In de sneeuw/9

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Hoofdstuk VIII In de sneeuw door Alexander Lange Kielland

Hoofdstuk IX

Hoofdstuk X
(pagina 152 t/m 182)


[ 150 ]

IX.


's Middags waren er in de pastorie een paar boeren, die ver van de kerk woonden, blijven eten, en het gesprek bestond hoofdzakelijk uit allerlei vragen, die een einde moesten maken aan pijnlijke stilte. De vragen werden gedaan door den predikant en Johannes; de boeren antwoordden aarzelend en kort.

Al dat gevraag prikkelde Gabriëlle, wijl het gedaan werd zonder eenige belangstelling in het te geven antwoord. En zij, die antwoordden, wisten dit zeer goed: maar beide partijen speelden deze comedie, omdat zij gevoelden, eigenlijk over geen enkele zaak eenstemmig te denken.

Om een weinig leven in deze doodsche conversatie te brengen, poogde Gabriëlle een paar maal het gesprek eene schertsende wending te geven. Maar deze poging mislukte totaal. Johannes trachtte door gebaren haar tot zwijgen [ 151 ]te brengen; de boeren deden — zooals dit aan wèlopgevoede boeren past — alsof ze niet merkten, dat het „daar boven" bij het meisje van den candidaat niet geheel pluis was, — men kon niet alles hebben, zij was zoo ontzaggelijk rijk — terwijl de predikant geen acht op Gabriëlle scheen te slaan en het gesprek op armenverzorging of soortgelijke dorpsbelangen bracht.

In werkelijkheid echter ontging dominé Jürges niets van hetgeen Gabriëlle sprak of deed. Hij lette zeer nauwkeurig op haar, en — op geheel andere wijs dan den avond te voren. Hij was even beminnelijk en vriendelijk, ja, bijna lief tegen zijne aanstaande schoondochter; maar tòch was er in de snelle wending van zijnen blik zoodra Gabriëlle den mond opende, iets gespannens, — er sprak een weinig onzekerheid uit; — onzekerheid, bij den man, die zoo zeker was van zich zelven!

En die blik loog niet.

Daniel Jürges gevoelde iets, dat hem herinnerde aan zijn eerste, mislukte poging om in de courant van de hoofdstad te schrijven.

Even als toen, had hij de beschamende gewaarwording, dat er „iets" was opgewassen, [ 152 ]hetwelk aan zijne waarneming was ontsnapt; — dat er een gedachtengang bestond, die zich niet alleen, dwalend, een ander doel voorstelde, maar die ook van het begin tot het einde andere wegen insloeg, zonder respect, zonder zich in 't minst te bekommeren om hem en den ganschen kring van ideeën en grondstellingen, waaraan hij waarde hechtte en die hij beheerschte.

En tòch was het betrekkelijk eene kleinigheid, die hem uit zijne rust had opgeschrikt. Het was geenszins de woordenwisseling, die tusschen Gabriëlle en Johannes, over „het waschwater en het kind," had plaats gevonden. Maar het was de koelbloedigheid, waarmee zij, als achter zijnen rug, de beteekenis van dat oude spreekwoord, had ontleed, — de kalme wijze, waarop zij hem had genegeerd, zonder zich de moeite te geven, hem tegen te spreken, en zich gewend had tot Johannes, alsof zij tegenover haar verloofde zich in alle gemoedelijkheid vroolijk maakte over een ouden, idioten predikant, die schreef in de courant van de hoofdstad.

Dit had hem, sedert den vorigen avond, gekweld; en deze kwelling was oorzaak geweest, dat hij zich dien morgen op den preekstoel van [ 153 ]scherper woorden had bediend, dan hij oorspronkelijk had gewild. En het bleef hem kwellen, als iets, dat nog moest worden uitgemaakt. Bestond er zoo iets, dan wilde hij toch dienaangaande zekerheid hebben. Maar — als het uitgemaakt moest worden, wie de sterkste was — welnu, hij was hiertoe bereid, en geenszins van plan het veld te ruimen.

