Album der Natuur/1860/Alchemie

Uit Wikisource
Alchemie (1860) door Douwe Lubach
'Alchemie,' werd gepubliceerd in Album der Natuur (negende jaargang (1860), pp. 225-246. Dit werk is in het publieke domein.
[ 225 ]
 
 

 

Niets, wat eenmaal op zekeren trap van beschaving en wetenschappelijke ontwikkeling een noodwendig bestanddeel blijkt te zijn geweest van het weten en gelooven der menschen, is de aandacht onwaardig van hem, die zich van die beschaving en wetenschappelijke ontwikkeling, van den vooruitgang van den menschelijken geest op den weg ter erkenning der waarheid, eenige rekenschap wenscht te geven. Ook de afdwalingen des menschelijken verstands, de bijwegen, op welke de mensch bij zijn zoeken naar waarheid zoo vaak verdoolde, de eenzijdige opvattingen, die zoo dikwijls bij hem wortel schoten, verdienen met ernst te worden nagegaan. Dat alles toch maakt een deel uit van de geschiedenis der wetenschap, eene phase van den gang van 's menschen vorderingen op de baan tot kennis, en heeft als zoodanig alle regt op onze belangstelling.

Zoo is het ook met de alchemie, de moeder der scheikunde, van die wetenschap, waaraan latere tijden zooveel verschuldigd zijn en waarvan nog latere zooveel nog hebben te verwachten, — of liever, zoo is het ook met de alchemie, dat is: met de scheikunde zelve in haar vroegst en eenzijdigst, in haar romantisch tijdperk. Het is aan haar, dat ik de volgende bladzijden wensch te wijden. Ik zal trachten daarin een algemeen denkbeeld te geven van de alchemie en van hare beoefenaars, en vervolgens dat denkbeeld, 'tgeen uit den aard der zaak zeer algemeen en oppervlakkig wezen moet, uitbreiden en toelichten door eenige schetsen uit het leven van sommige merkwaardige alchemisten.

 

 
[ 226 ]
 

I.

 

Door alchemie verstaat men de kunst om de zoogenaamde onedele metalen, het kwikzilver ingesloten, in goud of ten minste in zilver te veranderen. Eigenlijk is alchemie niets anders dan chemie, van het woord χημεία of χημία waarmede latere Grieksche schrijvers de geheimvolle natuurleer benoemden, welke, zoo als men meende, in het bezit der aloude Egyptische priesters geweest was, en waartoe ook de kunst behoorde om goud en zilver te maken. Er is bijna geen twijfel aan, of dat woord beteekent eenvoudig Egyptische kunst of wetenschap; naar het getuigenis van plutarchus heette Egypte vroeger Χημία, geheel in overeenstemming met de oude Israëlitische oorkonden, volgens welke de Egyptenaren afkomstig zijn van cham of chem. Door de Arabieren werd het bepalend lidwoord al voor dat woord gevoegd en zoo werd dit alchemie. Men gaf aan de alchemie nog andere benamingen. Eene der oudste was die van »heilige kunst” (άγια έχνη); ook heette zij nog »Hermetische kunst,” van welken naam wij zoo straks den oorsprong zullen vernemen, als ook »Spagirische kunst,” van twee Grieksche werkwoorden (οπυείν en άγειρειν), waarvan het eene scheiden, het andere bijeenvoegen beteekent. Bovendien noemde men haar ook wel eens »de philosophie,” t. w. de philosophie der natuur of de philosophische kunst bij uitnemendheid. Bij de oudste Grieksche schrijvers over alchemie komt die kunst ook voor onder den eenvoudigen naam van de »goudmakerskunst” (χρυσοποία), welke evenwel bij de lateren nimmer wordt gebruikt. Zij, die zich met de beoefening dier kunst bezig hielden, kregen in het algemeen den naam van alchemisten of philosophen; voor zoover deze geoordeeld werden of zelven verklaarden het geheim der transmutatie, der omvorming van onedele metalen in edele werkelijk magtig te zijn geworden, noemde men hen adepten, d.i. »die verkregen hebben.”

Alle alchemisten van alle tijden en volken kwamen hierin overeen, dat de verandering van onedele metalen in goud of zilver daardoor tot stand moest komen, dat men bij het gesmolten metaal eene zekere stof voegde, door welks inwerking dat metaal in goud of zilver werd [ 227 ]veranderd. De bereiding van die stof was alzoo het hoofddoel van het streven der alchemisten. Had men deze, dan volgde het overige van zelf. Die kostbare stof nu heette in de taal der kunst de »steen der wijzen” (lapis philosophorum), ook wel het »groote elixir,” de »quintessentia,” of de »tinctuur.” De namen tinctuur en steen of poeder der wijzen zijn de meest gebruikelijke. Voor zoover die steen of tinctuur de onedele metalen in goud veranderde, sprak men van den »grooten steen,” den „steen der eerste orde”, de »groote” of »roode tinctuur;” was de steen minder volmaakt, en slechts in staat om zilver voort te brengen, dan was hij de »kleine steen,” de »steen der tweede orde,” de »kleine” of »witte” tinctuur. Andere benamingen van den steen der wijzen ga ik met stilzwijgen voorbij, alleen nog opmerkende, dat men hem wel eens »het geneesmiddel” (medicina) noemde, daar men zich de onedele metalen niet alleen als onvolkomen, in vergelijking van het goud en het zilver, voorstelde, maar ze ook wel beschouwde als ziek, als met eene zekere melaatschheid behebd, welke door de aanwending van de tinctuur genezen moest worden.

De vraag moet al spoedig bij ons opkomen: welke waren de gronden, waarop het geloof berustte aan de mogelijkheid der transmutatie van onedele metalen in goud of zilver. Ik wil trachten zoo beknopt mogelijk die vraag te beantwoorden.

