter andere zijde onderscheidt, als de hoofdkenmerken der dierlijkheid en der plantaardigheid.
Ik kan hier niet treden in eene breedvoerige ontwikkeling dier eigenschappen. Het is voor mijn oogmerk voldoende te doen opmerken, dat wel is waar zoowel bij de plant als bij het dier de instandhouding van zich zelven en de voortplanting der soort de opgaven zijn, die zij als levende wezens hebben te vervullen, en dat de organisatie van beide dan ook daarop geheel ingerigt is; dat evenwel, zoodra men de allereenvoudigste wezens verlaat, een groot verschil bespeurd wordt in de wijze, waarop die doeleinden bereikt worden, in de verrigtingen die daartoe dienen, en in de organen, welke die verrigtingen in beide natuurrijken uitoefenen;—dat bij de planten de verrigtingen, die tot instandhouding van het individu dienen, zich slechts bepalen tot diegene, welke meer onmiddelijk met de vochts-beweging, de stofwisseling en voeding in verband staan, terwijl bij de dieren diezelfde verrigtingen voorafgegaan worden door de spijsvertering;—dat er bij de dieren bovendien vermogens worden aangetroffen, die, met de daartoe behoorende organen, bij de planten ten eenemale ontbreken, ik bedoel gewaarwording door welke het dier verwittigd wordt van hetgeen hem nuttig of schadelijk zijn kan, en willekeurige beweging, waardoor het in staat wordt gesteld het eene op te zoeken en het andere te vermijden;—eindelijk, dat zich aan die beide, gewaarwording en willekeurige beweging, eene reeks van vermogens aansluiten, de verstandelijke namelijk, van welke bij de plant geen spoor wordt aangetroffen.
Het is en blijft waar, dat men op deze eigenschappen geene [ 360 ]algemeene bepaling bouwen kan, die alle dieren zonder onderscheid zamenvat en van de planten afzondert. Maar het is even waar, dat diezelfde eigenschappen, zoodra wij de allereenvoudigste diervormen daarlaten, bij alle diersoorten in meerdere of mindere mate worden aangetroffen, terwijl wij daarvan ook bij de meest ontwikkelde plant niets bespeuren, en dat men haar daarom veilig aannemen mag als makende zij gezamenlijk het onderscheidende karakter uit van het dier tegenover de plant.—Naarmate nu een dier die eigenschappen der dierlijkheid in meerdere mate en sterker ontwikkeld bezit, naarmate de natuur er zich meer op schijnt toegelegd te hebben om die eigenschappen bij dat dier meer te doen uitkomen,—naarmate het derhalve daardoor zich scherper van de planten afzondert,—naar die mate is het ook meer dier, of, wanneer wij de gegevene bepaling van "volkomenheid" hier toepassen, naar die mate is het meer een volkomen dier, meer en volkomener dan een ander, dat diezelfde eigenschappen minder bezit, of waarbij de natuur die, om zoo te spreken, minder in bijzonderheden uitgewerkt heeft. Het blijkt nu, welken zin wij aan de uitdrukking van meerdere of mindere volkomenheid behooren te hechten, wanneer er van dieren sprake is. Elk dier, welk het ook zij, is op zich zelf, en als zelfstandig in de schepping bestaand wezen, even volkomen als alle anderen. Maar ten aanzien van den afstand, op welken het geplaatst is van de planten, en naar gelang het in meerdere of mindere mate die eigenschappen bezit, welke het kenmerkend onderscheid tusschen dieren en planten daarstellen, kan het eenen hoogeren of lageren graad van volkomenheid bezitten. In denzelfden zin spreekt men, zelfs nog veelvuldiger, van hoogere en lagere diersoorten; deze uitdrukkingen duiden eigenlijk hetzelfde aan; meerdere volkomenheid toch sluit eenen voorrang in. Beide wijzen van uitdrukken zijn altijd betrekkelijk; elk dier is volkomener, staat hooger, in vergelijking met die, bij welke de hoofdkenmerken der dierlijkheid zich, al ware 't in ééne enkele bijzonderheid; minder uitvoerig uitgewerkt vertoonen, terwijl het terzelfder tijd in vergelijking van anderen minder volkomen zal wezen, en lager staan zal.
Dat er nu werkelijk zulke onderscheidene graden van volkomen[ 361 ]heid onder de dieren bestaan, behoeft bijna geene aanwijzing. Om maar een zeer klein aantal voorbeelden te noemen, zoo weet ieder, dat de hond in alle opzigten verheven is boven den haas, doch op zijne beurt weder geplaatst is beneden den orang-oetan. Maar de haas, ofschoon beneden de meeste zoogdieren staande, bezit een onmiskenbaren voorrang boven den kikvorsch; de kikvorsch is weder volkomener georganiseerd dan de karper, de slak daarentegen onvolkomener. Maar de slak staat te dien aanzien boven den oester, die weder een volkomener, hooger dier is dan de zeekwal, beneden welke laatste nog een aantal dieren bestaan, bij welke de kenmerken der dierlijkheid slechts onvolkomen worden waargenomen.—Men gevoelt, dat de opgenoemde, zoo aanmerkelijk van elkander verschillende dieren slechts de vertegenwoordigers zijn van eenige weinige trappen van volkomenheid, die zeer ver van elkander gelegen zijn, en waarvan de wijde tusschenruimten door een overgroot aantal andere trappen worden aangevuld.
Heeft de natuur nu het eene dier volkomener gemaakt, hooger geplaatst, in den zin dien wij daaraan gaven, dan het andere; heeft zij een overgroot aantal trappen van volkomenheid onder de dieren daargesteld;—trachten wij thans, zoo ver wij dit vermogen, na te gaan, welke gedragslijn zij ten dezen aanzien is gevolgd, welke wetten zij zich daarbij schijnt voorgesteld te hebben. Hetgeen wij dienaangaande ontdekken, zal ons het reeds aangevoerde duidelijker maken, en ons in den aard der dierlijke volkomenheid eenen dieperen blik doen slaan.