Plotseling ontroerde hij bij de gedachte: of Johannes ook misschien haar bondgenoot kon zijn. Het viel hem niet in, dat Johannes hare inzichten zou kunnen deelen, o, neen, maar het kon toch zijn — wat hadden jeugd en liefde niet al uitgericht! — dat zij, partij trekkende van zijns zoons bewondering voor haar, dezen er toebracht om een weinig over „den oude" te lachen; hem verleidde, om vrijzinniger te zijn, dan dit voor een toekomstigen predikant paste. — De jonge theologen waren niet zoo standvastig in hunne beginselen, als in zijnen tijd.

Deze gedachte liet hem geen rust, en zoodra de bezoekers waren vertrokken, nam hij Johannes meê naar zijne studeerkamer. Hij wilde op staanden voet zekerheid hebben.

„Ga zitten, mijn jongen! wij hebben nog geen [ 154 ]enkel ernstig woord met elkaar gesproken, sinds ge thuis kwaamt. Uwe liefde verwijdert u van mij — is 't niet?"

„O, vader! hoe kunt gij zóo iets denken! — als ik hier in uwe studeerkamer zit, waar ik mij u, van mijne kinderjaren af, kan voorstellen, zittend in dien leunstoel, — u, wiens oogen mij volgden, wiens tevredenheid mijn doel was, — o, dan voel ik met schaamte, hoeveel ik nog heb goed te maken voor dezen winter, toen mijne gedachten zoo geheel en al vervuld waren van iets anders, — en van eene andere."

„Daar moeten wij in berusten, wij oudjes. Jeugd zoekt jeugd, en den tol der bewondering betaalt men wien men liefheeft; wij ouderen moeten blij zijn, als men ons de verschuldigde „achting" niet onthoudt."

„Ik weet, waarom ge aldus tot mij spreekt, vader! en ik verdien het — misschien. Ik moest gisteravond Gabriëlle oogenblikkelijk hebben terechtgewezen, toen zij zoo jammerlijk de achting vergat, die — — — "

„Nu, nu, ik doelde niet zoozeer op een bijzonder geval; — het was veeleer eene algemeene opmerking."

[ 155 ]„O, ik weet wel, dat niemand minder dan gij aan zulke dingen hecht, beste vader! maar juist daarom moeten wij zorgen, niet in eerbied jegens u te kort te komen. Maar vergeef me! — toen gij op uwe bijzonder beminnelijke manier er schertsend een andere wending aan gaaft — "

„Zij sprak immers slechts in onbedachtzaamheid, en — "

„Ik moest hare woorden anders opgenomen hebben dan ik deed; maar ik was laf, — eerst heden heb ik Gabriëlle haar onbehoorlijk gedrag onder het oog gebracht."

„Hebt gij er met haar over gesproken?" vroeg de predikant haastig.

„Natuurlijk! ik heb zéer ernstig met haar gesproken," antwoordde Johannes met streng gelaat.

De predikant wendde zich naar het venster, en blies bedachtzaam dikke rookwolken voor zich uit; hij gevoelde zich zeer verlicht.

Buiten gierde de storm over de tot eene vochtige massa versmolten sneeuw. Slechts hier en daar vloog er een weinig van de daken op straat. De oude schuur, als gebukt onder den last die haar drukte, schudde zichtbaar bij elke wind vlaag, die hare muren beukte.

[ 156 ]Daniel Jürges dacht op dat oogenblik even wel niet aan al het hooi, dat hij dit jaar in de oude schuur had geborgen, om der gemeente te toonen, dat het oude ding eigenlijk voor de pastoriebewoners onmisbaar was. Hij dacht daarentegen aan de goedheid Gods, die hem de toegenegenheid van zijnen zoon had laten behouden. En toen hij op dàt punt was gerust gesteld, ging hij veel kalmer tot het tweede over.

„En hoe nam ze dat op ?" vroeg hij, zijnen zoon aanziende.