De ouden hielden de metalen voor zamengestelde ligchamen; de alchemisten geloofden bovendien, dat alle metalen, welke ook, uit dezelfde twee bestanddeelen waren zamengesteld. Deze bestanddeelen noemde men den mercurius en den sulphur, de kwik en den zwavel. Die kwik en die zwavel waren evenwel niet dezelfde stoffen als de gewone kwik en de gewone zwavel; het waren zekere grondstoffen, zekere enkelvoudige beginselen, welker eigenschappen eene analogie met die van wezenlijke kwik en zwavel vertoonden. De kwik der alchemisten was het beginsel, waaraan de metalen hun glans en smeedbaarheid verschuldigd zijn; de zwavel daarentegen dat, waarvan de veranderlijkheid, de brandbaarheid, de oxydeerbaarheid zouden wij zeggen, der metalen afhankelijk is. Het onderling verschil der metalen berustte eenig en alleen op de verschillende verhoudingen, onder welke de kwik en de zwavel in hunne zamenstelling aanwezig [ 228 ]waren, op de meerdere of mindere zuiverheid dier beide grondstoffen, en op hunne grootere of geringere fixering, d. i. op de meerdere of mindere kracht, waarmede zij aan zoodanige invloeden, die hen trachtten te vervlugtigen, wêerstand boden. Goud bevatte volgens de alchemisten veel zeer zuivere kwik en zeer weinig even zuivere zwavel, beide zeer vast gefixeerd en als zoodanig zeer vast met elkander verbonden. Koper bevatte nagenoeg even groote hoeveelheden kwik en zwavel, beide minder zuiver en minder goed gefixeerd. In tin was veel onzuivere en slecht gefixeerde zwavel, met veel minder kwik, die onzuiver en slechts gedeeltelijk gefixeerd was. — Was dit nu zoo, aldus redeneerde men, bestond daarin alleen het onderscheid tusschen goud en de overige metalen, — en hieraan twijfelde men niet, — dan zou er ook wel een middel te vinden zijn, waardoor de overtollige zwavel van het metaal afgescheiden, en de kwik daarvan met de overgeblevene zwavel gezuiverd en gefixeerd kon worden! En dat was immers de verandering dier metalen in goud!

Het op dien grond berustende geloof aan de mogelijkheid van de transmutatie der metalen vond nog een steun in de meening, dat de natuur zelve aan de metalen in den schoot der aarde eene zekere langzame volmaking deed ondergaan. De natuur, dus dacht men, die altijd naar het volmaakte streeft, tracht ook gestadig goud voort te brengen, het volmaaktste der metalen. Dit nu bragt de natuur, naar de meening der alchemisten, ten uitvoer door de metalen trapsgewijze te verbeteren en te veredelen, waarbij de geheimvolle invloed der sterren haar magtigste agens was. Hiervan kwam het, dat bij sommige onedele metalen en andere delfstoffen niet zelden kleine hoeveelheden goud of zilver gemengd zijn; in loodertsen en sommige koperertsen vindt men wel eens wat zilver, en sommige zilverertsen en ook spiesglans bevatten dikwijls eenig goud. Hier was reeds een klein deel van het metaal veredeld, volmaakt, terwijl het grootste gedeelte door deze of gene belemmerende oorzaak in den onvolkomenen toestand gebleven was. En zou het nu zoo onmogelijk zijn, hierin de natuur na te volgen, en datgene, wat zij in den loop van eeuwen verrigt, door de krachtige middelen der kunst in korten tijd te doen plaats hebben?

[ 229 ]Deze waren de voornaamste theoretische gronden, die men voor het geloof aan de mogelijkheid van de transmutatie der metalen aanvoerde. Maar men beriep zich ook op gronden, die op de ervaring berustten. Die gronden behelsden, op zichzelve beschouwd, waarheid; men duidde ze slechts verkeerd. Wanneer men een meslemmer in eene oplossing van blaauwe vitriool steekt, dan zal de oppervlakte van het ijzer met eene dunne laag koper bedekt worden. Dit verwondert ons niet, die weten, dat de blaauwe vitriool zwavelzuur koperoxyde is en dus koper inhoudt. Maar dit laatste, dat er namelijk in blaauwe vitriool koper zit, wist men niet voor het begin der 17de eeuw. Even onbekend was men met de ware zamenstelling van verscheidene andere zouten, waarvan wij nu weten, dat zij metaalzouten zijn. En wanneer dan nu bij eene proef met zulk een zout onverwacht een of ander metaal voor den dag kwam, dan kon men wel moeijelijk anders denken, dan dat zulk een metaal werkelijk bij die proef gevormd was geworden, ontstaan was. Zoo verkreeg men ook niet zelden, bij vele bewerkingen op onedele metalen, tot technische doeleinden ingesteld, ten slotte kleine hoeveelheden goud en zilver, omdat óf die metalen zelve óf de daarbij gevoegde stoffen daarvan sporen bevatten. Men duidde dit evenwel anders en meende, dat gedurende de bewerking een klein deel van het metaal in goud of zilver veranderd was. De onvolmaaktheid der middelen om metaalmengsels, alliages, te ontleden en te onderzoeken, droeg van deze dwaling de schuld, en in diezelfde onvolmaaktheid kan men ook de oplossing vinden van eene omstandigheid, voorkomende in vele verhalen van transmutatiën, die ten duidelijkste niets anders dan bedriegerijen blijken te zijn geweest: dat namelijk het door de tinctuur voortgebragte goud door den muntmeester beproefd en volkomen zuiver goud gebleken was te zijn.

Maar wat aan de alchemie niet alleen in de oogen van de mannen der kunst, der spagirische philosophen, maar vooral ook in die des algemeens eene hooge achting en aanzien verschafte, bestond in gronden van historischen aard. Het ontbrak aan geene op allerlei wijze, zelfs door geregtelijke onderzoekingen gestaafde getuigenissen van veranderingen van onedele metalen in goud. Geleerden, mannen, [ 230 ]groot van naam en gezag, wier karakter boven alle verdenking verheven was, waren aanhangers en beoefenaars der alchemie, en er waren daaronder, die verklaarden, mondeling en schriftelijk, dat zij die transmutatiën hadden bijgewoond en met eigen oogen hadden waargenomen. Er werden alchemisten genoemd, die, vroeger arm, plotseling rijk waren geworden, en die hun rijkdom bewezen hadden door talrijke vrome stichtingen of zelfs door den geldelijken onderstand, die vorsten van hen genoten zouden hebben. Men wees op munten en medailles, geslagen uit alchemistisch verkregen goud en zilver, en bij eenige waarvan de stempel dien oorsprong vermeldde. Zoo b. v. de rozenobels, waarvoor raymundus lullus in de 13de eeuw het goud gemaakt had, zoo de Deensche dukaten van 1647, wier goud door caspar harbach geleverd was, de beide medailles in 1648 en 1650 op last van keizer ferdinand iii vervaardigd uit goud, in zijne tegenwoordigheid door spagirische kunst voortgebragt, de Hessische speciedaalders van 1717, enz.

Ziedaar in korte trekken de gronden opgegeven, waarop het geloof aan de transmutatie der metalen berustte. Laat ons thans zien, op welke wijze de alchemisten die transmutatie trachtten te bewerkstelligen.