De organisatie van een dier staat tot den aard zijner verrigtingen, dus ook tot haar aantal en volkomenheid, in regtstreeksche verhouding, zoodat wij, over 't geheel, van de volkomenheid der organen tot die der verrigtingen kunnen besluiten en omgekeerd. De resultaten, de voortbrengselen dier verrigtingen kunnen wederom als de maatstaf voor beide gebezigd worden. Want even als wij uit de producten van eene fabriek tot de meerdere of mindere volkomenheid van hare inrigting besluiten kunnen, zoo kunnen wij ook, [ 362 ]wanneer wij b.v. een dier een aantal zeer verschillende bewegingen met vlugheid, juistheid en kracht zien uitoefenen, daaruit besluiten, dat zijne bewegings-organen op zeer volkomene wijze moeten zamengesteld, en daardoor tot krachtige en veelzijdige werkingen in staat zijn.—Even als verder de voortbrengselen eener fabriek die van eene andere in tweederlei opzigt kunnen overtreffen, te weten in hoeveelheid en in hoedanigheid, zoo kan dit ook met de voortbrengselen der verrigtingen van een dierlijk organisme het geval zijn. Bij voorbeeld: wanneer een dier verder springen kan dan een ander, dan bezit het eene meerdere volkomenheid dan dat andere, eene meerdere volkomenheid, die haren grond heeft in de hoeveelheid van het product dier beweging. Indien het daarentegen zijne bewegingsorganen tot meer onderscheidene bewegingen en met meer juistheid en vaardigheid bezigen kan, dan het andere, dan is dit eene hoogere soort van volkomenheid, welke berust op de hoedanigheid van het product. Het is vooral het verschil in hoedanigheid der voortbrengselen van de werkingen van het dierlijk organisme, dat de meerdere of mindere volkomenheid der dieren bepaalt; maar toch heeft de natuur dien anderen weg, welke de hoeveelheid dier voortbrengselen ten grondslag heeft, niet onbetreden laten liggen. Dit zal ons blijken, wanneer wij bedenken, dat de som der krachten, de magt, om het in één woord uit te drukken, waarover een ligchaam beschikken kan, in 't algemeen evenredig is aan de massa en het volume van dat ligchaam. En dan is het wezenlijk opmerkelijk, dat die diersoorten, die in onze rangschikking lagere plaatsen bekleeden, wel met vele uitzonderingen, maar toch over 't geheel kleiner zijn, dan de hooger staande. De Infusoriën zijn de kleinste van alle dieren, de Polypen, schoon grooter, zijn toch altijd nog klein; de Mollusken, die hooger staan dan de Polypen, zijn ook doorgaans veel grooter dan deze, maar worden op hunne beurt overtroffen door de gewervelde dieren, bij welken de gemiddelde grootte des ligchaams het aanmerkelijkst is. Ditzelfde neemt men waar, wanneer men de groepen, in welke elke dezer groote afdeelingen zich splitst, met elkander vergelijkt; men denke b.v. aan de knaagdieren onder de zoogdieren.
[ 363 ]Even als echter in onze werkplaatsen de hoeveelheid der producten ondergeschikt is aan de hoedanigheid daarvan, zoo is het ook die hoedanigheid, op welke de natuur vooral gelet heeft bij haar streven om den graad van volkomenheid der dieren te doen verschillen.—Het middel nu, waardoor zij de hoedanigheid der producten van den arbeid der organen, en gevolgelijk dien arbeid en die organen zelve volkomener gemaakt heeft bij het eene dier dan bij het ander, is: de verdeeling van den arbeid.[2]
Op den laagsten trap des maatschappelijken levens voorziet ieder mensch in eigen persoon in de bevrediging van al zijne behoeften; zelf maakt hij den boog, de pijlen en het net, of de landbouwwerktuigen, met welke hij zich en de zijnen het noodige voedsel verschaft; hij bouwt zijne eigene woning, maakt al zijn huisraad zelf, vervaardigt zijne eigene kleederen. De producten, die hij te voorschijn brengt, zijn uit den aard der zaak weinig en slecht, ofschoon zij, strikt genomen, voor de instandhouding des levens voldoende mogen zijn. Maar zoodra begint zich niet een eenigzins hoogere graad van beschaving te ontwikkelen, of men bespeurt den eersten aanvang van eene verdeeling des arbeids over verschillende personen. De meesten blijven zich bezig houden met het voortbrengen van de eerste behoeften des levens; sommigen echter leggen zich meer bepaald toe op het bouwen van woningen, niet voor zich zelven alleen, maar ook voor anderen; er zijn er, die zich meer bepaald bezig houden met het bewerken van metalen, weder anderen, die hun werk maken van het vervaardigen van kleederen en wat dies meer zij. In het eerst is deze aanvankelijke verdeeling des arbeids nog zeer onvolkomen; de bouwmeester, de smid, de kleedermaker blijven nog min of meer landbouwers en jagers, of één persoon oefent meerdere met elkander in eenig verband staande bedrijven tegelijk uit, gelijk wij dit nog wel hier en daar waarnemen, onder anderen op de dorpen onzer afgelegenste provinciën. Maar niettegenstaande dit onvolkomene, is reeds hier eene groote verbe[ 364 ]tering der producten niet te miskennen. De verdeeling des arbeids wordt nu al gaande weg volkomener, naarmate de vooruitgaande beschaving al hoogere en hoogere eischen doet, en meerdere kennis en ervaring in staat worden om aan die eischen te voldoen; en naar die zelfde mate worden de producten menigvuldiger, meer verscheiden, doelmatiger en schooner, met één woord, meer volkomen.
Die verdeeling van den arbeid is ook door de natuur aangewend als middel, om de dieren tot hoogere volkomenheid optevoeren. Het dierlijk organisme toch gelijkt naar eene meer of min uitgestrekte werkplaats, in welke de organen, als zoovele werklieden, arbeiden aan het voortbrengen dier verschijnselen, die de uitdrukkingen van het leven zijn. Even als nu in eene fabriek, waar de verdeeling van den arbeid niet of onvolkomen is ingevoerd, de producten in hoedanigheid zullen achterstaan bij diegene, bij wier bewerking dat beginsel in het oog is gehouden—wel te verstaan altoos bij gelijk verbruik van krachten en tijd—zoo zullen ook de voortbrengselen van den organischen arbeid bij die dieren, bij welke de verrigtingen, en zelfs elk der onderdeelen van die verrigtingen, door afzonderlijke, daartoe opzettelijk ingerigte werktuigen worden uitgeoefend, volkomener zijn, dan bij die, waar die verdeeling van den arbeid niet of onvolkomen plaats vindt,—en het dier zelf zal ook dientengevolge volkomener kunnen genoemd worden.
Werpen wij eenen blik op de hoofdverrigtingen van het dierlijk organisme; wij zullen ontwaren, dat de natuur den arbeid over meer verschillende organen verdeeld, elke verrigting meer aan een bepaald orgaan verbonden, gelocaliseerd heeft, naarmate wij van de lagere tot de hoogere dieren opklimmen.