„Ja, Gabriëlle is zoo eerlijk, — in werkelijkheid zulk een prachtexemplaar van een meisje, — zij zei — en ik ben van de waarheid harer woorden volkomen overtuigd — dat zij niet wist, dat ze zich zoo had voorbijgepraat."

„Zoo — zoo?" — riep de predikant, terwijl hij de oogen een weinig dichtkneep; — „een bedorven rijkemans kindje; — niet bekend met de tucht, die in een christelijk gezin wordt gevonden! Uw meisje heeft nog véel te leeren, Johannes!"

„Ach ja, vader, en gij moet haar leermeester zijn; mijn hoop is geheel alleen op u gevestigd. Zij is werkelijk zoo openhartig, zoo eerlijk! — "

[ 157 ]„Openhartig — zegt ge, en eerlijk! Er bestaat zeer zeker eene openhartigheid, die het kenmerk is van een flink, rechtschapen karakter. Maar, wanneer wij de zaken eens nauwkeuriger bezien, ontdekken we alras, dat er verschillende soorten van openhartigheid gevonden worden." — De predikant nam lachend een pak couranten van de tafel, en vervolgde: „Daar hebt ge Bismarcks brutale openhartigheid, die gesteund wordt door zijne machtige positie, nagevolgd door politieke mannetjes; — of de openhartigheid der half beschaafden, half ontwikkelden, die, na eenige van de meest moderne waarheden in zich te hebben opgenomen, hunne verachting te kennen geven van zaken en beginselen, die ze niet kunnen begrijpen. Ik maak hier natuurlijk geen zinspeling op uw meisje, maar het zou me toch verwonderen, als gij zelf, na eenig nadenken, niet tot de slotsom zoudt komen, dat iets van de openhartigheid, die ge in haar bewondert, misschien - ten deele haar minder reinen oorsprong kan hebben in de absolute vrijheid, waarin juffrouw Pram blijkbaar is opgevoed."

„Nu gij het zóo beschouwt, vader, nu kan ik [ 158 ]niet ontkennen, dat haar intiemste omgang - '

„Dáár hebt ge het! — haar omgang, zoo als gij me dien in uwen brief hebt geschilderd, moet dezen vorm van openhartigheid bij haar hebben aangekweekt; maar zij is gevaarlijk; zij is nauw verwant aan heerschzucht en zelfvergoding."

Johannes begon eenigszins onrustig te worden; hij had niet gedacht, dat Gabriëlle zulk een slechten indruk had gemaakt. Hij wachtte tot een vreeselijke windvlaag had uitgewoed, en sprak toen zacht, en op eenen toon, alsof hij een gebed opzei:

„Ik heb God zóo innig gebeden om wijsheid en zachtmoedigheid, ten einde deze jonge vrouw te leiden; en ik had gehoopt, dat wanneer zij kennis maakte met de echte, christelijke verdraagzaamheid, die nooit moede — "

„Natuurlijk! wij zullen haar met al de liefde die in ons is, behandelen, — dat hebben we immers reeds gedaan, niet waar? moeder en ik beiden?"

„Ja, beste vader, versta mij niet verkeerd; er lag geen zweem van aanklacht in mijne woorden opgesloten. Maar het doet mij zoo [ 159 ]bitter leed, in uwe woorden en in uwen toon eene zekere ontevredenheid op te merken met háar, in wie gij, naar ik zoo innig gehoopt had, eene lieve dochter zoudt vinden."

„Dat zal ze, met Gods hulp, ook worden," antwoordde de predikant, opstaande om zijne pijp te stoppen. Hij ging de tafel rond naar Johannes, bij wien de tabakspot stond, en sprak ernstig en zacht: „Hier zijn we nu samen, mijn beste Johannes! — niet alleen als vader en zoon, maar ook als twee medearbeiders in den wijngaard des Heeren; laat ons toch, in ootmoed en onder gebed, bedenken, hoe het werk, dat wij nu zullen verrichten, goed kan worden uitgevoerd, — ons allen ten zegen, Gode ter eere."