Willen wij daarvan een denkbeeld verkrijgen, dan moeten wij ons wenden tot hunne geschriften. Deze zijn echter bijna zonder uitzondering geschreven in eene zoo duistere en raadselachtige taal, dat het uiterst moeijelijk en, zonder behulp van de teregtwijzingen van zeer enkelen, die zich op eene meer duidelijke wijze uitdrukken, onmogelijk zijn zou er een gezonden zin uit te halen. Het is met opzet, dat de alchemisten hunne geschriften in zulk een geheimzinnig duister hebben gehuld, en de redenen daarvoor waren de volgende. In de eerste plaats stelden zij vrij algemeen, dat de onverbloemde mededeeling van het geheim der alchemie zonde was, — een denkbeeld, dat vooral bij die alchemisten gold, die eene mystieke rigting volgden, gelijk er niet weinigen waren. De adepten der kunst mogten, volgens hen, hun geheim alleen aan de zoodanigen mededeelen, van wie zij wisten, dat zij naar den steen der wijzen streefden niet om er het middel in te vinden ter voldoening aan hunne begeerlijkheden, maar alleen uit liefde [ 231 ]tot de wetenschap en om er door in staat gesteld te worden groote dingen te doen tot Gods eer en ten nutte hunner medemenschen. Alleen de zoodanigen verdienden den eernaam van Hermetische philosophen; zij alleen waren waardig het geheim te bezitten. »Wie,” zegt een anonyme alchemist, »de kunst der alchemie alleen om geld en rijkdom zoekt en niet opdat hij daardoor de natuur en zijnen Schepper beter moge leeren kennen, die behoort niet onder de philosophen, maar onder de idioten, tot het gemeen. En die de wetenschap er van heeft en die niet geheim houdt en niet tot Gods eer en de tijdelijke en eeuwige welvaart van zijnen naasten gebruikt, maar aanwendt tot pracht, overdaad en wellust, die zal of het geheim der kunst weder verliezen of een kwaden dood sterven.” En wat nu het schrijven over de alchemie aanging, zoo beweerde men, dat, ofschoon ook de adept zijn geheim niet geheel voor zich zelven bewaren mogt, en zelfs zij, die op den weg naar dat geheim slechts eenige vorderingen gemaakt hadden, evenzeer verpligt waren om hunne wetenschap niet aan hunne medemenschen te onthouden, zij toch evenzeer gehouden waren te zorgen, dat de kennis er van niet te beurt viel aan onwaardigen. Hier bleef, dus dacht men, geen andere uitweg over, dan datgene wat men wist of meende te weten, in geschrift te stellen, maar dit op zulk eene wijze te doen, dat alleen zij er vrucht van konden trekken, die tot het regt verstand van den verborgen zin der gegevene voorschriften bereid waren zich misschien jaren lang zulk een onverdroten arbeid te getroosten, als zich alleen menschen getroosten konden, die niet door wereldsche bedoelingen, maar door hoogere beginselen gedreven werden. Bovendien dachten velen, dat de ware weg tot het groote werk slechts toegankelijk was voor hen, die door de genade Gods waren uitverkoren om daaraan te arbeiden; en die genade was het, die tot het verstaan van de geschriften der ware adepten leiden moest, of de zelfstandig in het werk gestelde proefnemingen moest besturen. Wij vinden daarom ook bij de meeste alchemisten het aanhoudend gebed voorgesteld en aanbevolen als eene voorwaarde tot de verkrijging van den steen der wijzen; ora et labora, bid en werk, was hunne zinspreuk. »In waarheid zeg ik u,” zoo schrijft basilius valentinus in zijn boek »Over den Grooten Steen [ 232 ]der Oude wijzen,” dat soo gij onsen grooten overouden Steen wilt maken, soo volgt mijn Leere, en bid voor alle dingen God, den Schepper van alle de Creaturen, dat hij u daartoe sijn zegen en gedijen wil geven. Hebt gij ook gesondigd, soo biegt aan hem en doet het goede en laat het kwade, en neemt u voor dat gij geen meer kwaad en doet”[1].

In hoever enkele alchemisten werkelijk overtuigd zijn geweest, dat zij adepten waren, of zich althans op den weg bevonden om dit te worden, is natuurlijk moeijelijk te beslissen, en dus ook in hoe ver bij de meesten de duisterheid hunner geschriften inderdaad afhankelijk was van de vrees om de geheimen der kunst aan onwaardigen te verspillen, en niet eenvoudig van den toeleg om de lezers zand in de oogen te strooijen, ten einde voor adepten gehouden te worden. Dat bij de meeste alchemistische schrijvers dit laatste de oorzaak is geweest van de opzettelijke onverstaanbaarheid hunner geschriften, is zeker. En toch mag men ook deze alleen dáárom niet als opzettelijke bedriegers beschouwen. De achting, die een alchemist van professie genoot, kon slechts berusten op zijne veronderstelde vorderingen in het zoeken naar den steen der wijzen. Welke andere groote ontdekkingen hij ook mogt gedaan hebben op den weg, dien hij ingeslagen had ter bereiking van dat doel, zij konden niet dienen om zijne reputatie als alchemist te bewaren, zoo het niet tevens bleek, dat hij op dien weg zelven vooruit gegaan was, zoo niet het doel bereikt had. Wat lag voor hem nu nader voor de hand dan eenvoudig zijne tot dus ver onvruchtbaar geblevene proefnemingen te beschrijven op zulk eene wijze, dat niemand er uit opmaken kon, hoe ver hij nog af was van een adept te wezen, — te nader daarom, omdat niets hem belette om de ontdekkingen, die hij werkelijk gedaan had, daarbij in meer duidelijke bewoordingen mede te deelen? Dat bovendien een aantal alchemistische werken bloote mystificatiën zijn, voor welke minder ter verschooning aan te voeren is, lijdt geen twijfel.

Reeds de titels van vele alchemistische geschriften hebben iets geheimzinnigs. B.v. Sleutel der hoogere wijsheid. Een kort woord over [ 233 ]den groenen leeuw. De gouden roos. Over het geheim van alle geheimen door Gods gave. Het verlangde verlangen. Het boek der twaalf poorten. Het geklank der bazuin. Over den drieëenigen physischen katholieken chaos der chemici. Geopende ingang tot het gesloten paleis des konings. De waarzeggende hermetische drievoet. De roode leeuw of het zout der wijzen. De groene leeuw of het licht der wijzen. De gouden leeuw of de azijn der wijzen[2]. Hoofdsleutel tot het geopende philosophische vaderhart, — en wat van dergelijke titels meer is.

De duisterheid dier schriften zelve ligt niet alleen aan de vreemde terminologie, b.v. wanneer basilius valentinus de behandeling van goud door spiesglans noemt: »het jagen van den rooden leeuw door den graauwen wolf”, — maar aan het raadselachtige van de geheele beschrijving der bewerkingen.

Arnaldus de villanova beschrijft aldus de wijze om den steen der wijzen te maken.