Wat dan vooreerst de spijsvertering aangaat, zoo bestaat daarvoor bij de allerlaagste diervormen geen afzonderlijk orgaan. Even als bij de laagste plantsoorten, slurpt hunne geheele uitwendige oppervlakte het water op, waarin zij leven, hetgeen dan het geheele weefsel des diers doordringt, en in de zelfstandigheden, die het opgelost houdt, aan dit de stof levert tot onderhoud en groei. Bij [ 365 ]anderen, die van vaste zelfstandigheden leven, zoude volgens kölliker en nicolet slechts eene tijdelijke, accidentele maag of spijsholte voortgebragt worden door het inpersen van zulk eene zelfstandigheid in het weeke ligchaam des diers[3]. Zoodra men echter eenigzins hooger klimt, vindt men algemeen, en voortaan altijd, eene ware spijsholte, eene maag, waarin de spijsvertering plaats heeft. Eerst is deze echter zeer eenvoudig, eene soort van zak, die slechts eene enkele opening naar buiten heeft, door welke niet alleen het voedsel naar binnen geraakt, maar ook het onverteerde weder naar buiten ontlast wordt. Doch bij die Polypen, die de orde der Bryozoa vormen, en bij de klasse der Stekelhuiden, vertoont zich niet alleen eene tweede tot dit laatste doel geschikte opening, waardoor dus nu de spijsholte den vorm van eene aan beide einden geopende buis aanneemt, maar bovendien begint zich al spoedig die buis door beurtelingsche vernaauwingen en verwijdingen in onderscheidene holten af te deelen, welke verdeeling hooger op al gaande weg duidelijker en meer bepaald wordt, terwijl elke dier holten bijzonderheden aanbiedt, die in verband staan met de bepaalde rol, welke zij, als mondholte, slokdarm, maag en darmen, bij het werk der spijsvertering te vervullen hebben.
Gelijk bekend is, geschiedt de spijsvertering vooral door de scheikundige werking van zekere door bijzondere organen afgescheidene vochten. Bij de laagste van eene maag voorziene diersoorten is er naar alle waarschijnlijkheid slechts een enkel verteringsvocht, dat door de zeer eenvoudige spijsholte wordt afgescheiden. Maar reeds bij sommige Polypen en bij de Zeesterren treffen wij zekere andere organen aan, die zich bij de laatsten onder den vorm van blinde aanhangsels der maag binnen de stralen bevinden, en welke als de eerste sporen der galafscheidende organen moeten worden aangemerkt, die zich vervolgens al meer en meer ontwikkelen, en, bij de hoogere dierklassen, de lever vormen. Bij de Raderdieren, Ringwormen, Spinnen en Insekten vertoonen zich bovendien speekselklieren; daar, waar de afdeeling van de spijsbuis in afzonderlijke holten [ 366 ]geheel ontwikkeld is, begint men een onderscheid tusschen maag- en darmvocht te bespeuren;—ook het alvleeschsap wordt door eene bijzondere klier afgescheiden;—kortom, hoe hooger wij komen, des te meer zien wij elk onderdeel van het spijsverteringswerk, elke bijzonderheid daarvan aan afzonderlijke organen en vochten opgedragen.
Er is echter eene tot de spijsvertering behoorende verrigting, waarop wij bijzonder onze aandacht moeten vestigen; ik bedoel de werktuigelijke verdeeling des voedsels. Eerst geschiedt deze slechts door de zamentrekking der spijsbuis zelve, in den beginne zonder, later met behulp van zamentrekbare vezels, welke eindelijk een' geheelen spierrok rondom het spijskanaal vormen. Spoedig evenwel nemen wij deelen waar, die tot dat werk opzettelijk zijn ingerigt, b.v. hoornachtige tandjes aan de binnenste oppervlakte der maag of, zooals bij de Zeeëgels, andere hoorn- of kalkachtige toestellen, die tot de fijnmaking der spijzen dienen. Maar het is vooral de mondopening, die tot dit einde groote veranderingen ondergaat, naarmate wij van de laagste tot de hoogste dieren opklimmen. Eerst niets dan eene opening in de zelfstandigheid des diers, is zij bij vele Ringwormen reeds van hoornachtige plaatjes voorzien; bij de Insekten en Schaaldieren vinden wij zeer ontwikkelde hoornachtige kaken, en de kopdragende en koppootige Weekdieren bieden eene dergelijke inrigting aan. Bij de Gewervelde dieren treffen wij eindelijk eenen eigenlijken tandtoestel aan,—behalve bij de Vogelen en bij eenige uitzonderingen uit de andere klassen;—en niet alleen dat zij tanden bezitten, maar deze zijn ook nog bij de Zoogdieren onderscheiden in snijtanden, hoektanden en kiezen, die alle hunne eigene verrigtingen uitoefenen. Soms zelfs zijn de kiezen mede in twee soorten verdeeld, en anders gevormd, naar gelang zij moeten dienen om dierlijke zelfstandigheden fijn te snijden, of plantaardige stoffen te verbrijzelen.
Nadat het voedsel in de spijsholte de vereischte bewerkingen ondergaan heeft, moeten de uit dat voedsel afgezonderde, thans in vloeibaren staat in de spijsholte aanwezige voedingsstoffen in alle deelen van het organisme worden verspreid. Bij de allereenvoudigste [ 367 ]dieren, die wij beschouwd hebben, kan hiervan wel geene sprake wezen, daar bij hen spijsvertering en voeding één, en niet van elkander af te scheiden zijn. Dit is zelfs nog bij vele Polypen het geval. Doch bij andere Polypen (Alcyonium palmatum b.v.) en vele Zeenetels beginnen zich afzonderlijke werktuigen voor den vochtsomloop te vertoonen, welke werktuigen of kanalen echter slechts aanhangsels van de spijsholte zijn. Bij de Stekelhuiden, vele Ringwormen en de Weekdieren scheidt zich de circulatie-toestel geheel van die der spijsvertering af. In 't eerst bewegen de vochten zich echter nog in holten, in tusschenruimten, wier wanden slechts gevormd worden door de omliggende deelen; later worden die holten afzonderlijke kanalen, met eigene wanden, dat is te zeggen, zij worden vaten. Tevens voert de natuur eene belangrijke verdeeling van den arbeid bij die vochtvoerende holten en vaten in. Dienden namelijk in den beginne alle vaten om het voedingsvocht, niet alleen naar de verschillende ligchaamsdeelen, maar ook om het van deze weder terug te voeren, zoo zien wij daarentegen later een dubbel stelsel van vaten, een slagaderlijk en een aderlijk ontstaan, waarvan het eerste de vochten in centrifugale, het tweede in centripetale rigting voortleidt.—Bij zeer vele lagere dieren zijn het de vaten zelve, en deze alleen, die de in hen bevatte vochten voortstuwen; bij anderen wordt deze verrigting daardoor bevorderd, dat een der vaten eene grootere ruimte en krachtig zamentrekkende wanden bezit, zooals het ruggevat der Duizendpooten, Spinnen en Insekten. Dit centraalvat, in omvang en vorm gewijzigd, wordt eindelijk een hart, dat in zijn' eenvoudigsten vorm, zooals bij de Schaaldieren, slechts ééne holte bezit. Bij de meeste Weekdieren en bij de Visschen bezit het twee, eene, die soms dubbel is, ter ontvanging, eene ter voortstuwing van het vocht. Tot dus ver geschiedde de beweging van het voedingsvocht door het geheele ligchaam, en die door de ademhalingswerktuigen, onder den invloed van een enkel werktuig, van één enkel hart. Bij de Kruipende dieren vindt men den overgang tot eene nieuwe verdeeling van den arbeid, die, bij de Krokodillen bijna volkomen geworden, echter eerst bij de Vogelen en de Zoogdieren hare hoogste volkomenheid [ 368 ]bereikt; deze laatste namelijk bezitten een slagaderlijk en een aderlijk hart, waarvan het eene den grooten bloedsomloop door het geheele ligchaam, het andere den kleinen door de ademhalingswerktuigen bestuurt.