„Amen!" — sprak Johannes, en bleef zwijgend in gedachten verloren zitten, terwijl zijn vader eene pijp stopte.

Buiten woedde de storm, en donkerblauwe grijze wolken pakten zich in het Oosten en Zuiden samen. Alles duidde nog op onstuimig weder. Maar in de studeerkamer heerschte kalmte. Onder het toenemen der schemering werd de roode gloed, die uit den haard over het vloerkleed speelde, helderder.

[ 160 ]Zoo zaten ze eene poos, terwijl de predikant bedachtzaam rookwolkjes voor zich uitblies. Johannes had zijne sigaar op de punt van een pennemes gestoken, en rookte met korte haaltjes.

„Verdraagzaamheid, zeidet ge, ja, zeker zullen wij verdraagzaam zijn," — aldus hervatte de predikant het gesprek —, „dat willen wij zoo gaarne om ons zelfswil, wijl we daardoor voldoen aan den christelijken drang om te vergeven en alle dingen van de beste zijde op te nemen. Maar wij moeten ook het geluk van degeen, wie zij moet gelden, voor oogen houden: wij mogen niet verdraagzaam zijn — hoezeer ons hart hiertoe ook mocht neigen, — indien eene innerlijke stem ons waarschuwt, dat onze verdraagzaamheid haar tot schade zou zijn, in plaats van ten nutte. Zulk eene verdraagzaamheid bestaat er — niet waar, Johannes? wij komen dikwijls in omstandigheden, waar verdraagzaamheid een andere naam is voor plichtverzaking, en we moeten daarom ons zelven nauwkeurig beproeven."

„Dat is zéer waar," antwoordde Johannes, die weder onrustig begon te worden; — „maar, [ 161 ]als ik Gabriëlle's natuur en ontwikkeling in aanmerking neem, dan durf ik zeggen, — ik, die haar ken. — "

„Ik durf óok zeggen, dat ik haar ken," — viel de predikant hem op bijna strengen toon in de rede: „en ik ben van oordeel, dat, zal deze stroom geleid worden, wij hoe eerder hoe beter een sterken dam moeten opwerpen. Is het nog niet tusschen ulieden afgehandeld, dat gij predikant zult worden?"

„Maar, vader! — gij wilt toch niet — zoo plotseling, —? Gij waart in uwen brief eene andere meening toegedaan — — —"

„Ik ben van meening veranderd. Dat punt is dus nog niet uitgemaakt? — Nu, goed! wij moeten ons hieromtrent heden, of uiterlijk morgen, zekerheid verschaffen."

Johannes sprong op: „Ik bid u, vader, drijf dit niet al te sterk door. Er valt op Gabriëlle zoo weinig te rekenen, zij is niet gemakkelijk te leiden: bedenk toch, dat zij niet gewend is zich te buigen. Hare levensbeschouwing kan niet in een enkel oogenblik worden veranderd, en wij zullen, naar mijne bescheiden meening, veel meer winnen indien we hare — ten deele zeer slechte [ 162 ]eigenaardigheden ontzien, of althans schijnbaar onopgemerkt laten voorbijgaan.

„Het komt er maar op aan, in hoeverre men zelf sympathie gevoelt met zulk eene levensbeschouwing," antwoordde de predikant kortaf.

„Maar, vader! — gij gelooft toch niet, — het is toch onmogelijk dat gij een oogenblik aan mij zoudt kunnen twijfelen?"

„Andere tijden, andere menschen; gij zijt nog jong — jeugd en verandering passen te zamen."

„O, hoe kùnt ge mij zoo krenken?" — riep Johannes bedroefd: — „gelooft ge, dat ik in staat zou zijn te zwichten. — "

„Zwichten is het woord niet — dat is niet de leus van den tegenwoordigen tijd; maar de tijdgeest brengt mee, alles op een akkoordje te gooien, van beide wallen te eten. Er is evenwel een ander woord, mijn zoon, en wij ouden hebben steeds grooten lust, om de jonge theologen er aan te herinneren. Luister: Er staat geschreven: „hij die niet voor mij is, is tegen mij! „Het klinkt zoo schoon: „humaan zijn" „sympathie," „begrijpen!" maar christelijk — christelijk gesproken, passend voor eenen volgeling van Jezus! — neen, en [ 163 ]nogmaals neen, en in alle eeuwigheid, neen!"