»Weet, mijn zoon, dat ik u in dit hoofdstuk de bereiding van den philosophischen steen zal leeren. Even als de wereld verdorven is door de vrouw, moet zij ook door haar weder hersteld worden. Neem daarom de moeder, plaats haar met hare acht zonen in haar bed, bewaak haar, opdat zij boete doe tot zij gewasschen is van al hare zonden. Dan zal zij ter wereld brengen een zoon, die zondigen zal. Teekenen zijn verschenen in de zon en in de maan; vat dezen zoon en kastijd hem, opdat de hoogmoed hem niet bederve. Plaats hem dan weder in zijn bed en als gij hem tot zich zelven ziet komen, vat hem dan op nieuw en dompel hem naakt in koud water; leg hem dan nog eens in zijn bed, en wanneer hij weer tot zich zelven gekomen is, zult gij hem weder daaruit nemen om hem aan de joden ter kruisiging te geven. Wanneer de zoon alzoo gekruisigd is, zal men de maan niet zien, het gordijn des tempels zal scheuren en er zal eene groote aardbeving zijn. Dan is het tijd om een groot vuur te gebruiken en men zal een geest zien verrijzen, omtrent wien zich de geheele wereld bedrogen heeft.”

[ 234 ]Tot dus ver arnaldus. Geen wonder, dat een leerling der kunst, tot wien arnaldus verondersteld wordt te spreken, hierop antwoordt:

»Meester, ik begrijp het niet!” Waarop de meester antwoordt, dat hij een andere keer duidelijker zijn zal.

Wanneer overigens een alchemist in het begin van zijn boek belooft te zullen spreken zonder verbloemde redenen en in duidelijke bewoordingen, dan kan men er doorgaans op aan, dat hij onverstaanbaarder dan ooit wezen zal. Ik zou gemakkelijk het geleverde staaltje van alchemistischen stijl kunnen vermeerderen met een aantal andere, — maar waartoe zou het dienen? Slechts één nog, dat kort is en in zinledigheid alle andere zonder uitzondering overtreft, ontleen ik aan de Turba philosophorum van arisleus, een alchemist der 12de eeuw.

»Zoon der wetenschap, ik beveel u de levende kwik te doen bevriezen. Van verscheidene gedane zaken 2, 3 en 3, 1, 1 met 3 is 4, 3, 2 en 1. Van 4 tot 3 is er 1; van 3 tot 4 is 1; dus 1 en 1, 3 en 4; van 3 tot 1 is 2, van 2 tot 3 is 1, van 3 tot 2 is 1, 1, 1, 2 en 3. En 1, 2, van 2 en 1, 1 van 1 tot 2, 1 is dus 1. Ik heb u alles gezegd.”

Er bestaan echter uitzonderingen op deze duistere wijze van schrijven. Er zijn alchemisten, die hunne wijze van handelen zonder eenige verbloeming openleggen en volkomen verstaanbaar zijn voor ieder, die met de oude chemische terminologie bekend is. Zoo geeft b.v. salomon trismosinus eene uitvoerige beschrijving van het door hem in ’t werk gestelde alchemistisch proces in zulke bewoordingen, die in duidelijkheid niets te wenschen overlaten. Die beschrijving is echter te lang om haar hier over te nemen.

Het voornaamste nu, wat de vervaardiging van den steen der wijzen betreft, komt op het volgende neder.

Men moet eerst hebben eene »eerste stof,” eene materia prima, waaruit men den steen maken kan. Dit was de zwaarste taak der alchemisten. De meesten zochten die in het delfstoffelijk rijk, en verschillende metalen en zouten kwamen daartoe in aanmerking, vooral kwik, arsenicum, antimonium, gewoon zout, salpeter en gewone of roomsche vitriool. Anderen trachtten plantaardige stoffen als de [ 235 ]materia prima aan te wenden, b.v. het sap van Chelidonium, van de bloemen der Persicaria, de rhabarber, de Mercurialis annua, de Lunaria major en minor, terwijl ook enkelen hunne kunst beproefden op padden en slangen, op vleesch, beenderen, bloed, haren, tot op urine toe. Ook aarde, eenige voeten beneden de oppervlakte uitgegraven, regenwater, sneeuwwater, dauw, in welke vochten men meende pat de in de lucht zwevende wereldgeest, spiritus mundi, zat, kregen hunne beurt.

Hieruit, wat het dan ook zijn mogt, moest nu de kwik der wijsgeeren, de Mercurius philosophorum, worden gemaakt, die ook maagdenmelk, verscheurende draak, veelal echter de groene leeuw genaamd werd.

Dan had men eene tweede stof noodig, t.w. het philosophisch goud, aurum philosophorum, waaronder door velen gewoon, maar zuiver goud, door anderen eene met goud overeenkomstige, doch tevens er van verschillende stof verstaan werd.

De kwik der wijsgeeren, die het vrouwelijk element voorstelde, werd met dat goud, het mannelijk element, vermengd, en gedaan in een philosophisch ei, zijnde niets anders dan eene eivormige glazen kolf. Deze plaatste men in een asch- of zandbad op een gestadig en gelijkmatig onderhouden vuur. Deze verhitting, die men verassching (cineratio) of rotting (putrefactio) of ook wel dooding noemde, duurde ongeveer zes maanden, waarna men in de kolf eene zwarte stof, »het ravenhoofd,” caput corvi, vond. Nu zette men dezelfde bewerking, die nu witmaking, reiniging, opstanding (albificatio, purificatio, resurrectio) heette, nog langer voort, waarop de zwarte stof wit werd, en den naam van »de witte zwaan” verkreeg. Hierin bezat men nu reeds eene witte of kleine tinctuur of steen, die onedele metalen in zilver veranderen of »tingeren” kon. Zette men nu de bewerking met een sterker vuur nog verder voort, dan werd de stof groen, geel en eindelijk rood, en was dan de ware en groote philosophische steen.

Meest alle alchemisten beschrijven dien steen als een rood poeder, ofschoon de een hem robijnrood noemt en de ander zijne kleur bij die van de klaproos vergelijkt. Enkelen heeten hem geel. Een onbekend schrijver, die in de 12de eeuw onder den naam van zekeren Arabischen vorst kalid schreef, zegt: »deze steen heeft in zich alle kleuren; want hij is wit, roodachtig, hoogrood, geel, hooggeel, hemelsblaauw, groen.”