Aan den vochtsomloop sluit zich ten naauwste de ademhaling aan, door welke het aderlijk, van de verschillende deelen teruggekeerde bloed wederom in slagaderlijk veranderd wordt. Wij vinden hier alweder bij die dieren, die op den laagsten trap van bewerktuiging staan, en over de geheele oppervlakte des ligchaams ademhalen, deze verrigting met die der spijsvertering en voeding als versmolten en door dezelfde organen verrigt. Bij een aantal hoogere dieren, Stekelhuiden, Trilwormen, enz. bestaat echter bovendien een ademhalingstoestel in den vorm van kanalen, welke water opnemen. Bij vele Ringwormen treffen wij uitwendige blad- of pluimvormige werktuigen, of inwendige, door kleine openingen toegang tot de lucht verleenende blaasjes aan, die misschien ademhalings-organen zijn; in dat geval is dus hier de ademhaling eene op zich zelf staande, door afzonderlijke organen uitgeoefende verrigting. Bij de Insekten en vele Spinnen zijn die ademhalingswerktuigen zeer ontwikkeld: aan elke zijde des ligchaams vindt men smalle op knoopsgaten gelijkenden openingen (stigmata); elk stigma voert in eene kleine holte, waaruit eene luchtbuis (trachea) ontspringt, die zich met de uit de overige luchtgaten ontspringende buizen tot een luchtvatenstelsel vereenigt, dat zijne takken door het geheele ligchaam verspreidt, zoodat hier de van de ademhaling afhankelijke verandering der vochten door het gansche ligchaam plaats heeft. Bij de eigenlijke Spinnen en de Scorpioenen is de ademhaling meer gelocaliseerd, te weten in zakvormige, in den buik gelegene longen; bij de Schaaldieren daarentegen geschiedt zij meestal door op zeer onderscheidene wijzen geplaatste kieuwen.—Ik ga een aantal wijzigingen dier organen met stilzwijgen voorbij, om dadelijk te komen op de Gewervelde dieren, onder welke bij de Visschen nog geene volkomene afscheiding tusschen de spijsverterings- en ademhalingswerktuigen bestaat, daar bij hen de lucht door dezelfde opening binnen de kieuwen treedt, door welke het voedsel in den slok[ 369 ]darm geraakt, door den mond namelijk. Bij de Kruipende dieren en de Vogelen zijn de neusgaten wel is waar de eigenlijke uitwendige openingen der longen, maar deze laatste liggen toch nog zelve in eene en dezelfde holte met de organen der spijsvertering, en bij eenige der eersten, namelijk de Kikvorschachtige dieren en de Schildpadden, wordt de lucht op dezelfde wijze als het voedsel, namelijk door slikken, naar binnen gedreven. Bij de Zoogdieren eindelijk bereikt de afscheiding der beide verrigtingen hare hoogste volkomenheid, doordien borst- en buikholte door het middenrif geheel van elkander gescheiden zijn.
De bij uitstek dus genoemde dierlijke vermogens volmaken zich op dezelfde wijze.
Bij de Infusoriën en Polypen geschiedt de beweging door de beurtelingsche zamentrekking en ontspanning van de geheele massa des ligchaams, en, waar afzonderlijke bewegingsorganen bestaan, is hun maaksel toch van die des overigen ligchaams niet of weinig verschillend. Komt men hooger, dan ontmoet men al spoedig deelen, die tot niets anders dan tot beweging dienen: zamentrekbare vezels en spieren, en deze worden eindelijk genoegzaam bij uitsluiting de werktuigen voor deze verrigting. Bij een groot aantal der lagere dieren is de beweging, welke de zamentrekking van ééne spier te weeg brengt, zeer beperkt, en om eene eenigzins uitgestrektere beweging mogelijk te maken, heeft de natuur in 't eerst slechts de hoeveelheid der bewegingsorganen vermeerderd, door dezelfde spier een aantal malen te herhalen. Maar bij de Insekten, de Spinnen en de Schaaldieren treffen wij, behalve spieren, ook door die spieren bewogene hefboomen aan,—een stelsel van hardere, onderling tot zekere hoogte verplaatsbare deelen, waaraan de spieren zich vasthechten,—door welke inrigting de bewegingen in uitgestrektheid, juistheid en kracht winnen. Dit stelsel van hefboomen wordt hier evenwel nog gevormd door een orgaan, dat reeds bij de lagere dieren aanwezig was en tevens tot andere verrigtingen dient; het is de in maaksel gewijzigde, meer of minder verharde, in ringen verdeelde huid. Eerst bij de Gewervelde dieren vindt men een geheel zelfstandig stelsel van hefboomen, een geraamte. De voortgaande ontwikkeling van dat ge[ 370 ]raamte, bepaaldelijk der ledematen, kan almede worden aangevoerd ten voorbeeld van de door de natuur in 't werk gestelde verdeeling des arbeids. Ik vergenoeg mij evenwel te doen opmerken, hoe bij het volkomenste dier, den mensch, die verdeeling tot haren hoogsten trap gebragt is, door de onderscheiding der ledematen in twee tot zeer verschillende verrigtingen dienende paren.
Wat de zintuigen aangaat, zoo schijnt bij de lagere dieren slechts het gevoel ontwikkeld te zijn, van hetwelk het nog te bezien zou staan, of het wel tot bewustheid komt. Dit gevoel, of, gelijk misschien met eenigen grond kan vermoed worden, één algemeen, voor zeer onderscheidene indrukken vatbaar zintuig blijft langen tijd het eenige dat wij met zekerheid waarnemen. Bij de Medusen vindt men organen, die door sommigen voor oogen, door anderen voor werktuigen van het gehoor gehouden worden. Wat hiervan zij, zeker is het, dat de zintuigen van het gehoor en van het gezigt zich het eerst van het algemeene zintuig afscheiden, en dat de verdeeling van den arbeid vervolgens op beide haren volmakenden invloed uitoefent. Ik kan daaromtrent niet in bijzonderheden treden; alleen voer ik aan, dat in 't eerst het bekleedsel der oogen door de huid zelve gevormd wordt, die ter plaatse, waar de oogen door haar bedekt zijn, dun en doorschijnend is: dat alsdan in het oog slechts één lichtbrekend deel, de lens namelijk, voorhanden is, en er tevens zich geen spoor van iris vertoont; terwijl zich later allengs de verschillende rokken van het oog, de oogleden, het glasachtig ligchaam, het waterachtig vocht en de iris beginnen te ontwikkelen. Afzonderlijke organen voor den reuk en den smaak vertoonen zich eerst laat. Vele Insekten en Schaaldieren bezitten een' fijnen reuk, zonder dat men daarvoor met zekerheid organen kan aantoonen; waarschijnlijk zijn de reukorganen hier deelen, die ook tot andere verrigtingen dienen, even als de smaak bij de lagere dieren in het algemeen een vermogen is, dat aan alle deelen der mondholte of het begin van de spijsbuis toekomt.—Het gevoel, het algemeenst aanwezige zintuig, blijft bij voortduring verspreid over de geheele uitwendige oppervlakte des ligchaams, maar het wordt in sommige organen fijner dan in de overige, zoodat deze dan, ook door hun overige [ 371 ]inrigting en hunne meerdere beweegbaarheid, tot werktuigen van den tastzin worden verheven. Deze organen zijn velerlei: bij de lagere dieren zijn het b.v. de voelarmen en voelhorens; bij sommige gewervelde dieren zetelt de tastzin vooral in de lippen, bij anderen in de uiteinden der ledematen, zoo als bij den mensch, bij wien die zin in de toppen der vingers tot de hoogste volkomenheid gebragt is.