Hij had andermaal het pak couranten genomen, en sloeg er nu driftig mee op de tafel. Johannes stond met knikkende knieën voor hem.

„O, spreek zoo niet! — twijfel niet aan mij! Ben ik wankelmoedig, steun me dan, leid me, — gij, die sterk zijt; ga mij voor, ik zal u volgen: alles zal gebeuren, zóo als gij het 't beste oordeelt."

De predikant streek zich over het voorhoofd, en sprak, nu weder met diepe, kalme stem: „Ik twijfel niet aan u, mijn Johannes! maar ik ken den tijdgeest, en zijne gebreken. God zij dank, er is nog geen schade aangericht, en gij zijt nu opmerkzaam gemaakt. Bedenk, dat de listen van den Booze menigvuldig zijn; hij begint met zijn slechten raad op de lippen te leggen der jonge vrouwen; — hij heeft nog nooit een enkelen dag zijne kunsten vergeten."

Johannes liep eenige malen de kamer op en neer, maar nam spoedig weer plaats — nog steeds bevend. Hoe sterk en onversaagd hij ook mocht zijn, iets was er, dat hem „klein" kon maken, de gedachte namelijk, dat hij uit „den kring" kon worden gestooten; dat hij niet [ 164 ]langer gerekend zou worden tot de uitverkorenen, die uit grond der waarheid, — welke zij in pacht hadden — het  r e c h t  bezaten op de aarde, en hiernamaals, op den hemel, — naar Gods genadigen wil. — Dat hij — en nog wel door zijnen vader — een oogenblik kon worden verdacht, het eens te zijn met de schare der ongeloovigen, boezemde hem zulk eenen schrik in, dat Gabriëlle hem op dat oogenblik bijna als eene verzoeking voorkwam.

De vreugde over de groote overwinning, die hij had behaald, werd hem voor de eerste maal vergald.

Hij overwoog angstig, waartoe dit alles zou leiden.

Indien het hem werd opgelegd, te moeten kiezen tusschen zijne liefde en zijne toekomst, of zijnen vader en zijne toekomst — want in werkelijkheid was zijne toekomst aan beide zijden — wàt zou hij dan doen? Met welke hand zou hij loslaten?

De predikant gevoelde zich na de heftige woorden, die hij had gesproken, nog geenszins kalm, en in zijne gedachten werd zij — dat jonge meisje — voor hem als eene gezante van [ 165 ]den boozen tijdgeest, op hem afgezonden om zijne sterkte te beproeven; en hij bespeurde met blijdschap en dankbaarheid, dat de woorden die hij tot haar zou moeten spreken, hem nu alreede duidelijk voor den geest stonden, — de woorden van waarheid — Gods eeuwige, onveranderlijke waarheid.

„Speelt ze?" vroeg een weinig later de predikant, bij het hooren van muziek, die uit de huiskamer tot hem doordrong.

„Gabriëlle speelt uitstekend," was het verheugde antwoord van Johannes.

Maar zijn vader sprak: „Dan zal ze zeker spoedig het hart uwer moeder stelen."

Er lag bijna iets vijandelijks in zijnen toon, en de predikant scheen dit zelf op te merken; daarom vervolgde hij op zijne gewone, hartelijke manier: „Meen niet, beste Johannes, dat ik iets tegen uw meisje heb: maar ik moest zeggen, wat mij op het hart lag, opdat wij elkander goed zouden verstaan. Gij zult er mij later dankbaar voor zijn."

Johannes bleef het antwoord schuldig, zijne gedachten waren zeer onrustig geworden. Onderwijl bulderde de wind nog steeds door het [ 166 ]huis, en deed de zwakke tonen van het oude klavier tot hen doordringen.


