Album der Natuur/1861/Zuidpooltogten
Over de Zuidpooltogten (1861) door Anne Tjittes Reitsma |
'Over de Zuidpooltogten,' werd gepubliceerd in Album der Natuur (tiende jaargang (1861), pp. 185-206 . Dit werk is in het publieke domein. |
Bij eene vroegere gelegenheid hebben wij de lezers van het Album der Natuur bepaald bij de ontdekkingstogten in de Noordpoolgewesten, vooral in de laatste jaren met zooveel ijver ondernomen om berigten aangaande franklin en zijne togtgenooten in te winnen. Wij hebben thans voorgenomen onze lezers met hunne gedachten aan een geheel tegenovergesteld gedeelte van onzen aardbol te verplaatsen, maar in streken niet minder doodsch en kil, waar de wintervorst een nog meer onbeperkt gebied schijnt uit te oefenen. Wij wilden namelijk thans de aandacht bepalen bij de Zuidpoolgewesten en bij de pogingen, die er aangewend zijn om die geheimzinnige plek van onzen aardbol, althans eenigermate, bekend te maken aan hen, die gelukkiger streken bewonen.
Als men eenen blik werpt op onze wereldkaart, dan moet reeds bij den eersten aanblik het groote verschil tusschen het noordelijke en zuidelijke halfrond de aandacht tot zich trekken. Terwijl het noordelijke halfrond voor een groot gedeelte vaste landen bevat van eene ontzaggelijke uitgebreidheid, bestaat het zuidelijke halfrond bijna geheel uit eenen oceaan van onmetelijken omvang. De vaste landen, wier groote massa boven den aequator gelegen is, loopen allen met spitse punten ten zuiden van den aequator in deze wereldzee uit. Amerika bereikt met hare zuidspits slechts den 52sten graad zuiderbreedte. Afrika strekt zich slechts tot den 33sten graad uit. De vaste landen van Europa en Azië liggen geheel binnen het noordelijke halfrond en Australië's vast land Nieuw-Holland, in het zuidelijke halfrond gelegen, strekt zich, ook als wij van Diemensland als een daartoe behoorend aanhangsel beschouwen, niet boven den 45sten graad zuiderbreedte uit. Voor het overige vindt men er niet dan dun [ 186 ]gezaaide eilanden en eilandengroepen, op onze kaarten verstrooid, als sterrengroepen aan den hemel, maar bijna even onbekend als deze ligchamen in de onmetelijke wereldruimte.
Van dit weinig bekende deel van onzen aardbol is geen gedeelte zoo onbekend gebleven als de gewesten, die de zuidpool van onze aarde omgeven. En dit kan ons geenszins verwonderen. Geene van die redenen, welke aandreven om de noordpoolgewesten te doorvorschen, werden hier gevonden. Daar hoopte men nu eens schatten van goud te vinden, dan eens eenen nieuwen weg naar de rijkdommen van Indië te ontdekken. Maar hier was niets, niets te winnen, geen goud, geene handelswegen, geene edele metalen. Maar ook daar, waar niets te winnen valt, blijft toch nog eene drangreden bestaan, die den mensch tot het onbekende, het ondoorzochte en geheimzinnige heendrijft, namelijk de zucht naar vermeerdering zijner kennis, vaak vereenigd met de zucht naar gevaarlijke avonturen.
Na dat magellaan om de zuidspits van Amerika heen zich eenen weg naar de Zuidzee had gebaand, bestond er wel eene aanleiding om de ontdekkingen, ook naar het zuiden, steeds verder en verder uit te strekken. Maar daarvan werd geen gebruik gemaakt. De landen, tot welke zijn togt den weg had ontsloten, waren zoo onmetelijk, dat voor de ontdekkingszucht voor jaren lang een onbegrensd veld scheen geopend te zijn. Het verre zuiden bleef geheel onbekend. Het oordeel der aardrijkskundigen had alleen bij gissing op de wereldkaart een onbekend zuidland geplaatst. Als men opmerkte, welke groote vaste landen boven den aequator gelegen waren, meende men, dat het evenwigt en de gelijkmatige verdeeling der vaste landen van onzen aardbol een groot zuidland in het zuider halfrond volstrekt noodzakelijk maakte.
Het bestaan van zulk een onbekend zuidland werd door de zeevaarders van de 17de en 18de eeuw dan ook algemeen aangenomen. Wel deed men eenige pogingen om het te vinden en meende vaak het reeds gevonden te hebben; maar spoedig bleek het, dat men zich vergist en het een of ander eiland voor eene uitstekende spits van het vaste land gehouden had. Zoo ging het nog in 1772 den luitenant van de Fransche marine, de kerguelen. Hij ontdekte den 13 Januarij 1772, op 49° zuiderbreedte, eene eilandengroep, die hij den naam [ 187 ]van Fortuna-eilanden gaf, en zag van daar, in oostelijke rigting, eene kustenstrook. Een zware storm verhinderde hem te landen en de ontdekte kust verder te onderzoeken; maar hij twijfelde er niet aan, of hij had het onbekende en lang gezochte zuidland ontdekt. Zijne ontdekking maakte zulk een opzien, dat hem van wege de Fransche marine werd opgedragen om reeds in het volgende jaar met twee schepen het door hem ontdekte Zuidland nader te onderzoeken. In December van het jaar 1773 kwam hij wederom in het gezigt van het land, hetwelk hij vroeger gezien had; maar ook nu werd hij door stormweder verhinderd te landen. De kapitein rosnevet, die het bevel op één dezer schepen voerde, was zoo gelukkig den 6 Januarij 1774 met zijn schip in eene veilige haven in te loopen. Hij nam daarop het zoo lang gezochte groote Zuidland in naam van den koning van Frankrijk in bezit. En wat had men nu gevonden? Spoedig bleek het, dat men niets anders ontdekt had dan een der eilanden van den zuidelijken oceaan, het zoogenoemde Kerguelen-eiland.
De beroemde reiziger, kapitein Cook, maakte zich juist gereed voor zijnen derden togt rondom de aarde, toen het berigt van de ontdekking van het groote Zuidland bekend werd. Hem werd nu ook in last gegeven nadere onderzoekingen omtrent dit land te doen. Het gelukte hem daar aan land te komen en een aanzienlijk gedeelte van de noordelijke kust vrij naauwkeurig te onderzoeken. Maar zoo hij ook in het eerst mogt denken zich op een deel van een vast land te bevinden, het journaal van kapitein furneaux bewees, dat het niets meer dan een eiland was, omdat hij op een afstand van 50 mijlen, ten zuiden van dit eiland, den oceaan doorkruist had. Frankrijk werd zoo al spoedig weder beroofd van den denkbeeldigen roem het groote Zuidland onder zijne bezittingen te tellen.