Wat nu het zenuwstelsel aangaat, aan hetwelk bij de hoogere dieren én gevoel én beweging ondergeschikt zijn, zoo vinden wij daarvan bij de laagste dieren geene sporen. Deze vallen ons echter reeds bij eenige, nog zeer laag staande dieren, b.v. sommige Stekelhuiden, vrij duidelijk in het oog. Eerst ontmoeten wij echter enkel zenuwdraden, maar geen spoor van eenig centraaldeel; weldra voegen zich, bij die zenuwdraden, zenuwknoopen, die als zoovele centraaldeelen te beschouwen zijn. Bij de Insekten vinden wij zelfs, dat eene der zenuwknoopen, door hare ligging boven den slokdarm, terwijl de overige in eene rij aan de buikzijde des ligchaams liggen, en door hare zamenstelling uit twee bolle zijdelingsche deelen eenige overeenkomst met de hersenen der hoogere dieren vertoont. Ook bezitten de Insekten, alsmede de Schaaldieren, nog een afzonderlijk zenuwstelsel, dat voor het organisch leven bestemd schijnt. Zoo verdeelt zich, wanneer men hooger klimt, de arbeid al meer en meer; de zenuwen voor het organisch leven blijven gescheiden van die voor het dierlijke; voor gevoel en beweging worden afzonderlijke zenuwen bestemd; de centraalorganen van het dierlijke zenuwleven scheiden zich scherper af, localiseren zich in de hersenen en het ruggemerg, en die centraalorganen zelve, vooral de eerste, worden wederom in onderscheidene gedeelten gescheiden, welke aan onderscheidene hersenverrigtingen tot werktuigen dienen. Ja, zoo er een grond van waarheid bestaat voor de schedelleer of phrenologie, dan zoude er bij de hoogere dieren voor elke uiting der verstandelijke vermogens, voor elke neiging van den geest een afzonderlijk orgaan bestaan, en de verdeeling van den arbeid dus hier tot haren hoogsten trap gestegen zijn. Hoe dit zijn moge, dit valt niet te betwijfelen, dat bij de dieren de vooruitgaande ontwikkeling der hersenen over 't algemeen gelijken tred houdt met die van het zieleleven.
[ 372 ]Slaan wij eindelijk eenen blik op eene tweede klasse van verrigtingen, van die namelijk, welke tot de voortplanting der soort dienen.
Beschouwen wij nu wederom het eerst de allereenvoudigste dieren, dan bemerken wij al spoedig, dat er bij deze in 't geheel geene afscheiding, geene localisatie der verrigtingen plaats schijnt te hebben, want ook de voortplanting is bij hen slechts een verschijnsel der voeding. De meeste Infusoriën toch planten zich voort door eene van zelf ontstaande verdeeling des ligchaams in twee of meer deelen, die, na hunne afscheiding van het moederdier, voortgaan te leven, te groeijen, en weldra op hunne beurt door eene nieuwe verdeeling jongen voortbrengen. Bij enkele Infusoriën b.v. bij de Vorticellen, bij de meeste Polypen, ja zelfs bij eenige hooger staande dieren, geschiedt de voortplanting door knoppen, verhevenheden, die zich ergens op het ligchaam ontwikkelen, en eindelijk dieren worden, die met het moederdier overeen komen.—Intusschen vertoont zich, nevens deze wijze van voortplanting, zeer spoedig eene andere. Bij vele Polypen namelijk, b.v. bij de zoetwaterpolypen, ziet men, niettegenstaande zij zich ook door knoppen voortplanten, op zekere tijden aan het onderste gedeelte des ligchaams, dus op eene bepaalde daartoe bij uitstek aangewezene plaats, zich eitjes ontwikkelen. Deze localisatie der voortteling wint hooger op al meer en meer veld,—maar wij zien de voortbrengende en de vruchtbaarmakende verrigting nog niet aan twee op zich zelf staande stelsels van organen verbonden. Gaan wij echter verder, dan treedt ook deze verdeeling van den arbeid op,—maar doorgaans vinden wij nog de verschillende geslachtsorganen op een en hetzelfde individu vereenigd. Deze tweeslachtigheid is doorgaans, zooals bij Synapta, volkomen—maar soms wordt er eene nieuwe verdeeling van den arbeid ingevoerd, doordien ieder individu wel mannelijk en vrouwelijk tevens is, maar toch de bevruchting geene plaats kan hebben zonder zamenwerking van twee zulke individuen. De tuinslak levert ons van deze inrigting een voorbeeld. Klimmen wij nu nog hooger, dan zien wij eindelijk de verdeeling van den arbeid volkomen geworden, daar de geslachten thans geheel van elkander afgezonderd en op twee individuen verdeeld zijn.
[ 373 ]Hetgeen ik hier slechts in groote en breede trekken heb mogen en kunnen schetsen, is, gelijk van zelf spreekt, voor groote ontwikkeling vatbaar. Oneindig veel grooter is het aantal wijzigingen, die elke der beschouwde verrigtingen van het dierlijk organisme ondergaat, en men kan elke verrigting wederom in een aantal onderdeelen ontleden. En overal zullen wij den invloed van hetzelfde beginsel ontwaren, overal zullen wij de verdeeling van den arbeid, de localisatie der verrigtingen, in de hand der natuur het voorname middel zien uitmaken, waardoor zij de dieren tot hoogere volkomenheid opvoert, alzoo een verschil in die volkomenheid te weeg brengt, en daardoor aan haar streven naar verscheidenheid voldoet.
Thans wensch ik nog opmerkzaam te maken op eenige bijzonderheden, die wij bij dezen gang der natuur kunnen waarnemen.