[ 236 ]Wanneer men nu dezen steen had, dan was, volgens de alchemisten, alles gevonden. Ja velen beweerden, dat, als men de materia prima maar wist, al het overige gemakkelijk was. »Is de materia prima gevonden,” zegt isaak de hollander, »dan is het overige vrouwenwerk en kinderspel,” (opus mulierum et ludus puerorum). Anderen daarentegen namen de zaak niet zoo ligt en achtten, dat er nog veel overleg bij de transmutatie noodig is, al bezit men ook den waren steen. Zoo zegt basilius valentinus in den twaalfden sleutel van zijn »Boek der twaalf sleutelen” het volgende. »Een vegtmeester, die sijn swaard niet wel kan gebruijken, die en is het ook niet nut, want hij heeft het regt gebruijk daarvan nog niet genoeg geleerd om dat ter sijn voordeel te behandelen...... Alsoo ook wie een tinctuur door den zegen van den Almagtigen heeft verkregen, en dog deselve niet weet te gebruijken, daar sal het even soodanig mede gaan als van den vegtmeester is verhaald, die het swaard wel word in de hand gegeven, maar hetselve niet regt weet te gebruijken.”

Intusschen kwam het gebruik van den steen of de tinctuur hier op neer, dat men een metaal smolt in eene kroes, of, zoo men kwik wilde tingeren, dit in eene kroes verhitte, en dan daarop de projectie deed, dat is, een weinig van den steen, in was of in een papiertje gewikkeld, of ook zonder zulk een omhulsel, op het gesmolten of verhitte metaal wierp. Wat onmiddellijk daarop geschiedde, wordt verschillend opgegeven; sommigen spreken van het verschijnen van een rood schuim. De slotsom was, dat het metaal, nadat de kroes van het vuur genomen en alles bekoeld was, in goud bleek veranderd te zijn, welk goud geheel zuiver was, zoo men eene behoorlijke hoeveelheid der tinctuur had aangewend, doch minder zuiver of wel onzuiver, wanneer men minder of te weinig van de tinctuur had gebruikt.

Maar hoeveel van den steen was noodig om de transmutatie van een onedel metaal in goud te doen plaats hebben? Hieromtrent verschillen de alchemisten zeer, welk verschil, volgens eenigen van hen, afhangt van de deugd der door ieder van hen gevonden tinctuur. Kunckel zegt, dat de steen slechts het dubbele van zijn gewigt aan onedel metaal in goud kan veranderen, basilius valentinus het 10[ 237 ]tot 30voud, Germsheimer het 30- tot 40voud. Maar arnaldus de villanova en johannes de rupescissa beweren, dat één deel van den steen genoeg is tot verandering van 100 deelen metaal, r. baco spreekt van 100,000 deelen, isaak de Hollander van een millioen. Het ergst maakt het raymundus lullus. »Neem,” zegt hij in zijn Novum Testamentum, »van dit kostelijk geneesmiddel ter grootte van eene boon, werp het op 1000 oncen kwik, dan zal dit in een rood poeder veranderen. Doe van dit poeder een once op 1000 oncen kwik, zoo geschiedt hetzelfde.” Deze bewerking moet men nu nog twee malen herhalen, en werpt men dan van het product der vierde projectie weer 1 once op 1000 oncen kwik, dan wordt dat, volgens hem, in goud veranderd. Geen wonder, dat hij uitroept: »ik zou de zee in goud veranderen, indien zij maar uit kwik bestond, (mare tingerem, si mercurius esset).”

Dit is een kort begrip der meest algemeene beschouwingswijze der alchemisten aangaande de transmutatie der metalen. Ik kan daarover natuurlijk in geene bijzonderheden treden; ’t een en ander wat tot aanvulling dienen kan, zal zoo straks bij gelegenheid worden vermeld. Evenmin kan ik spreken over het verschil van zienswijze onder de alchemisten aangaande sommige punten, b.v. over het gevoelen van eenigen der lateren, b.v. van den meermalen genoemden basilius valentinus, dat de metalen zouden bestaan uit kwik, zwavel en een zout, voorts over de gewigtsvermeerdering, welke volgens enkelen het onedele metaal bij zijn overgang tot goud zoude ondergaan, en wat dies meer zij.

 

 

Van welken tijd het geloof aan de transmutatie der metalen dagteekent en wanneer men het eerst begonnen is te zoeken naar den steen der wijzen, naar de tinctuur, welke die transmutatie bewerkstelligen moest, is moeijelijk, zoo niet onmogelijk te beslissen. De alleroudste schrijvers over alchemie, wier werken tot ons zijn gekomen, leefden in de vierde eeuw; — maar deze beroepen zich weder op hunne voorgangers. De alchemisten schreven over ’t algemeen aan hunne kunst gaarne een zeer hoogen ouderdom toe en beweerden [ 238 ]daarbij, dat een aantal in de gewijde en ongewijde geschiedenis beroemde personen tot de adepten dier kunst hadden behoord. Reeds adam had, volgens sommigen, en, volgens anderen, henoch, kennis gedragen van de transmutatie der metalen, en dat tubalkain, de leermeester der metaalwerkers, een adept was geweest, werd door velen als zeker gesteld. Ook noach vond eene plaats op de lijst der alchemisten. Aan de Egyptenaren, of liever aan hunne priesters, van wie men ten alle tijde geneigd was te gelooven, dat zij alle menschelijke kennis en wetenschap magtig waren geweest, schreef men ook het bezit toe van middelen om onedele metalen in goud te veranderen. De ontzaggelijke bouwwerken der Egyptische koningen, die toch zeker veel geld gekost hadden, en de overvloed van goud, over welke, zoo men de berigten van sommige schrijvers, b.v. diodorus siculus, gelooven moet, die koningen konden beschikken, terwijl toch Egypte geen goud opleverde, schenen dit gevoelen te bevestigen. Dat verder mozes, opgevoed in alle wijsheid der Egyptische priesters, hij, die in staat was om in de woestijn het gouden kalf in een drinkbaar vocht te veranderen, dat salomo, de schitterende Oostersche monarch, bedreven in de diepste geheimen der natuur, beiden adepten moesten geweest zijn, sprak als van zelf. Job en de Evangelist johannes, en plato en aristoteles en cleopatra stonden met eene menigte andere geschiedkundige en wetenschappelijke celebriteiten almede op de lijst, waarmede de alchemisten der middeleeuwen, geheel in den smaak van hun tijd, eerst de oudheid, uit die oudheid de eerwaardigheid en uit deze de gegrondheid van hunne kunst zochten te bewijzen.