's Namiddags toen de gasten waren vertrokken, en Johannes zich met zijnen vader in de studeerkamer begeven had, had Gabriëlle een kritischen blik doen gaan over de twee kamers, die dagelijks werden gebruikt. Half onbewust, verplaatste ze een paar stoelen, maar zij zag spoedig in, dat de plaatsing der meubelen moest zijn zóoals ze was — de zware, soliede meubelen moesten juist zóo staan — in rij en gelid, langs de wanden. Toch was het er gezellig en aangenaam. De tapijten waren nog niet opgenomen. En Gabriëlle begreep nu, dat zij, die van der jeugd af gewend waren aan zulk een onverstoorbare behagelijke orde, verlangen konden gevoelen, om eene wereld te ontvluchten waarin geen plaats was voor zulk een rustig, veilig hoekje als dit.

Een levensgroot portret van den gedécoreerden Stifts-predikant Jürges versierde, met tal van photographiën, „Daniel" op verschillende leeftijden voorstellende, benevens een oude daguereotype en eene afbeelding van Maarten Luther, — de wanden.

[ 167 ]Toch kon Gabriëlle een geeuw niet onderdrukken.

Mevrouw Jürges wipte, zoo lang het dienst meisje bezig was de tafel af te nemen, uit en in. Toen er niets meer te doen viel, dwong zij zich, daartoe aangespoord door een zeker schuldbesef — ze was zoo weinig met de aanstaande schoondochter ingenomen — naast Gabriëlle plaats te nemen, die zich een weinig ergerde over het plotselinge verdwijnen van Johannes.

Mevrouw Jürges gevoelde diep de verplichting om een gesprek te moeten beginnen, en toch was er niets waartoe zij minder geschikt was; des te erger, nu zij — 't was heiligendag — geen steun vond in haar breikous.

„Hoe oud is ..... u?"

„Lieve Mevrouw, — laat toch dat stijve u varen; ik zou zoo gaarne willen dat gij van me leerdet houden. — Mama heeft mij zooveel van u en uwe jeugd verteld. — Ik ben vier en twintig jaar."

„Hij is zeven en twintig — ik meen Johannes — hij is zeven en twintig."

„Dan passen we in dat opzicht uitstekend bij elkaar," merkte Gabriëlle lachend op.

[ 168 ]„Ja," antwoordde Mevrouw Jürges, waarna er een lange pauze volgde.

„Vondt ge... vond je het kerkje niet aardig?"

„O, Hemel, neen! — ik vind het erg leelijk — zeker een der leelijkste kerken die ik ooit heb gezien," riep Gabriëlle. „Vind u het schoon met die witgekalkte muren en die blauwe gebarsten balken?"

„Neen — ja, ik weet niet; het is onlangs opgeknapt, en Daniel zegt, dat het nu veel prettiger indruk maakt."

Gabriëlle zweeg, en dacht: „dat vlot niet best." En toch was er iets in het gelaat der oude dame, dat haar onweerstaanbaar aantrok, — eene uitdrukking, die zich somwijlen ook op dat van Johannes vertoonde, en waarvan zij zoo veel hield.

Gabriëlle wist, dat Mevrouw Jürges in hare jeugd veel aan muziek had gedaan. Zij had over haar spel allerlei verhalen gehoord, onder anderen ook, dat Ole Bull[1] gezegd zou hebben „dat men haar aan de leiding van Liszt moest toevertrouwen."

[ 169 ]Maar hare mama had haar tevens verteld, dat Mevrouw Jürges zoo zeer was veranderd, zoo ernstig was geworden. En Gabriëlle had plechtig moeten beloven, in de pastorie nooit te zullen spelen, of over muziek te spreken.

Maar hoe kon zij zich aan die belofte houden, terwijl ze daar zat en gevoelde hoe alles wat zij sprak of deed haar slechts verwijderde van de vrouw — de moeder harer Johannes — van wier gemoedsbestaan zij toch iets meende te begrijpen, als zij in die groote, bruine oogen blikte.

Zij moest het met de muziek beproeven.