In de eerste plaats herinner ik, hoe ik bij den aanvang van dit opstel gewezen heb op de verscheidenheid, door de natuur gebragt in de levende schepping, in 't bijzonder in de dierlijke, en hoe wij er toe gedrongen werden om dat streven naar verscheidenheid aan te nemen als een hoofdbeginsel, dat zij bij de vorming des dierenrijks gevolgd is. Zij heeft zich echter bij die vorming evenzeer gehouden aan een ander hoofdbeginsel, hetgeen, oppervlakkig beschouwd, met het beginsel der verscheidenheid in tegenspraak schijnt te zijn: het is het beginsel van de grootste spaarzaamheid in het gebruik der middelen, door welke zij die verscheidenheid te weeg heeft gebragt. De natuur brengt namelijk, bij al haar streven naar verscheidenheid, slechts zelden iets geheel nieuws voort; meest altijd gaat zij zóó te werk, dat zij denzelfden grondvorm of typus, een en hetzelfde organisme, een aantal malen herhaalt, maar telkens met eene betrekkelijk geringe wijziging van enkele deelen. Een paar voorbeelden mogen dit ophelderen. Er zijn thans meer dan zevenduizend vogelsoorten bekend,—en toch berust die groote verscheidenheid onder de vogelen slechts op uiterst geringe wijzigingen van een zamenstel, dat bij alle vogelen in den grond hetzelfde is en blijft. Ieder kent den meikever of zoogenaamden [ 374 ]molenaar; men kan dit dier beschouwen als den grondvorm aan te bieden van de geheele orde der Coleoptera of Schildvleugelige insekten, eene orde, waarvan thans meer dan veertigduizend soorten bekend zijn. Veertigduizend soorten! Welk eene verscheidenheid! Maar zij komt de natuur op weinig kosten te staan; want het zijn slechts betrekkelijk ligte wijzigingen van den grondvorm des meikevers, welke aan die veertigduizend verscheidenheden ten grondslag liggen, waarbij diezelfde grondvorm in zijne wezenlijkste eigenschappen geheel behouden wordt en onveranderd blijft. Ja, wanneer wij elke der tien orden, waaruit de klasse der Insekten bestaat, beschouwen en onderling vergelijken, dan blijkt het, dat alle Insekten volgens een' algemeenen typus gevormd zijn, en dat het de natuur gelukt is, naar een' enkelen eersten en algemeenen grondvorm meer dan honderdduizend verschillende insektensoorten te vormen, wier onderling verschil alleen berust op zekere bijzonderheden in de uitvoering van een en hetzelfde algemeene plan, dat aan de vorming van allen ten grondslag ligt.
Datzelfde beginsel van spaarzaamheid nu houdt de natuur, zoo lang zij kan, ook bij de verdeeling van den arbeid en de vorming van eigene organen voor bijzondere verrigtingen in het oog, en alzoo is het verschil in volkomenheid der dieren, die den voornamen grond uitmaakt van hunne verscheidenheid, tevens ondergeschikt aan het beginsel der spaarzaamheid.
Wanneer toch eene verrigting, in eene reeks van al volkomener en volkomener wordende dieren, zich begint te localiseren, dan wordt zij eerst uitgeoefend door een deel, dat reeds bij de lagere soorten bestaat, en hetgeen nu in zijn maaksel slechts zooveel gewijzigd wordt, dat het zijne nieuwe verrigting, tevens met zijne oorspronkelijke, uitoefenen kan. Hooger op vinden wij wel een afzonderlijk orgaan voor die verrigting, maar dat orgaan is eigenlijk in den grond toch nog een reeds vroeger bestaand deel, dat echter nu zoo sterk gewijzigd is, dat het alleen tot die verrigting, en niet meer tot zijne vroegere, oorspronkelijke, dienen kan. En het is niet, dan nadat de natuur haren voorraad van dergelijke hulpmiddelen als uitgeput heeft, of wanneer het haar, om mij zoo eens uit te [ 375 ]drukken, begint te vervelen om hetzelfde thema op oneindige wijzen te variëren, dat zij er toe besluit om een nieuw deel in de organisatie in te voeren.
Het zou niet moeijelijk zijn bij een overzigt van de verschillende afdeelingen des dierenrijks dit met een groot aantal voorbeelden te staven. Doch dit doende zoude ik de palen van dit opstel verre moeten te buiten gaan. Ik vergenoeg mij dus slechts een enkel voorbeeld, niet als bewijs, maar als opheldering van het gezegde aan te voeren.
Bij vele der laagste vormen der Schaaldieren is geen spoor van zelfstandige ademhalingswerktuigen te ontdekken; bij andere is de ademhalingsverrigting wel is waar reeds gelocaliseerd, maar het zijn de vliezige en bladvormige pooten, die tegelijk tot zwempooten en tot kieuwen dienen. Bij de Gelijkpootigen (Isopoda) bemerkt men eene engere localisatie der kieuwen, maar het zijn toch de pooten, schoon alleen de achterste of buikpooten, die deze verrigting uitoefenen. Bij de steurkrab (Squilla) bestaan zelfstandige kieuwen; maar nog zijn het de buikpooten, die hier door hare beweging de vernieuwing des waters langs de oppervlakte der kieuwen bevorderen, en dus de mechanische werktuigen der ademhaling uitmaken. Bij de Tienpootigen (Decapoda) eindelijk zijn de kieuwen in afzonderlijke holten opgesloten; maar nog dient hier het tweede paar kaken, grootendeels aan zijne oorspronkelijke bestemming onttrokken, tot hetzelfde doeleinde, als de buikpooten bij de steurkrab.
Maar het overzigt van de hoofdverrigtingen der dieren, dat ik straks gaf, leverde reeds van dergelijke bijzonderheden een aantal voorbeelden. Ik herinner u b.v. hoe de natuur, wanneer zij ten dienste der beweging een stelsel van hefboomen in de dierlijke bewerktuiging invoert, daartoe in de eerste plaats een reeds bestaand orgaan, de huid, gebruikt, en eerst veel hooger op, zich een gansch ander plan kiezende, ten dien einde nieuwe, inwendig gelegene deelen vormt, die met de uitwendige hefboomen niets gemeens hebben, dan hun doel.
[ 376 ]Na al het gezegde zoude men toch nog gevaar loopen zich van de wijze, waarop de natuur bij de volmaking der dieren is tewerk gegaan, een geheel verkeerd denkbeeld te vormen, indien men niet twee andere bijzonderheden in aanmerking nam, die zich hier voor ons opdoen. Ik bedoel de onderlinge onafhankelijkheid van de volmaking der verschillende stelsels en organen—en de verscheidenheid der grondvormen of typen.