Ofschoon cook tot 71° 15' zuiderbreedte doordrong en daar de eilandengroep, het Sandwichsland geheeten, ontdekte, vond hij nergens het zoo lang gezochte en veel besproken Zuidland. Met treffende waarheid beschrijft hij de verschrikkingen van de zuidelijke ijszee met hare kolossale ijsbergen en hare steile ijsmuren, in een dikken sneeuwmantel gehuld. Hij vermoedde, dat er binnen den poolcirkel een vast land moest bestaan, met eeuwig ijs bedekt. »Ik geloof vast," zegt hij in zijn reisjournaal, »dat er bij de pool uitgestrekte [ 188 ]landen bestaan, waar zich voor het grootste gedeelte het ijs vormt, dat over den zuidelijken oceaan is uitgespreid. Ik geloof, dat dit ijs zich niet zoover in de Indische en Atlantische zeeën zou uitstrekken, als er niet in het zuiden een land bestond van aanmerkelijke uitgebreidheid."
»Ik vooronderstel echter, dat het grootste gedeelte van dit zuidelijk vast land gelegen is binnen den poolcirkel, waar de zee zoo met ijs is vervuld, dat zij onbevaarbaar is. Het gevaar, waaraan men zich bloot stelt om eene kust in deze onbekende en bevroren zeeën te ontdekken, is zoo groot, dat ik beweren durf, dat niemand zal wagen verder te gaan, dan ik gegaan ben, en dat de landen, die zuidelijk gelegen zijn, nooit ontdekt zullen worden. Men moet de dikke nevels, de sneeuwstormen, de scherpe koude en al wat de scheepvaart gevaarlijk maakt, trotseren. Het aanzien der kusten is verschrikkelijker dan men zich kan voorstellen. Dat land is door de natuur veroordeeld om begraven te blijven onder eeuwige sneeuw en ijs."
Deze mededeelingen van den beroemden reiziger waren voorzeker niet zeer geschikt om bij de zeevaarders den lust naar eene nadere kennismaking met die oorden op te wekken. De meeste ontdekkingen, die er dan ook later in deze streken gedaan zijn, is men voor het grootste gedeelte verschuldigd aan walvischvaarders, die op hunne omzwervingen in deze streken bij toeval het een of ander eiland ontmoetten. Zoo werden in 1806 de Aucklandseilanden, ten zuiden van Nieuw-Zeeland op ongeveer 50° zuiderbreedte gelegen, door eenen Amerikaanschen walvischvanger ontdekt. In 1810 werd het eiland Campbell, een weinig zuidelijker gelegen, door hazleburg gevonden. In 1821 drong bellinghausen, kapitein bij de Russische marine, door tot aan 70 graden zuiderbreedte, bijna even ver als kapitein cook, en ontdekte ten zuiden van Vuurland twee kleine eilanden, die hij Alexander I en Peter I noemde, en die zamenhangen met die groep van landen en eilanden, welke later onder den naam van Grahamsland, Triniteitsland en Louis Philippe-land zijn bekend geworden. Palmer en Po wel, twee walvischvaarders, ontdekten, de eerste het Palmersland en de tweede het Powelsland, dat gewoonlijk Zuid-Orkney genoemd wordt.
In 1823 gelukte het een koopvaardij-kapitein, james weddell, nog verder dan cook voorwaarts te dringen. Hij bezocht de zuidelijke [ 189 ]Orkney-eilanden, de Nieuw-Shetlandseilanden en Sandwichsland en wendde daarop zijn steven dwars door het ijs naar het zuiden. Tot zijne groote verwondering en vreugde zag hij, hoe verder hij kwam, het ijs verminderen en eindelijk vond hij eene geheel ijsvrije zee. Onder den lengte-meridiaan van 34° 17' drong hij ongehinderd door tot 74° 15'. Hij keerde toen terug, omdat het saisoen ten einde spoedde. Bij zijne tehuiskomst verklaarde hij, dat de zuidpool hem veel genaakbaarder voorkwam dan de noordpool. Dat berigt maakte nog al eenigen indruk en wekte den lust om op weddells spoor ontdekkingstogten te ondernemen. Maar men zag zich teleurgesteld. Geen van de reizigers, die zijn spoor volgden, vond op de door hem aangegevene hoogte eene opene zee. Daar het ijs, dat zich van de zuidpool losmaakt, zich in alle rigtingen verbreidt, al naar dat het door de winden wordt voortgedreven, kan het zich op de eene plaats ophoopen en op eene andere verstrooijen. Het kan dus zeer wel geweest zijn, dat een zeldzaam geluk, door een zamenloop van oorzaken, voor weddell in dat jaar eene opene zee gebaand heeft, waar in een volgend eene bevrozene vlakte allen toegang afsloot.
Echter werden er nog al eenige belangrijke ontdekkingen gedaan. In 1831 ontdekte biscoë het Enderby-land onder den 50 lengte-meridiaan op 66° en 67° zuiderbreedte, het eiland Adelaïde, dat op eenigen afstand voor Grahamsland ligt, en Kempsland. Ballery ontdekte eene groep van vijf eilanden, die als voorposten voor het daarachter liggende ijsland zijn geplaatst, en meende nog op verschillende punten de kusten van het vasteland op te merken.
Van meer belang echter zijn drie ontdekkingstogten naar de zuidpool, één door Engeland, één door Frankrijk en één door de Vereenigde Staten van Noord-Amerika uitgezonden, de eerste onder bevel van james ross, de tweede onder dat van dumont d'urville en de derde onder dat van kapitein wilkes. Hoewel deze togten in gelijken tijd vielen, zoo zijn ze toch zonder gemeenschappelijk plan ondernomen. Elke expeditie handelde voor zich zelve.
Den 9 Januarij 1838 verlieten twee Fransche korvetten, onder het bevel van dumont d'urville, de straat van Magellaan en wendden den steven naar het onbekende zuiden. De bevelhebber had het voornemen het spoor van weddell te volgen en hoopte door de eerste [ 190 ]ijsbarrière heen te dringen en dan, zooals hij, in vrij vaarwater te komen. Maar de drijvende ijsmassa's vond hij digter opeen gedrongen, hoe verder hij kwam; en eindelijk stond hij voor een steilen ijsmuur, die als een onoverkomelijke wal allen verderen voortgang verhinderde. Hier en daar opende zich wel een naauw kanaal in dezen langen gelijkvormigen ijswal; maar nergens vond hij eene opening, die een doortogt toeliet. Hij zag zich dus genoodzaakt langs dezen ijsberg heen te varen in het open kanaal, dat zich bijna altijd aan deszelfs voet bevond. Zoo zette hij zijnen togt voort tot aan de zuidelijke Orkney-eilanden, wier sombere spitsen zich dreigend verheffen boven de ijsvelden, waarvan de kolossale brokstukken rondom de kusten liggen opgestapeld.