De meer bezadigden onder de alchemisten evenwel kwamen over ’t algemeen daarin met elkander overeen, dat zij Egypte voor de wieg en bakermat der alchemie hielden, en dat zij aan eenen zekeren hermes, bijgenaamd trismegistus, dat is, de »driemaal grootste,” de uitvinding dier kunst toeschreven. Daarvan de naam van Hermetische kunst, welke, gelijk ik reeds zeide, eene der meest gebruikelijke benamingen der alchemie was, en waarvan nog de uitdrukking: hermetisch, dat is luchtdicht, sluiten, in de tegenwoordige scheikunde is overgebleven. Wie deze hermes of mercurius trismegistus geweest is en wanneer hij leefde, daarover is men het niet eens. De neoplatonist [ 239 ]jamblichus (4e eeuw n. Ch.) maakt het eerst gewag van hem, en de kerkvader clemens van Alexandria telt tweeënveertig geschriften op, die door hem geschreven zouden zijn. augustinus schijnt het er voor te houden, dat hij een kleinzoon is geweest van dien kleinzoon van atlas, aan wien door de Grieken onder den naam van hermes en door de Romeinen onder dien van mercurius goddelijke eer werd bewezen. Men heeft hem geidentificeerd met den Egyptischen god theuth of thaut, aan wien plato de uitvinding van een aantal kunsten toeschrijft. Anderen hebben hem, — en tot dezen behooren eenige nieuwere schrijvers, — gehouden voor den Egyptischen priester hermon, waarvan galenus gewaagt als van een beroemden artsenijbereider. Hoe dit zij, al beschouwt men dezen hermes trismegistus ook al niet als eene bloote personificatie der alchemistische kunst, en al is men geneigd hem een wezenlijk persoonlijk bestaan toe te kennen, zoo zijn evenwel de alchemistische geschriften, die op zijnen naam gaan, blijkbaar ondergeschoven, even als een ander groot wijsgeerig werk, Poemander getiteld, dat almede door hermes trismegistus wordt gezegd geschreven te zijn, niets anders is dan een vroom bedrog van een Christen, denkelijk uit de tweede eeuw, die aan de zaak des Christendoms voordeel meende te doen wanneer hij deed gelooven, dat de hoofdstellingen er van reeds door den grooten hermes verkondigd waren.

Onder de aan hermes trismegistus toegekende geschriften verdient de zoogenaamde Tabula smaragdina, de smaragden tafel, met een paar woorden vermeld te worden. Deze tafel, die, zoo hij ooit bestaan heeft, zeker niet van smaragd, maar van eene andere groene steensoort, welligt, gelijk schmieder gist, van met groene was overtrokken hout geweest is, zou, volgens de alchemisten, in het graf van een Egyptischen priester gevonden zijn, en het inschrift daarvan zoude het geheim der alchemie behelzen. Men bezit er alleen een latijnschen tekst van, welke duidelijke kenteekenen draagt van uit het grieksch vertaald te zijn. In elk geval schijnt dit geschrift vrij oud te zijn, ouder dan de overige aan denzelfden hermes toegeschrevene.

Het gevoelen intusschen, dat de alchemie uit Egypte afkomstig zou zijn, schijnt veel voor zich te hebben. De eerste bekende Grieksche [ 240 ]geschriften toch, welke de transmutatie der metalen tot onderwerp hebben, zijn afkomstig van schrijvers, die òf in Egypte, bepaaldelijk te Alexandria, leefden, òf tot de Alexandrijnsche school en dus tot Egypte in betrekking stonden. Van het alleroudste dier geschriften, dat van zekeren democritus, — niet den bekenden democritus van Abdera, — weet men dit niet met zekerheid, maar de commentator van dat boek, de bisschop synesius, verder zosimus van Panopolis, en verscheidene anderen, waren òf Egyptische Grieken óf althans kweekelingen der beroemde school te Alexandria. Ook te Byzantium schijnt al spoedig de lust tot alchemistische onderzoekingen levendig te zijn geworden. Aan de genoemde mannen sluit zich eene gansche rij van alchemisten, wier geschriften nog grootendeels in handschrift in de bibliotheken aanwezig zijn, en die in de vijfde, zesde en het begin der zevende eeuw leefden. Nu echter ging de beoefening der alchemie grootendeels in de handen van een ander volk, dan het grieksche, over. De Arabieren toch, die in 640 zich van Egypte meester maakten, namen weldra deel aan het wetenschappelijk streven der door hen onder het juk gebragte Grieken, en begonnen zich ook met ijver op de alchemie toe te leggen. De beroemdste der Arabische alchemisten was el-dschafar, gewoonlijk bekend onder den naam van geber, die waarschijnlijk in de tweede helft der 8e eeuw leefde en wegens zijne groote wetenschap de »koning der Arabieren” bijgenaamd werd. Hem volgden een groot aantal anderen, en in alle aan de heerschappij der Arabieren onderworpene landen, en niet het minst in Spanje, werd de alchemie door de beroemdste Arabische, Israëlitische en Christen-geleerden met geestdrift beoefend.

Wat noordelijk en midden-Europa betreft, zoo werd ook daar reeds in de negende eeuw en misschien reeds vroeger de alchemie bekend. De eerste schrijvers van beteekenis over die kunst waren echter in Duitschland albertus von bolsted, gewoonlijk albertus magnus geheeten, en in Engeland de niet minder beroemde Franciscaner roger baco, die beiden in het midden der 13de eeuw leefden. — Het zoude mij gemakkelijk vallen hier eene opsomming te geven van de voornaamste alchemisten, — doch deze opsomming zou tot niets dienen en ik vergenoeg mij dus te zeggen, dat de alchemie weldra overal in [ 241 ]Europa beoefend werd en eene menigte daarover handelende geschriften van die ijverige beoefening getuigenis aflegden.

In hoe ver die beoefening al dan niet leidde tot het doel, dat zij zich voorstelde, dit zal later blijken. Maar de alchemisten verkregen, terwijl zij naar dat doel streefden, uitkomsten, die zij niet verwachtten, aanwinsten, waarop zij niet rekenden, bijproducten, in hun oog althans, van den arbeid, dien zij zich getroostten. Opgesloten in hunne laboratoria, en met inderdaad verwonderingswaardige geestdrift en volharding zich jaren en jaren lang afslovende om ’t zij naar de in een opzettelijk duister gehulde voorschriften van hunne voorgangers, »de ouden”, zoo als zij ze noemden, ’t zij naar eigen inzigten het »groote werk”, het magnum opus, tot stand te brengen, moesten zij bij hunne pogingen ter zamenstelling van den steen der wijzen uit de meest uiteenloopende stoffen vaak belangrijke ontdekkingen doen op het gebied der natuur- en scheikunde. Velen waren ook wijs genoeg om deze ontdekkingen op prijs te stellen en, terwijl zij evenwel altijd voortgingen met hun hoofddoel in het oog te houden, die bijproducten van hunnen arbeid niet te verwaarloozen. Daarvan kwam het, dat, al mogt ook de beoefening der alchemie niet juist dat opleveren, wat hare beoefenaars er van verwachtten, de schat der empirische scheikundige kennis daardoor al meer en meer verrijkt werd. De alchemisten waren de eersten, die de methode van onderzoek, welke op proefnemingen berust, in praktijk bragten, — en hoe vruchtbaar aan uitkomsten die methode is, daarvan getuigt de tegenwoordige wetenschap der natuur. Groot is dan ook het aantal van voor de scheikunde belangrijke ontdekkingen, die wij aan de beoefening der alchemie verschuldigd zijn, en de namen van verscheidene beroemde alchemisten staan daarom nog in de geschiedenis der scheikunde opgeteekend als die van de ontdekkers van een aantal der feiten, waarop later het gebouw der scheikunde als wetenschap zou worden opgetrokken.