Wanneer wij ons die trappen van volkomenheid vertegenwoordigen, die wij kunnen waarnemen tusschen den mensch en die diersoorten, die niet of ter naauwernood het karakter der dierlijkheid dragen, dan zouden wij op het denkbeeld kunnen gebragt worden, dat alle dieren, hunne meerdere of mindere volkomenheid in aanmerking genomen, eene enkele onafgebrokene reeks uitmaken, die zich van die laagste diersoorten tot den mensch verheft. En wezenlijk is dit denkbeeld bij sommige natuurkenners opgekomen, en door hen verkondigd. Reeds bij den ouden conrad gesner treffen wij het aan, maar het werd later verder ontwikkeld, eerst door leibnitz, en daarna vooral door bonnet.[4]
Een der wijsgeerige beginselen van leibnitz was de wet der aaneenschakeling, welke inhoudt, dat alles in de wereld, zoowel in tijd als ruimte, met elkander zamenhangt; en dit beginsel bragt hem er toe, om te stellen, dat alle klassen van levende wezens eene onafgebroken keten vormen, van welke keten de onderscheidene plant- en diersoorten de schakels zijn, die aaneensluiten, zonder eenige tusschenruimte over te laten. Het vertrouwen van leibnitz op de deugdelijkheid van dit beginsel ging zoo ver, dat hij het eenmaal ontdekken van plantdieren, die met evenveel regt voor planten als voor dieren konden gehouden worden, als iets zekers en noodzakelijks durfde voorspellen, dat bij hem aan geen den minsten twijfel onderhevig was, hoewel men dan ook tot dus ver niets dergelijks gevonden mogt hebben.
Het was echter vooral bonnet, die het beginsel van eene onafgebrokene aaneenschakeling, met hooge ingenomenheid en in wel[ 377 ]sprekende taal, naauwkeuriger ontwikkelde. Volgens hem bestaan er tusschen den hoogsten en laagsten graad van ligchamelijke of geestelijke volkomenheid een bijna oneindig aantal tusschengraden. De opeenvolging dezer graden vormt de algemeene keten der geschapene dingen, die alle wezens vereenigt, alle werelden aan elkander verbindt, alle spheren omvat. Slechts één enkel wezen staat buiten die keten: het is Hij, die haar gemaakt heeft.—Er zijn geene sprongen in de natuur; alles is er gegradueerd, genuanceerd; er bestaat geen ledig tusschen twee wezens. Onze verdeelingen kunnen nooit scherp zijn; want tusschen elke twee klassen of geslachten bestaan wezens, die niet meer tot de eene dan tot de andere behooren, en ze dus zamen verbinden. Die verdeelingen zijn dus willekeurig en onnatuurlijk. Alle plant- en diersoorten op deze aarde vormen als 't ware de op elkander volgende sporten van eene ladder, welke oprijst van het eenvoudige tot het zamengestelde, van het minder tot het meer volmaakte. Zoo is het ook met de ladder van elke wereld; en allen met elkander stellen ééne enkele reeks zamen, die tot eersten term heeft het atome, tot laatsten den verhevensten der Cherubim.
Dit denkbeeld, door lateren, o.a. door lamarck, in sommige opzigten gewijzigd, heeft, niettegenstaande het door anderen, b.v. réaumur en cuvier, bestreden werd, veler bijval verworven. En geen wonder! Het prijst zich aan door eenvoudigheid en grootschheid tevens. Want wat is natuurlijker en eenvoudiger, dan zich eene onafgebrokene reeks voor te stellen, in welke alle bestaande plant- en diersoorten naar den graad harer volkomenheid zoo gerangschikt zijn, dat elke eenen overgang vormt tusschen de voorgaande en de volgende? En welk een grootsch denkbeeld is het, wanneer wij ons,—de engelen en de bovenaardsche scheppingen nu eens daargelaten—de aardsche levende schepping verbonden denken door een' onafgebroken band, waarvan het eene uiteinde gevormd wordt door de naauwelijks georganiseerde cel, het andere door het volkomenste bewerktuigde wezen, den mensch?
En toch is datzelfde denkbeeld in den grond valsch. Zooals het werd aangenomen door bonnet en zijne onmiddelijke navolgers, loopt dit terstond in het oog. Bij zulk eene reeks, als waarvan [ 378 ]hier sprake is, moet noodzakelijk de volmaaktste soort van elke lagere afdeeling den overgang uitmaken tot de minst volmaakte soort van de onmiddelijk volgende hoogere afdeeling. En als nu, gelijk beweerd werd, de gansche levende schepping ééne reeks uitmaakte, dan zou de volmaaktste plant de overgang zijn tot het minst volmaakte dier; het infusiediertje zoude dan een eenigzins meer volmaakte eikenboom zijn, of welken anderen tweezaadlobbigen boom men voor de volmaaktste plant houden wil. Dit is echter te ongerijmd om eenige wederlegging te behoeven.—Maar ook wanneer men twee afzonderlijke reeksen van georganiseerde wezens aanneemt, eene van planten en eene van dieren, dan kan, ten minste bij de dieren, toch aan geene zoodanige onafgebroken keten gedacht worden.
Want, in de eerste plaats, heeft de natuur, wanneer zij eene soort of geslacht boven de daarmede het naast verwante verhief, dit niet altijd gedaan door die soort of dat geslacht in alle opzichten volkomener te maken; integendeel, veeltijds heeft zij die hoogere ontwikkeling slechts bepaald tot sommige deelen van het organisme, terwijl die soort of dat geslacht in andere bijzonderheden vaak lager staat dan die dieren, waarboven het in dat ééne opzigt verheven werd. Wanneer eenig orgaan of stelsel van organen bij een dier A volkomener ontwikkeld is dan bij B, dan kan B weder ten aanzien van andere organen hooger staan dan A;—in één woord, de eene volmaking is bij de dieren geheel onafhankelijk van de andere. Bij voorbeeld: de haaijen en roggen, visschen met een kraakbeenig geraamte, staan ten dezen aanzien beneden de overige visschen, die een beenig geraamte bezitten; maar daarentegen staan zij boven deze, wegens de veel grootere volkomenheid van hun zenuwstelsel en hunne voortplantingsorganen. De Schaaldieren, de Krabben en Kreeften, staan hooger dan de Weekdieren in onderscheidene opzigten, vooral ten aanzien van de werktuigen, waarmede zij zich voortbewegen; maar de toestel voor den vochtsomloop is bij vele Weekdieren meer ontwikkeld, dan bij de Schaaldieren. En zoo is het in een aantal gevallen.—Hieruit volgt dan reeds, dat er aan eene enkele reeks niet te denken is, maar eerder aan een aantal reeksen, waarin de soorten niet naar hare volstrekte volkomen[ 379 ]heid, maar naar de meerdere of mindere volkomenheid der afzonderlijke deelen boven elkander moeten worden geplaatst. Vele dieren zullen dan in elke dezer reeksen eene plaats innemen, maar in de eene eene hoogere, in de andere eene lagere. In de reeks b.v. die den aard van het geraamte ten grondslag heeft, zullen de haaijen en roggen beneden de meeste overige visschen staan; maar in die reeksen, welke berusten op den ontwikkelingsgraad van het zenuwstelsel, en op de volkomenheid der voortplantingsorganen zullen zij boven alle Visschen, en tusschen deze en de Kruipende dieren geplaatst zijn.