Ten zuiden van de Orkney-eilanden ontdekte dumont d'urville ongeveer 50 mijlen kust, aan welke hij den naam gaf van Louis Philippe- en Joinville-land. Een groot aantal kleine eilanden vormt een keten, die met de kust evenwijdig loopt en een deel uitmaakt van den archipel der Nieuw-Shetlandsche eilanden. Deze kusten zijn geheel bedekt door onmetelijke gletschers, die van bergtoppen, zes of acht honderd Nederlandsche ellen boven den zeespiegel verheven, afdalen. Men kan deze kust als eene voortzetting van Triniteits- en Grahamsland aanmerken. Kapitein ross, die eenigen tijd later dezelfde streken bezocht, ontdekte in het zuidelijk gedeelte van Louis Philippe-land zeer hooge bergen, waarvan sommige eene hoogte van van 2150 meters bereiken. Hij zeilde dit land geheel om en gaf dus het bewijs, dat het slechts een eiland is. Men is nog geheel in het onzekere, of deze archipel, die wel de grootste is, dien men tot hiertoe in de zuidpoolzee vond, op zich zelf ligt, of wel zamenhangt met een groot vast land, waarvan misschien ook Triniteits- en Grahamsland mede een deel uitmaken.
De ziekten, door de uitgestane vermoeijenissen ontstaan, noodzaakten dumont d'urville den koers naar het noorden te zetten. Het volgende jaar verliet hij in het begin van Januarij Hobart-Town op van Diemenseiland en trachtte ditmaal van eene geheel tegengestelde zijde in de zuidpoolstreken door te dringen. Hij bevond zich weldra wederom midden in het ijs. Op de breedte van den poolcirkel ontdekte hij land. Hooge ijsbergen waren als door de natuur [ 191 ]gevormde bolwerken op elkander gestapeld voor de uitgestrekte kust van een land, dat vier tot zeshonderd meters hoog was. Zijne officieren drongen door dit vreeselijk ijslabyrinth tot een klein eiland door, hetwelk nabij de kust gelegen was. Daar zetten zij den voet op den wal, plantten de driekleurige vlag en namen het land in bezit in naam van den koning van Frankrijk. De kust ligt tusschen de 136 en 142 graden lengte geheel binnen den poolcirkel. De bevelhebber gaf aan dit land den naam van Adélie. Het is een doodsch en woest land; het vertoont geen spoor van plantenleven. Achter de streek van ijs, die de kusten als met een heg omgeeft, ziet het oog niets dan eene eentoonige vlakte van eeuwig ijs, dat de gedaante van den grond slechts door zekere flaauwe schaduwen laat raden.
Men vond zich genoodzaakt van hier een weinig noordwaarts te wenden. Onder den 130 lengte-meridiaan vond dumond d'urville weder eene onoverkomelijke ijsbank, die zich over eene groote lengte uitstrekte en die naar zijn oordeel ergens tegen eene kust moest aanleunen. Hij meende zelfs het land te zien en noemde het Clarie. Echter waren niet alle officieren het hierin met den bevelhebber eens. Men kan zich in de poolstreken zoo gemakkelijk vergissen. Dikwijls is men in verzoeking om zelfs onbewegelijke mistbanken, die op de zee rusten, voor land te houden. Ook dan, als men stoot op een ijsveld van groote afmeting, kan men nog niet volstrekt verzekerd zijn, dat het ergens tegen het land zijn steunpunt moet hebben. Het is wel waar, dat eene diepe zee nooit geheel bevriest en dat de kusten en eilanden de middenpunten zijn, vanwaar de ijsvorming uitgaat. Maar ijsbergen, die op eene ondiepte vast raken, kunnen ook de kernen worden, rondom welke zich ontzaggelijke ijsbanken vast zetten. Somtijds breekt deze massa, die slechts met een enkel punt aan den zeebodem vastzit, den boei, die haar gevangen houdt, rukt zich los en geraakt in beweging. Maar de basis, waarmede zij op den zeegrond vast zit, kan zich ook verbreeden en met de jaren aanwassen en zoo eene hoogte en uitgebreidheid verkrijgen, niet minder dan de ijsbanken, die zich aan de vaste kust hebben aangezet.
Maar in het hier vermelde geval had dumont d'urville gelijk. De Amerikaansche expeditie, die eenigen tijd later deze streken bezocht, heeft zijne ontdekking bevestigd.
[ 192 ]Kapitein wilkes, de bevelhebber der Amerikaansche expeditie, zeilde van Sidney uit en kwam spoedig, door gunstige winden voortgestuwd, op eene hooge breedte. In het begin van Januarij ontmoette hij de eerste ijsbergen op 61 graden breedte. Zij werden van dag tot dag grooter en talrijker, en op de breedte van 64 graden ontmoette hij de onmetelijke ijsvlakte, wier scherpe uiteinden zich als regtstandige en aaneen gesloten ijsmuren voordoen. Den 16 Januarij ontdekte hij de eerste sporen van land. Hij voer langs de groote ijsbank tusschen de ijsbergen. Onder den 147sten graad lengte zag hij de zee naar het zuiden open en voer in die rigting tot den 67sten graad breedte. Maar in plaats van eenen doortogt vond hij slechts een inham. Ten oosten en westen bemerkte hij land achter den ijsgordel, die de kusten omgaf. Weldra verliet hij deze baai en voer, altijd met land in het gezigt, langs de kust van Adélie. Daar werd hij door een verschrikkelijken storm overvallen. De sneeuw viel met zulk een overvloed, dat het onmogelijk was verder dan eene scheepslengte vooruit te zien. Van tijd tot tijd zag men in die digte sneeuwjagt ijsbergen, door de woedende golven voortgestuwd, als reusachtige witte spoken voorbij ijlen. Toen langzamerhand de storm bedaarde en het zonlicht dit vreeselijk tafereel verlichtte, merkte men eerst de geheele grootheid van het gevaar, dat men had doorgestaan.
Wilkes zette in een naauw kanaal langs het kustijs zijnen togt voort. Hij zag het land, dat geheel met sneeuw bedekt, zich steil verhief tot eene hoogte van omstreeks 1000 meters. Hij volgde steeds dezen onafgebroken ijsgordel en zeilde de kaap voorbij, die dumont d'urville den naam van Clarie had gegeven. Op eenen ijsberg, dien men beklom, vond men steenbrokken van het land, dat zich achter dien vasten onbestijgbaren ijsmuur bevond. Hij zette zijn togt westwaarts voort tot den 100sten graad lengte. Daar buigt zich de kust naar het noorden. Het saisoen was nu te ver gevorderd om het Enderby-land te bereiken. Hij had nagenoeg op de hoogte van den poolcirkel eenen weg van 70 lengtegraden afgelegd.