Maar aan het oorspronkelijke denkbeeld der alchemie, de transmutatie der metalen, dat op de zoo even genoemde wijze vruchtbaar werd voor de wetenschap, voegden velen van lieverlede nog andere denkbeelden toe, waarvan zooveel goeds niet te zeggen viel.

Bij de Byzantijnen en Arabieren der 8e eeuw vinden wij het eerst [ 242 ]gewag gemaakt van het denkbeeld, dat de onedele metalen ziek zijn en door den steen der wijzen genezen, d.i. in goud veranderd kunnen worden. Men breidde later dit denkbeeld, dat niets dan eene figuurlijke uitdrukking was, verder uit en begon te gelooven, dat de steen der wijzen een algemeen geneesmiddel tegen alle ziekten des ligchaams wezen moest. Hij begon dus te gelden als eene algemeene panacee, die, wanneer men haar maar eens verkregen had, volgens zekere voorschriften gebruikt, eenen wonderbaren en heilzamen invloed op het menschelijk organisme uitoefende. Ja, sommigen gingen zoo ver van te verzekeren, dat het gebruik van den steen eene verjongende kracht bezat, en salomon trismosinus gaf voor, in zijn in 1490 geschreven boek, getiteld: Aureum Vellus, »het gulden vlies,” dat hij door het gebruik van één grein er van zich zelven geheel verjongd had, zoodat zijne gele, rimpelige huid blank en glad, zijne wangen rood, zijne grijze haren weder zwart en zijn kromme rug regt geworden waren, terwijl hij het eene ligte zaak vond zich door dat middel in het leven te houden tot aan den jongsten dag. Tot deze zonderlinge meening gaven aanleiding, eensdeels de veronderstelde alles veredelende eigenschappen van den steen der wijzen, die dan ook het zieke en zwakke ligchaam verbeteren, ja onsterfelijk maken moest, anderdeels de opwekkende eigenschappen van sommige door de alchemisten ontdekte stoffen, tot welke inzonderheid de wijngeest behoort, die dan ook al ras den naam van aqua vitae, eau de vie, levenswater, verkreeg. Dat begrip van den steen als panacee en verjongingsmiddel drong overal door. Omstreeks 1700 sprak de Fransche reiziger paul lucas te Bursa in Klein-Azië eenen Derwisch, een man ervaren in vele talen, die er uitzag als iemand van in de dertig jaren, maar die toch verzekerde meer dan honderd jaren oud te zijn, en die bovendien beweerde, dat hij, drie jaren geleden, den Franschen alchemist nicolas flamel met zijne vrouw levend en gezond in Oost-Indië gezien en gesproken had. Flamel, nu stierf op 8Ojarigen leeftijd in 1418 en zou dus, toen de Derwisch hem zag, meer dan 360 jaren oud zijn geweest. — Het geloof aan de krachten des steens als panacee nam intusschen reeds in de 16e eeuw zeer af, om in het begin der 18e eeuw geheel te verdwijnen.

[ 243 ]Velen, die niet zoo spoedig als zij zulks verlangden den steen der wijzen vonden, — en hoe velen waren die! — oefenden in afwachting daarvan hunne krachten aan andere bijkomende problemen der alchemie. Daartoe behoorde het vinden van eene vloeistof, die in staat was alle ligchamen zonder onderscheid op te lossen, en welke men het menstruum universale noemde, doch waaraan paracelsus den naam van Alkahest gaf. Daartoe behoorde ook de zoogenaamde Palingenesia, de kunst om uit de asch eener verbrande plant diezelfde plant met wortelen, stengels, bladen en bloemen of vruchten weder voort te brengen, eene zaak, waarvan het denkbeeld het eerst door quercetanus in 1600 duidelijk uitgesproken was, en waarvan de mogelijkheid tot nog in de tweede helft der vorige eeuw door enkelen beweerd werd. Eindelijk behoorde daartoe ook de kunst om uit zekere zelfstandigheden, onder den invloed eener langdurig aangewende zachte warmte, niets meer of minder dan een mensch voort te brengen, althans een menschje in miniatuur, een homunculus, zulk een, als göthe in den Faust in wagner’s laboratorium doet ontstaan. Paracelsus beweerde de mogelijkheid hiervan en gaf zelfs een voorschrift tot die bereiding, als wij het zoo noemen mogen; doch over ’t algemeen vond deze dwaasheid weinig geloof.

De Benedictijner monnik basilius valentinus, die in de tweede helft der 15de eeuw te Erfurt leefde en zich beroemd gemaakt heeft door een aantal ontdekkingen op het gebied der scheikunde, wordt wel eens de laatste der alchemisten genoemd, in dien zin, dat hij de laatste was der alchemisten van het betere gehalte, die de transmutatie der metalen nog tot het hoofddoel van zijn streven maakte. Want na hem had de scheiding plaats tusschen chemie of scheikunde en alchemie of goudmakerskunst. Echter bleven ook nog later die scheikundigen, die de onderzoekingen naar de scheikundige eigenschappen der ligchamen tot hunne voorname bezigheid maakten, toch aan de mogelijkheid van de transmutatie der metalen gelooven en hielden zich van tijd tot tijd met haar bezig. Zoo was het b.v. met libav, van helmont, sylvius, glauber, boyle, kunckel, glaser en andere in de geschiedenis der scheikunde beroemde mannen. Becher, de voorganger van stahl, was de laatste beroemde scheikundige, die ook over alchemie schreef, en verdient alzoo met meer regt [ 244 ]den naam van »den laatsten der alchemisten,” dan basilius valentinus.

Naarmate de scheikunde meer vorderingen maakte en hare beoefenaren zich de groote taak, welke hunne wetenschap te vervullen had, duidelijker bewust werden, naar die mate kwam de alchemie bij hen meer en meer in minachting, waartoe de omstandigheid veel bijdroeg, dat, nadat de mannen van echt wetenschappelijke vorming zich langzamerhand van de beoefening dier kunst, althans van de beoefening ex professo, hadden teruggetrokken, deze grootendeels in handen kwam van kwakzalvers, gelukzoekers en bedriegers. De laatste stuiptrekkingen der oude alchemie bestond in de stichting van het Hermetische gezelschap in Westphalen, dat zich voordeed als eene vereeniging van een aantal geleerde alchemisten, maar inderdaad slechts uit twee leden bestond, te weten Dr. kortüm te Bochum, den schrijver der bekende Jobsiade, en Dr. bährens te Schwarte bij Dortmund. Dit gezelschap, dat met zijne talrijke eereleden eerst eene drukke, doch later meer en meer verflaauwende correspondentie onderhield en ook een hermetisch journaal uitgaf, bestond van 1796 tot 1819, na welken tijd het niets meer van zich hooren liet.