In de tweede plaats is de leer van eene enkele onafgebrokene dierenreeks te verwerpen, omdat zij eene volstrekte eenheid van plan in de vorming van het geheele dierenrijk veronderstelt. Volgden alle diersoorten, of ook maar alle geslachten van dieren zoo op elkander, dat elke volgende soort of elk volgend geslacht als de hoogere ontwikkeling van de voorgaande soorten en geslachten kon worden aangemerkt, dan zou er eigenlijk voor de gezamenlijke dieren slechts een enkele grondvorm bestaan, van welken zij allen slechts wijzigingen zijn zouden;—de natuur zou alle dieren volgens een enkel plan zamengesteld hebben, en het verschil der dieren zou slechts berusten op wijzigingen van dat algemeen plan. Zóó ver drijft de natuur echter haar beginsel van spaarzaamheid niet. Er bestaat zonder twijfel bij de dieren eene zekere eenvormigheid van hunne zamenstelling, voor zoo ver men eene algemeene overeenkomst waarneemt in de hoofdorganen, welke tot het zamenstel van elk dier behooren; wel niet bij elk dier, maar toch overal door het geheele dierenrijk heen vinden wij een spijskanaal, klieren, vochtvoerende buizen, een hart, kieuwen of longen, zenuwen en zenuwmiddenpunten, spieren en hefboomen, enz.; en ook de weefsels, waaruit die organen bestaan, zijn of van denzelfden aard, of althans met elkander vergelijkbaar. Maar eene algemeene eenheid van plan in de zamenvoeging dezer elementen tot dieren ontwaren wij niet. De natuur is bij de zamenstelling van het dierenrijk van meer dan één plan uitgegaan; zij heeft niet een, maar verscheidene grondvormen zich voorgesteld, en elke van deze uitgewerkt, wel altijd met inachtneming van haar beginsel van volmaking, maar toch op [ 380 ]eene voor elken eigenaardige wijze. Zoo kent men in het dierenrijk ten minste vier hoofdtypen, vier wezenlijk van elkander verschillende vormen van bewerktuiging, waarvan elke volgens een algemeen plan is gevormd, maar die onder elkander zoo zeer verschillen, dat zij niet als ontwikkelingen van een en hetzelfde denkbeeld kunnen worden aangemerkt. Gij gevoelt, dat ik hier de vier hoofdafdeelingen des dierenrijks, de Gewervelde dieren, de Weekdieren, de Gelede dieren en de Straaldieren op het oog heb. Deze afdeelingen vormen onder elkander geene reeks, zooals men oppervlakkig beschouwd meenen zoude; integendeel, het is er bijna even zoo mede gelegen, als met de veronderstelde reeks van planten en dieren, waarvan ik zoo even sprak. Evenmin als de volkomenste plant den overgang uitmaakt tot het onvolkomenste dier, even zoo min is het volmaaktste Straaldier een overgang tot het onvolmaaktste Gelede of Weekdier, of het volmaaktst Gelede tot het onvolmaaktst Gewervelde. Die afdeelingen toch volgen niet op elkander, maar zij staan, om zoo te zeggen, naast elkander, al is het ook, dat de eene lager begint en niet zoo hoog reikt, dan de andere. Zoo is er geen twijfel aan, of de laagste Gewervelde dieren staan niet zóó laag, als de laagste Weekdieren en Gelede dieren, en de hoogste Gewervelden zijn verre boven de volkomenste der beide genoemde afdeelingen verheven. De laagste der Weekdieren en Gelede dieren staan op hunne beurt niet zoo laag, en de hoogste veel hooger, dan bij de Straaldieren 't geval is. Maar in elke afdeeling zijn de laagste diervormen onvolkomener ontwikkeld, dan de hoogste in die afdeeling, welke men in 't algemeen als lager kan beschouwen. De volkomenste Weekdieren zijn hooger ontwikkeld dan de onvolkomenste Gewervelde dieren, en de eenvoudigste Weekdieren wederom lager dan sommige der volkomenste Straaldieren; en hetgeen ten opzigte der Weekdieren waar is, is het ook ten aanzien der Gelede dieren, daar er bijna geene reden bestaat om aan de eene dezer afdeelingen den voorrang te geven boven de andere.
Hieruit blijkt al weder genoegzaam de valschheid van het denkbeeld eener enkelvoudige reeks, waarvan elke diersoort, of, wil men, zelfs elk diergeslacht of elke familie, een lid zou uitmaken. En [ 381 ]dit zou nog meer in het oog loopen, indien wij de onderafdeelingen van elke der genoemde vier hoofdtypen in 't bijzonder beschouwden. Want hier heeft, ofschoon binnen engere grenzen, hetzelfde plaats, wat wij bij die hoofdafdeelingen opmerkten, en er is ook hier aan geene opeenvolgende rangschikking te denken. Er zoude tot het reeds gezegde nog veel bij te voegen zijn, dat wel is waar daarmede onmiddelijk zamenhangt, doch evenwel niet regtstreeks tot het onderwerp behoort, waarover ik thans de lezers van dit Album wenschte te onderhouden. Ik hoop, dat ik dat onderwerp op eene voldoende wijze heb opgehelderd en toegelicht. Maar niet minder hoop ik, dat het mij gelukt moge zijn den lezer een denkbeeld te geven van de uitkomsten, die men verkrijgt, wanneer men, van het bijzondere tot het algemeene opklimmende, door verbinding en vergelijking der zoölogische feiten, welke de waarneming ons heeft doen kennen, tot gevolgtrekkingen komt van algemeenen aard, die in algemeene stellingen kunnen worden uitgedrukt,—dat is, met andere woorden, welke het onderwerp en de methode zijn der algemeene dierkunde, of van de wijsbegeerte der dierkunde. Hoezeer men, bij zulk eene wijsgeerige zamenvatting en beschouwing van op waarneming steunende feiten, wel op zijne hoede wezen moet, om zich niet op een' dwaalweg te laten voeren door gebreken in de wijze van gevolgtrekken, of door redeneringen te gronden op te weinige of gebrekkig bekende feiten, zoo is het aan den anderen kant even zeker, dat niets den blik meer verruimt, niets meer voor bekrompenheid van inzigten behoedt, en vooral niets ons meer waarde doet hechten aan elke nieuwe aanwinst op het gebied der wetenschap, hoe onbeduidend die aanwinst ook, als op zich zelf staand feit, ook schijnen moge. Want elk wél gestaafd feit, welk ook, is, in verband met andere dergelijke feiten, eene bijdrage tot de grondslagen, waarop wij onze kennis moeten bouwen van de algemeene wetten, aan welke de alwijze Schepper het werk zijner handen heeft onderworpen.
- ↑ Volgens carpenter zijn er thans 1700 levende soorten van zoogdieren, 8000 van vogelen, 1200 van kruipende dieren, 8000 van visschen, 15000 van schelpdieren, 150000 van insekten bekend.
- ↑ Deze stelling is vooral betoogd en ontwikkeld door milne edwards, het laatst in zijne Introduction à la Zoologie générale, ou considérations sur les tendances de la nature dans la constitution du règne animal. Paris, 1851. 1re partie.
- ↑ Zie Album der Natuur voor 1852, blz. 126.
- ↑ Contemplation de la nature, 2 T., Amst. 1764.