[ 193 ]
Op een geheel ander punt werd de Zuidpoolzee door de Engelsche expeditie onder bevel van kapitein james clark ross onderzocht. Deze expeditie was geheel tot wetenschappelijke doeleinden bestemd. Twee groote, sterk gebouwde schepen, de Erebus en Terror—namen, die de verschrikkingen aanduiden, welke zij zouden moeten bekampen—waren geheel voor dit onderzoek uitgerust; en de man, die aan het hoofd stond, was bekend als een man van den grootsten moed en van onwankelbare tegenwoordigheid van geest.
Hij besloot in de Zuidpoolzee door te dringen onder den 170sten graad westerlengte, omdat ballenij daar de zee tot op 69 graden breedte vrij van ijs had gevonden. Hij baande zich den weg door het drijfijs, eenen drie graden breeden gordel van hier zamengedrongen, door van elkander gescheurde ijsschotsen, die slechts hier en daar langs smalle kanalen en kloven kon worden doorgeworsteld. Het gelukte hem dezen gordel van pakijs binnen weinige dagen door te komen en reeds den 1 Januarij 1841 passeerde hij den poolcirkel. Weldra bevond hij zich in eene zee vol magtige ijsbergen. Kort daarop geraakte hij in vrijer water en den 11 Januarij ontdekte hij land Het was gevormd uit bergspitsen, geheel met sneeuw bedekt en door een hoog ijsveld ontoegankelijk. Naarmate hij zijnen togt voortzette, zag hij aan den horizon twee rijen van bergen zich achter elkander verheffen. Groote gletschers vulden de valleijen tusschen die bergen en daalden af tot den steilen ijsmuur, die de kust omboordde. Op sommige punten staken de rotsen hare spitsen door den dikken witten sneeuwmantel en verhieven zich tot eene hoogte van 2500 en 3000 Ned. ellen. Hij noemde de nieuw ontdekte kust Victoria-land.
[ 194 ]Op een klein eiland, waar hij landen kon, door hem Possessions-eiland genoemd, vond hij niet de minste sporen van plantengroei, zelfs niets van de schraalste mossoorten. Het geheele eiland droeg het karakter van vulkanischen oorsprong. Het had eene hoogte van ongeveer 300 voet. Ofschoon hier niet het geringste spoor van plantengroei was te ontdekken, bedekten tallooze scharen pinguins het geheele eiland tot aan de spitsen der rotsen. Behalve walvisschen, robben, zeemeeuwen, stormvogels en de mollusken en weinige visschen, die dezen dieren tot voedsel dienen, zijn de pinguins de eenige bewoners dezer eenzame en doodsche streken. Deze vogels zijn zoo weinig schuw, dat zij zich door den jager laten naderen en met knuppels dood slaan. Ook de walvisschen zijn in deze weinig bezochte zeeën zoo weinig schuw, dat ze niet eenmaal voor de schepen uit den weg gaan, en tevens zoo talrijk, dat men meer dan eens van den Erebus dertig in verschillende rigtingen te gelijker tijde kon tellen. Steeds verder drong hij door naar het zuiden met de kust in het gezigt tot op 74 graden zuiderbreedte, de hoogste breedte, die tot hiertoe in de zuidpoolstreken was bereikt. Hij landde op een klein eiland, dat hij den naam van Franklin gaf. Kort daarop bemerkte men aan den horizon eenen berg, die zich meer dan 4000 ellen verhief. Het was een vulkaan in volle werking. Van uur tot uur schoten dikke rookwolken uit den reusachtigen kegel. Als de rook in hangende wolken neersloeg, werden deze gekleurd door den rooden vuurgloed van den krater. Op het punt, waar de rookwolk uit den krater brak, was zij niet minder dan 100 ellen in middellijn. Dit schouwspel gaf een grootsch kontrast tusschen de strakke kalmte van eene door ijs verstijfde natuur en de hevigheid van het onderaardsche vuur. Men noemde dezen kolossalen vulkaan, hooger dan de Etna en de piek van Teneriffe, naar een der schepen de Erebus. Op geringen afstand van dezen vuurberg verhief zich de kruin van eenen uitgedoofden of althans rustenden vulkaan, van nagenoeg dezelfde hoogte, dien men naar het andere schip de Terror noemde. Ross bevond zich destijds, den 2den Februarij, op 78° 4' zuiderbreedte, het zuidelijkste punt, dat ooit op onzen aardbol bereikt is.
Over 't algemeen vindt men in de zuidpoolstreken meer sporen van [ 195 ]vulkanische werking dan rondom de noordpool. Binnen den noordpoolcirkel vindt men alleen het kleine eiland Jan Maijen, ten noorden van IJsland gelegen, hetwelk van vulkanischen oorsprong is. Maar in het zuiden is dat geheel anders. Voordat ross den vulkaan Erebus ontdekte, had hij reeds sporen van vulkanische uitbarstingen gevonden op de Auckland- en Campbell-eilanden en op Victoria-land. Op het kleine eiland Possession vond hij eenen grond, gevormd uit conglomeraat trachyt, basalt en lava. Het eiland Astrolabe, door dumont d' urville ontdekt en nabij Louis-Philippe-land gelegen, heeft een ringvormigen krater. Op het eiland Deception vond men afwisselende lagen van asch en van sneeuw, die in ijs veranderd was. Men kan daaruit zien, hoe spoedig de vulkanische uitwerpsels zich onder dit klimaat afkoelen, daar ze niet eens in staat waren de sneeuwlaag, waarop ze nedervielen, geheel te doen smelten. De kegel van den Erebus was tot aan den rand van zijnen krater met sneeuw bedekt. Alle eilanden, die evenwijdig aan Louis-Philippe-land op eene rij liggen, hebben eene kratervormige gedaante. Op het eiland Deception ontsnapt nog gas uit meer dan honderd vijftig openingen, en bronnen van heet water, die midden tusschen de sneeuw ontspringen, storten zich in eene altijd bevroren zee. Op de Zuid-Shetlandsche eilanden vindt men den kleinen vulkaan, Bridgeman geheeten, die geheel afgezonderd zich in de zee tot eene hoogte van 160 Ned. ellen verheft en nog rook uitwerpt.
Den 28 Januarij bevond men zich op 76 graden zuiderbreedte. De afwijking van de magneetnaald bedroeg meer dan 95 graden oostelijk. Had de magneetnaald in plaats van juist in de rigting van de noord- en zuidpool te wijzen, 90 graden afwijking vertoond, dan zouden zij zich op dezelfde breedte als de magnetische pool bevonden hebben; nu waren zij reeds zeer verre bezuiden dit punt. Er bestond echter geene mogelijkheid om dit punt te bereiken, omdat het op het vaste land gelegen was.