Overigens waren alchemistische vereenigingen reeds bij de Arabieren bekend geweest en in Duitschland hield zich vroeger de broederschap van het Rozenkruis, en het Alchemistische genootschap te Nürnberg, waarvan leibnitz een tijd lang secretaris was, ijverig bezig met het gemeenschappelijk zoeken naar den steen der wijzen.

In onze eeuw is de alchemie geheel op den achtergrond en in het duister getreden. Dat er nog alchemisten zijn, in Duitschland, Frankrijk, Engeland en ook in ons vaderland, is zeker; maar zij laten niets van zich hooren; en de door eenen scheikundige van Nantes, den heer tiffereau, in 1853 bij de Académie des Sciences ingediende mededeelingen omtrent de transmutatie der metalen en de middelen om goud te maken, staan geheel geisoleerd daar.

Het heeft echter de alchemie bijna ten geenen tijde ontbroken aan tegenstand. In 1317 veroordeelde Paus johannes XII in de Bul Spondent quas non exhibent de alchemie en de alchemisten. In 1380 werd de uitoefening der alchemie in Frankrijk op strenge straffen verboden, in 1404 in Engeland en in 1488 te Venetië. Dit alles [ 245 ]hielp echter weinig, daar vele vorsten zich als voorstanders der alchemie deden kennen, waaronder keizer rudolf II, de Hermes der Duitschers, gelijk men hem heette, wel een der voornaamsten was, terwijl het geloof aan de transmutatie der metalen bovendien niet zelden in de regtsgeleerden een krachtigen steun vond. Veel meer deed op den duur de bestrijding der alchemie door de pen van een aantal geleerden, zooals in de 16de eeuw van th. erastus, herman conring, werner rolfink en athanasius kircher, in de 17de eeuw gevolgd door een nog grooter aantal, die het geloof aan de alchemie althans onder de geleerden en beschaafden zeer aan het wankelen bragten, vooral, wanneer zij, gelijk met henricus cornelius agrippa en later met george ernst stahl het geval was, vroeger ijverige aanhangers der alchemie waren geweest.

Gedurende den grootsten bloeitijd der alchemie vond deze in Europa in alle standen ijverige beoefenaars. Geestelijken, vooral ordesgeestelijken, artsen en apothekers, groote heeren en ambachtslieden, en niet weinig vorsten hielden zich met alchemie onledig. Vooral in de 16de en 17de eeuw vertoonde zich in Europa eene menigte reizende alchemisten van professie. Sommigen daarvan waren op reis gegaan, ten einde hier of daar in het bezit van het groote geheim te komen; zoo zij zich soms aan bedriegerij schuldig maakten, bestond dit vooral daarin, dat zij zich als verder gevorderd voordeden dan zij inderdaad waren, ten einde den een of anderen vermogenden dilettant daardoor over te halen hen op zijne kosten te laten laboreren. Het grootste aantal er van bestond echter uit gelukzoekers, die met de algemeene ingenomenheid met alchemie hun voordeel trachtten te doen, door zich voor adepten uit te geven en, onder voorwendsel van de bereiding van den steen der wijzen te zullen toonen, den ligtgeloovigen aanmerkelijke geldsommen af te zetten. Van de behendige goochelkunsten, waarmede zij hun voorgeven staafden, van de verschillende wijzen, waarop zij het werk, wanneer iemand dwaas genoeg was zich met hen in te laten en met geld te ondersteunen, wisten te rekken en inmiddels hunne slagtoffers te plunderen, tot zij eindelijk, wanneer zij geen geld meer krijgen konden, of bemerkten dat zij gewantrouwd werden, spoorloos verdwenen, — van dat alles zal ik niet spreken. [ 246 ]In een aantal boeken, die in ieders handen zijn, vindt men er voorbeelden van verhaald; niet ligt echter geestiger en onderhoudender, dan in den dialoog van erasmus, die Alcumistica betiteld is.

Wanneer de bedriegerij van zoodanige alchemisten ontdekt werd, voor zij den tijd hadden zich uit de voeten te maken, dan liep het veelal slecht met hen af, vooral indien zij, ’tgeen niet zeldzaam was, het gewaagd hadden vorsten tot hunne dupes te maken. De meest gewone straf was, dat men hen ophing aan een vergulden galg. Anderen weder werden tot levenslange gevangenis veroordeeld. Zulk een droevig lot trof ook wel eens alchemisten, die geene bedriegers waren, eerlijke lieden, die zich met alchemistische proefnemingen bezig hielden, of van wie ook maar het gerucht liep, dat zij dit deden. Vele vorsten maakten geene zwarigheid zoodanige menschen te doen opligten, gevangen te zetten, en hen dan des noods door de pijnbank te dwingen voor hen te werken, ten einde met de opbrengst van dien arbeid hunne geledigde geldkisten weder te vullen. Mislukten nu die proeven, — en wanneer gelukten ze! — dan mogt de arme philosooph van geluk spreken, indien hij met schimp en schande werd weggejaagd. Want niet zelden viel ook hem het lot ten deel van te worden opgehangen, of van zóó lang gefolterd te worden, tot hij er onder bezweek. De geschiedenis der alchemie levert een aantal voorbeelden van de barbaarsche wijze, waarop men omsprong niet alleen met opzettelijke bedriegers, maar ook met de zoodanigen, die zich ter goeder trouw, of ook wel bloot en alleen om opzien te maken, beroemden eenigzins gevorderd te zijn op den weg naar het bezit van de goudmakende tinctuur. Enkelen kwamen er beter af. Als voorbeeld noem ik joh. fr. rötticher, die in de gevangenschap, waarin hij door den keurvorst august II te Dresden gehouden werd, in 1707 het maken van porselein uitvond, door die uitvinding de straf, die hem anders gewis zou hebben getroffen, van zich afwendde, en in 1719 als directeur der keurvorstelijke Saksische porseleinfabriek overleed.

(Vervolg en slot in het volgend nummer).

 

 
  1. Uit eene Nederduitsche vertaling in H.S., waarschijnlijk door goossen van vreeswijk.
  2. Deze drie geschriften zijn van den genoemden goossen van vreeswijk.