De ijsmuur, die hier de kust omgeeft, rust niet op den grond der zee. Men kon op 410 vademen den bodem der zee niet peilen. Deze geheele ijsmassa is dus alleen aan de kust vastgevroren. Zij verheft zich tot eene hoogte van ongeveer 60 ellen en heeft niet minder dan [ 196 ]300 ellen diepte beneden de oppervlakte der zee. Achter dezen steilen ijsmuur, boven volkomen vlak en aan de kanten zonder inhammen of vooruitstekende deelen, zag men eene rij hooge bergen, die zich tot op den 79sten graad naar de pool uitstrekte. Dit zuidelijkste punt van onzen aardbol, hetwelk ooit door een menschelijk oog gezien is, noemde ross naar den noordpoolreiziger, die het verste in het noorden was doorgedrongen, het Parry-land.
Hij vond hier slechts enkele ijsbergen, die eene hoogte van 60 ellen hadden. Zij waren kennelijk afgebroken stukken van den langen ijswal, die de kusten omzoomt, en zaten vast aan den zeegrond op eene diepte van 250 vademen. Boven van zulk een ijsberg, dien men beklom, kon men de hooge ijsvlakte overzien. Zij geleek op eene onoverzienbare vlakte van gesmolten zilver.
Het was onmogelijk ergens aan land te komen. De geheele kust was een gelijkvormige loodregte ijswal van 150 tot 300 voet hoogte. Nergens vertoonde zich eene spleet, langs welke men den top kon bereiken. Aan den voet dier ijsklippen lagen kleinere ijsbrokken verstrooid, die door het geweld der zee, welke er tegen aansloeg, waren los gebeukt. Meer dan 250 Engelsche mijlen was men langs dezen ijswal gevaren, toen er zich eindelijk een inham in vertoonde. Men kon hier den ijswal op verschillende punten meten en meer van nabij waarnemen. Men zag toen, dat de loodregt schijnende wanden niet geheel regt waren, maar naar alle zijden overhelden. Op sommige plaatsen hingen aan de overhellende randen kolossale ijskegels;—een teeken, dat het zelfs in deze streken somtijds dooijen kan.
Het was hem onmogelijk verder den ijswal te volgen, daar men zich dan bloot stelde om in het op nieuw zich vormende ijs vast te vriezen. Hij besloot daarom noordwaarts te stevenen. Op dezen weg ontmoette hij de vijf kleine eilanden, die balleny eerst had ontdekt.
Na dezen eersten togt ondernam kapitein ross nog twee andere. Hij ging in 1842 van de Falkland-eilanden naar de Nieuw-Shetlandeilanden en bezocht de door dumont d' urville bezochte kusten, die hij Louis-Philippe- en Joinville-land had genoemd. Ross deed op dezen togt de ontdekking, dat Louis- Philippe-land slechts een groot [ 197 ]eiland is. Hij zeilde de straat door, die dit eiland van de Nieuw-Shetlandsche scheidt. Over 't algemeen waren zijne laatste ontdekkingstogten veel armer in resultaten dan de eerste.
Op den 21 Februarij 1842 bevond hij zich op 76° 42' zuiderbreedte en 166° westerlengte boven eene bank, die echter nog 1150 voet beneden de oppervlakte der zee lag. Hij was hier omringd van ontzaggelijke ijsbergen, die, van de plaats van hun ontstaan losgeraakt, hier op eene diepte van 200 vademen waren blijven vastzitten. Sommigen van deze bergen droegen op hunne oppervlakte groote, zwarte rotsblokken van vademen middellijn. Waarschijnlijk waren het overblijfsels van nog grootere ijsmassa's, die deze rotsgevaarten hadden los gescheurd en medegevoerd.
Kort daarop bevonden zij zich wederom in de nabijheid, soms zelfs tot op slechts 3000 schreden afstands, van den onoverklimbaren ijswal. Uit de menigte drijvende ijsschollen, die met aarde en steenen overdekt waren, besloten zij, dat er land aanwezig moest zijn. Maar hoewel de ijsmuur op sommige plaatsen slechts 80 voet hoog was, was het volstrekt onmogelijk dien te beklimmen, omdat de ondoordringbare en door elkander heen woelende ijsschollen elken toegang tot den ijswal verhinderden.
De vreeselijke gevaren, die zij te midden van ijsschollen van 50 tot 1000 schreden omvang en van 10 tot 40 voet dikte hadden door te staan, gaan alle voorstelling te boven. Den 17 Januarij 1842 bevond kapitein ross zich midden tusschen zulk drijfijs. Hij legde zijn schip met meer dan acht duim dikke ankertouwen aan een ijsveld vast. De ijsschots en het schip slingerden zoo geweldig, dat de ankertouwen, het eene na het andere, als vioolsnaren sprongen, zoodat men naauwelijks tijd had telkens nieuwe kabels vast te maken. Beide schepen hadden zich aan het ijsveld vast gemaakt, om niet,door den storm van elkander gescheiden te worden. Maar na middernacht werd de storm en golfslag zoo hevig, dat beide schepen van het ijsveld los scheurden en alleen door middel van kanonschoten signalen konden geven, om in elkanders nabijheid te blijven. Zoo bevonden zij zich tusschen rollende ijsmassa's, zoo hard als granietrotsen, die, door de golven heen en weder geworpen, vaak met zooveel geweld [ 198 ]tegen de schepen aanbonsden, dat de masten trilden. Elk oogenblik scheen het, alsof de van alle kanten aanstormende ijsmassa's de schepen zouden vergruizelen. Door onophoudelijk de rigting der schepen te veranderen, door nu eens bij te draaijen, dan met volle zeilen voort te ijlen, trachtte men het gevaar te ontgaan. De balken en verdekken kraakten en bogen, als nu en dan eene drijvende ijsrots door het geweld der golven tegen de scheepswanden werd gestuwd. De grootste krachtsinspanning en de koelbloedigste koenheid waren naauwelijks in staat verderf en dood van de ranke kielen te weren. Het moedigste hart werd met schrik en ontzetting vervuld bij het van alle kanten aanstormen en door elkander heen woelen dier zware ijsmassa's, die elke seconde het schip dreigden te verpletteren.
Kapitein ross beschrijft ons dezen vreeselijken storm met de volgende woorden: »Des nachts om twee uur had de storm zijne vreeselijkste woede bereikt. Ofschoon wij reeds verscheidene mijlen diep in het pakijs waren ingedrongen, kon men echter geene vermindering in de dikte van het ijs bemerken, en onze schepen rolden en kraakten midden onder de zware massa's van verpletterende bergen, boven welke de zee met hare reusachtige golven woedde, de eene groote massa op de andere stapelde en ze dan weder diep onder hare schuimende baren begroef, met vreeselijk geweld ze tegen elkander stootend en verpletterend. De huiveringwekkende verhevenheid van zulk een tooneel kan noch gedacht, noch beschreven worden, nog veel minder kan men de gewaarwordingen gevoelen dergenen, die in zulk eenen toestand verkeeren. Ieder hield zich op het verdek vast en verwachtte zijn lot met berusting in den wil des Allerhoogsten, die alleen ons bewaren en uit dit gevaar redden kon. Met ademlooze, angstige verwachting namen wij de uitwerking van elken nieuwen stoot en de sidderende beweging der waggelende masten waar, terwijl wij elk oogenblik verwachtten ze te zullen zien nedervallen. Ofschoon het geweld des storms om vier uur in den namiddag eenigzins verminderd was, zoo blies hij toch nog met ongemeene hevigheid; de windvlagen wierpen het schip geheel op zijde en dreigden de stormzeilen in flarden te scheuren; bij geluk waren zij geheel nieuw, anders hadden zij zulke verschrikkelijke [ 199 ]rukwinden niet kunnen doorstaan. Op dezen tijd was de Terror ons zoo nabij, dat, als hij zich op den top van de eene golf verhief, de Erebus zich op de spits van de naaste onder lij bevond; de afgrond tusschen de beide schepen was dan met rollende ijsklompen aangevuld, en als de schepen tusschen de golven in de diepte afdaalden, was van het dek van het eene de groote marsra van het andere over de kam van de zich tusschen beiden verheffende golf nog even zigtbaar. Men kan zich daaruit eene voorstelling vormen van de hoogte der golven en van de gevaarlijkheid van onzen toestand."
Eerst na 28 uren aaneen geduurd te hebben, bedaarde de storm. De sneeuw, die in digte vlokken gevallen was, hield eindelijk op, en men mogt zich weder gelukkig achten het vreeselijkste doodsgevaar ontkomen te zijn.
Ook ten westen van het Victoria-land zette ross zijne onderzoekingen voort om, ware het mogelijk, de magnetische zuidpool te bereiken. Maar ook hier waren alle inhammen der kusten met vast ijs van meer dan 100 voet dikte opgevuld. De geheele kustlijn bestond uit loodregte ijsklippen van 200 tot 300 voet hoogte, voor welke zich eene menigte ijsbergen, die op den zeebodem vast zaten, mijlen ver uitstrekten. Men zag hier bij volkomen helder weder eene hooge bergketen, die zich tot verre in het westen uitstrekte. Zij zagen zich dus genoodzaakt zich noordwaarts te wenden. Nadat zij zich drie graden van de zuidpool verwijderd hadden, gelukte het hun weder westwaarts den koers te rigten. Hier kwamen zij op het terrein, hetwelk door de Fransche en Amerikaansche expeditie reeds was bevaren; maar het gelukte kapitein ross niet in deze streken ver genoeg naar het zuiden in de ijszee door te dringen om de ontdekkingen van dumont d'urville en wilkes nader te kunnen onderzoeken.
Na deze ontdekkingstogten heeft niemand het weer gewaagd diep in de ijszee van het zuiden in te dringen. Wanneer een enkele walvischvaarder in de ijsvelden van den zuidelijken oceaan verzeilt, wendt hij hoe eerder hoe beter den steven noordwaarts en vlugt voor dien grimmigen vijand, die met onweerstaanbaar geweld uit de zuidpoolstreken [ 200 ]voorwaarts dringt om zich in de zeeën van meer gematigde luchtstreken op te lossen en te verdwijnen.
En wat zijn nu de resultaten geweest, vragen wij, van die gevaarlijke ondernemingen? Men is doorgedrongen tot 78 graden zuiderbreedte; men heeft op verscheidene punten land ontdekt; men heeft een groot getal lengtegraden afgelegd langs den ijsmuur, die overal den verderen voortgang stuit; men heeft dus op de kaart van het zuidelijk halfrond enkele punten kunnen aanteekenen en benoemen. Maar of de landpunten, die men ontdekt heeft, tot één groot vastland zamenhangen, hetwelk met eeuwig ijs en sneeuw is bedekt, dan of zich rondom de zuidpool een eilanden-archipel uitbreidt, waarvan de straten en doorgangen voor altijd zijn toegevroren, zoodat land en zee tot een reusachtigen ijsklomp zijn verstijfd;—wie zal dit beslissen, zoolang het niet gelukt den steilen ijswal te beklimmen en door togten in het binnenland nadere inlichting aangaande dit vraagstuk te verkrijgen? Dumont d'urville hield zich overtuigd, dat de ijswal een zamenhangend groot vastland als een gordel omgaf. Maar ross betwijfelde dit, omdat zijns inziens de kustenlinie op verre na niet in genoegzame uitgestrektheid en zamenhang is onderzocht om daaruit het bestaan van zulk een vastland af te leiden.
Maar hoewel het bestaan van een vastland aan de zuidpool geenszins voor volstrekt bewezen geacht kan worden, zoo heeft het toch allen schijn van waarheid voor zich. Als men toch de verschillende tot hiertoe ontdekte kusten, Victoria, Adélie, Clarie en Enderby tot elkander in verband brengt en er bij in aanmerking neemt, dat zij, naar het schijnt, in ééne rigting voortloopen zonder ergens eenige aanmerkelijke openingen of inhammen te vertoonen, dan moet dit wel den indruk maken, dat men geen groep van los verstrooide eilanden, maar een zamenhangend vastland voor zich heeft.
Maar het bestaan van zulk een zuidpoolland is naauw verbonden met de vraag naar de gemiddelde temperatuur, die in de zuidpoolstreken heerscht. Tot aan den 50sten breedtegraad schijnt de temperatuur vrij evenmatig verbreid te zijn over het noordelijke en zuidelijke halfrond. Maar als men op hoogere breedten komt, schijnt [ 201 ]de koude naar de zuidpool toe veel sterker toe te nemen en een hoogeren graad te hebben, dan op dezelfde noorderbreedte. Doch ook met opzigt tot dit punt verkeert men tot hiertoe in groote onzekerheid. Het is wel waar, dat het drijfijs uit de Zuidpoolzee zich veel verder uitstrekt dan aan de noordpool. Het is volstrekt niet buitengewoon kolossale ijsbergen aan te treffen op 46 en 47 graden zuiderbreedte. Het gebeurt dikwijls, dat schepen, die kaap Hoorn omvaren, daar met drijvende ijsvelden te kampen hebben. In de maand April van het jaar 1888 vond men zelfs ijs op eene hoogte van 35 graden. Doch dit verschijnsel laat zich zeer wel verklaren uit de omstandigheid, dat het zuidpoolijs een veel vrijer en opener zee heeft om zich ongehinderd tot op groote afstanden te verbreiden, terwijl het noordpoolijs in bogtige doorgangen opgesloten met veel minder spoed zijn togt voortzet en zoo langer aan de zonnestralen wordt blootgesteld.
Men moet daarbij in aanmerking nemen, dat men de zuidpoolstreken nog nooit op eenen anderen tijd bezocht heeft, dan als het daar in het midden van den zomer is. Men heeft nog nooit daar, zooals in de noordpoolstreken, overwinterd. Nu is het wel door de waarnemingen van allen, die deze zeeën hebben bevaren, boven allen twijfel, dat de zomer-temperatuur daar veel kouder is dan de zomertemperatuur op gelijke noorderbreedte. Zelfs in Februarij, die in het zuidelijk halfrond met onze maand Augustus overeenkomt, dus in het warmste van den zomer, stond de thermometer 18 graden en op den middag nog 16 graden onder het vriespunt, terwijl in het noorden op dezelfde breedte de zon, die dan niet ondergaat, zoo sterk werkt, dat van elken ijsberg waterbeken afstroomen en zich groote waterplassen op de drijvende ijsvelden vormen. Het mogt dan ook wel voor eene groote zeldzaamheid gelden, dat men op vele punten van den overhellenden ijswal ijskegels zag neerhangen, die uit bevrozen dooiwater waren gevormd.
Om zich eenig denkbeeld te vormen van die zomertemperatuur, behoeft men alleen te bedenken, dat hoet overspattende zeewater door de snijdende koude, die met een zuidewind over de ijsvlakte den zeevaarder tegen waait, terstond tot ijs stolt, zoodat de bemanning [ 202 ]onophoudelijk in de weer moet zijn om het ijs, dat zich op het dek en aan het want vast zet, daarvan los te rukken. Een feit op eene zuidpool-expeditie geeft ons klaarder voorstelling van de zomerwarmte, die daar heerscht, dan de mededeeling van de thermometer-graden uit het scheepsjournaal. Toen men eens het ijs aan den boeg los hakte, vond men een visch in het ijs vast gevroren. Deze was zeker door eene golf tegen den scheepsboeg aangeslagen, maar eer hij den tijd had naar beneden te vallen, met het water daaraan vastgevroren.
Het kan ons dan ook geenszins bevreemden, dat men tot hiertoe op de eilanden en kusten van de Zuidpoolzee geene de minste sporen van planten- en dieren-leven heeft gevonden; terwijl daarentegen de zomer in de noordpoollanden eene groote verscheidenheid van planten oplevert en aan duizende dieren en vooral aan tallooze vogelzwermen voedsel verschaft. In de zuidpoolgewesten daarentegen heeft de altijddurende koude alle leven verbannen.
Als men nu uit de koude, die er in den zomer heerscht, volgens de evenredigheid, die er in de noordpoollanden bestaat, een besluit wilde trekken tot de koude, die er in den winter bestaan zal, ja, dan zouden wij eene temperatuur krijgen, waarvan wij ons geene voorstelling meer kunnen vormen, van honderde graden onder het vriespunt. Maar deze gevolgtrekking gaat geenszins door. Daar op het zuidelijk halfrond het water verreweg de overhand heeft over het land, zoo is het hoogst waarschijnlijk, dat, zoo de zomers er al veel kouder zijn dan in het noordelijk halfrond, de winters daarentegen naar evenredigheid veel minder gestreng zullen zijn.
De grond van dit verschijnsel ligt voor de hand. De zonnestralen dringen veel dieper in het water door, dan in het land. Valt nu de winter in, dan zal het land veel spoediger afkoelen dan de zee. Het warmtekapitaal in den grond besloten is zeer spoedig verbruikt. Maar geheel anders is het met de zee. Het warmtekapitaal, dat zij in den zomer heeft vergaderd, blijft haar veel langer bij. Zij geeft daarvan dagelijks iets af aan de koudere lucht, die haar omgeeft, en verwarmt daardoor de landen, die zij omgeeft of bespoelt. Terwijl het land spoedig zijn warmte-voorraad uitstraalt, behoudt zij dien en geeft dien eerst langzaam en bij kleine hoeveelheden af.
[ 203 ]Dit verschil van land- en zeeklimaat verklaart ons, waarom in Siberië bij voorbeeld des zomers eene bovenmatige hitte en des winters eene noordpoolkoude heerscht, terwijl het verschil van zomer- en winterklimaat in het van alle zijden door de zee bespoelde Engeland daarbij vergeleken slechts uiterst gering is.
Passen wij dit toe op het Zuidpoolland, dat van alle zijden door eenen onmetelijken oceaan omgeven is, dan wordt het ons hoogst waarschijnlijk, dat het verschil tusschen het zomer- en winterklimaat daar niet zoo groot zal zijn als in het noorden. De zee moet daar van den warmtevoorraad, dien zij in den zomer heeft opgedaan, eene oneindig grootere hoeveelheid door langzame afstraling aan den dampkring teruggeven, waardoor de temperatuur merkelijk verzacht moet worden. Maar die zelfde zee neemt ook weder uit den dampkring eene ontzaggelijke massa warmte, die van de zon afstraalt, in zich op en houdt die vast, waardoor de dampkring merkelijk afgekoeld wordt en dus de zomer eene zeer lage temperatuur verkrijgt.
Deze vooronderstelling wordt bevestigd door de klimatologische waarnemingen, die op andere punten van den zuideroceaan zijn gemaakt. Wat men van de buitengewone koude in Vuurland aan de zuidspits van Zuid-Amerika verhaald heeft, is later gebleken zeer overdreven te zijn. Terwijl op Newfoundland alle havens gedurende den winter zijn toegevroren, zoodat de vaart er zelden voor het midden van April geopend is, zoo worden daarentegen de bogten en inhammen op Vuurland zelden met ijs bedekt. Bij eene zeer geringe zomerwarmte heeft men ook eenen zeer zachten winter. De inboorlingen, die door lange gewoonte tegen de invloeden van het klimaat gehard zijn, gaan er tusschen den 50 en 54 graad zuiderbreedte geheel naakt en versmaden zelfs de kleeding, die men hun geeft. Papegaaijen en kolibris zijn in de zuidelijke en westelijke deelen van de Magellaanstraat zeer talrijk. Ook op de Macquarie-eilanden, ten zuiden van Nieuw-Zeeland, op 55 graden breedte, vindt men inheemsche papegaaijen, die in Europa op denzelfden graad noorderbreedte zeker niet in de open lucht zouden kunnen leven. Ook op het eiland Kerguelen schijnt eene vrij gelijkmatige temperatuur te heerschen. Toen cook midden in den zomer (December en Januarij) dit eiland bezocht, [ 204 ]vond hij het met sneeuw bedekt; en toen later kapitein ross zich daar in den winter ophield, daalde de thermometer slechts zelden onder het vriespunt, en de sneeuw bleef nooit langer dan twee of drie dagen op de lage vlakten liggen.
Dat de lage zomertemperatuur in de zuidpoolge westen den plantengroei en het dierlijk leven belemmert, laat zich ligt begrijpen. Heeft men op de eilanden, die aan den voet van het vaste zuidpoolland verspreid liggen, zelfs geene sporen van plantengroei gevonden, ook op lagere breedten, op de in den zuidpooloceaan verspreide eilanden, worden slechts schaarsche sporen van organische ontwikkeling opgemerkt. Zoo is b.v. op het eiland Kerguelen de staat van vegetatie nagenoeg gelijk aan het op veel hooger noordelijke breedte liggende Spitsbergen en Melville-eiland, ofschoon het eerste nog in verscheidenheid van soorten bij de laatste verre achterstaat. Terwijl de flora van Melville-eiland 67 en van Spitsbergen 45 phanerogame plantensoorten telt, bezit Kerguelen-eiland er slechts 18 soorten, waarvan nog 8 slechts eenigermate algemeen verbreid zijn. Landdieren werden er niet gezien; 15 soorten van zee vogels werden er gevangen. Uit de klasse van insekten vond men slechts vier: een kever, eene mot en twee vliegen. De zee is in de nabijheid van het eiland echter vol van verschillende zeedieren; inzonderheid worden walvisschen in groote menigte aangetroffen.
Als de uiterste grens van plantengroei kan het Cockburn-eiland gelden, gelegen op (64° 12' zuiderbreedte en 56° 49' westerlengte. Daar vindt men eene flora, die uit 19 soorten bestaat, waarvan 7 aan dit eiland eigen zijn. Het zijn niets dan cryptogamische gewassen uit de orden der mossen, wieren en lichenen. Dit eiland verheft zich kratervormig uit de zee tot eene hoogte van 2700 voet. In de weinige aarde, die zich tusschen de steenblokken aan den voet des bergs verzamelt en die alleen in den zomer onder den onmiddellijken invloed der zonnestralen aan de oppervlakte een weinig ontdooit, vindt deze plantengroei een schraal en kommerlijk voedsel.
Maar aangenomen dat de wintertemperatuur in de zuidpoolstreken in evenredigheid van de koude, die er in den zomer heerscht, zacht genoemd mag worden, zoo zal de koude er in den winter echter altijd nog [ 205 ]aanmerkelijk strenger zijn dan in den zomer. Tot welken graad van gestrengheid zij daar stijgen kan, kan onmogelijk worden nagegaan, omdat nog nooit een mensch in de zuidpoolgewesten overwinterde en het ook wel niet te denken is, dat iemand zich daaraan ligt wagen zal. Daarom kan ook de gemiddelde temperatuur van het geheele jaar niet worden aangegeven. Of dus het zuidpoolklimaat meer of minder koud is dan dat van de noordpool, kan voor als nog niet worden beslist.
Maar uit de waarnemingen der zuidpoolvaarders is het ontegensprekelijk gebleken, dat de zomers er veel kouder zijn dan aan de noordpool. Een noodzakelijk gevolg hiervan is, dat de geheele ijsvorming er ook geheel anders moet zijn dan in het noorden. Daar het ijs des zomers op verre na niet zoo sterk als in het noorden door den dooi wordt aangetast, vertoont het ook niet dat fantastiek karakter, hetwelk het in het noorden draagt. De ijsbergen zijn meer gelijkvormige, vrij regelmatige ijsblokken van eenvoudigen vorm, afgescheurd van den ijswal, die de kust omgeeft. De zonnestralen doen niet zoo als in het noorden beken en watervallen bij deze bergen neervloeijen, die ze op alle denkbare wijzen uithollen en doorboren, totdat zij dan weder door de invallende koude in die grillige vormen vast worden als rotsen van kristal. De zomerwarmte is aan de zuidpool niet sterk genoeg om het werk van den winter te verwoesten. Zij mag het voor een poos doen stilstaan, maar zij verstoort het niet. De ijsbouw gaat geregeld voort.
Maar hoe komt het dan, dat de geheele zuidelijke ijszee nog niet tot eenen reusachtigen ijsklomp is verstijfd? Hoe komt het, dat de zee telkens weder des zomers voor den moedigen zeevaarder den toegang tot den ijsmuur openlaat. Dit is niet zoo zeer te danken aan de werking van de warmte, die op de plaats der ijsvorming het ijs weeker en losser maakt of wel geheel doet smelten, maar veeleer aan de magt des winds en der stroomen. Aan alle zijden breidt zich rondom het ijzig zuidpoolland een onmetelijke oceaan uit. Steekt nu de zuidewind op, dan breekt hij de ijsvlakte, die zich aan den voet van den ijswal heeft vastgezet, scheurt die aan flarden en stuwt de ijsblokken steeds verder naar het noorden, waar zij door de warmer temperatuur aangetast [ 206 ]worden en eindelijk versmelten. Keert de wind om, dan nemen de ijsschollen den koers naar de plaats van hun ontstaan, hoopen zich op, vriezen aan elkander vast en veranderen de zee weldra in een onmetelijk ijsveld, dat uit zaamgevroren ijsschotsen is ontstaan.
Waar de ijsvorming plaats heeft op den vasten grond, of op ondiepten, waar het ijs zich op den zeegrond heeft vast gezet, laat zij zich het best denken als eene onmetelijke gletscherformatie, die in den ijswal haar uiteinde heeft. Waar die ijswal geen steun meer vindt op den grond van het strand, maar over eene diepe zee overhelt, daar moet hij vroeg of laat door zijn eigen gewigt afbreken. Deze afgebrokene stukken drijven dan als ijsbergen van reusachtige afmetingen, waarheen wind en stroom ze heenvoeren, vriezen nu eens aan elkander of aan de in zee gevormde ijsvelden vast, scheuren zich dan weder los en dobberen om, totdat ze door den zuidewind naar warmer streken voortgedreven, langzamerhand versmelten in de wateren des oceaans.
Zietdaar het weinige, dat ons tot hiertoe aangaande de zuidpoolgewesten is bekend geworden! Misschien zal het later gelukken de grens van den ijsmuur, die het zuidpoolland omgeeft, over hare geheele uitgestrektheid op te nemen en in kaart te brengen. Maar of het ooit gelukken zal in het binnenland door te dringen en over deszelfs geologischen en physischen toestand een meer helder licht te verbreiden, dit betwijfelen wij zeer. Men zal zeker eens de binnenlanden van Afrika in alle rigtingen doorkruist hebben, men zal elk eiland en elke klip in den Grooten Oceaan kennen; maar het land, dat de zuidpool van onzen aardbol omgeeft, zal wel altijd het ontoegankelijke en onbekende zuidland blijven.