„Speelt gij nooit meer, Mevrouw?"

„Ah,ja — zoo nu en dan!"

„Gij speelt!" riep Gabriëlle verheugd; „en ik had gehoord — dat wil zeggen, ik meende, dat u nooit meer muziek maaktet. Maar waar is uwe muziek? ik heb er nog niets van gezien."

„Ik speel nooit meer van het blad," antwoordde Mevrouw Jürges, terwijl ze bloosde als een jong meisje.

„Vergeef me — " sprak Gabriëlle, „ik weet wel, dat gij geen noten behoeft, zoo als wij andere stumpers. Maar ik dacht, om op de [ 170 ]hoogte te blijven moest hier toch een massa muziek — — — "

„Neen, je begrijpt me niet; ik speel slechts voor de kinderen en Daniel — voor Jürges."

„Altijd uw repertoire van vroeger? Is u blijven staan bij de stukken, die u speelde in uwe — — — "

Mevrouw Jürges maakte eene verschrikte beweging met de handen, en brak Gabriëlle's vraag af door te zeggen: „Ik speel meestal gezangen en melodiën, die Daniel schoon vindt —"

„Gezangen en melodiën! mijn hemel!" riep Gabriëlle; „en gij — gij, die, zooals ieder zegt, het zoo ver in de muziek hadt gebracht — gij speelt, of hoort nooit — nooit meer goede muziek? Maar hoe kunt gij dat uithouden?

„Het gaat niet, .... om de gemeente, — ten minste, het ging niet daar in 't Noorden, waar wij zoo langen tijd woonden — om andere dingen te spelen; en bovendien grensde daar de huiskamer zoo dicht aan Daniel's studeervertrek, dat ik me niet kon oefenen; en toen — toen we hier kwamen, — ja, ik weet niet recht — toen —." Zij bleef hopeloos steken, en zag Gabriëlle aan, als wilde ze deze smeeken, haar [ 171 ]te verontschuldigen en haar streng oordeel te verzachten.

De jonge dame scheen dien blik te verstaan; althans, ze sprak op zeer ernstigen toon: „Gelooft u, dat het goed is, zich zelve als het ware zoo te — te verwaarloozen? Vergeef me, ik weet, dat men het niet behoorlijk zal vinden, dat ik zoo tot u spreek, maar het brengt me in opstand, — in opstand, — ik kan 't niet helpen. — Zijt u boos, omdat ik zoo sprak?"

„Neen, lieve! — ik ben niet boos, — o, neen! — zeker, ik ben niet boos; gij hebt misschien volkomen gelijk, — ik weet niet — — — — "

Zij zweeg, en plukte zenuwachtig aan de franje van het tafelkleed.

Mevrouw Jürges begreep, dat haar voorgevoel haar niet had bedrogen, toen het haar waarschuwde tegen het jonge meisje, dat haar den verlammenden invloed deed gevoelen, dien „Daniel" steeds op haar had uitgeoefend, een invloed, dien zij tot nu toe half onbewust had ondergaan. Hierdoor beangst en verschrikt, trok zij zich nog meer voor Gabriëlle terug, die op hare beurt dacht, dat het al „slechter en slechter" [ 172 ]ging. Terzelfder tijd voelde ze eene brandende begeerte om die arme, nieuwe mama te om helzen, maar zij vreesde, dat dit de stakkert, die in het hoekje van de sofa zat, als trachtte ze weg te kruipen, geheel en al in de war zou brengen.

„Mag ik iets voor u spelen?" — vroeg Gabriëlle plotseling, terwijl ze zich reeds van hare armbanden ontdeed.

Mevrouw Jürges stond op, en volgde Gabriëlle naar de belendende kamer, waar de piano stond.

„Is zij gesloten? — ik kan haar niet open krijgen," — sprak Gabriëlle.

„De stemmer heeft haar zeker op slot gedaan, toen hij onlangs hier was."

„Waar is de sleutel?"

„Ik geloof, — ik weet niet precies ...."

Gabriëlle begon in een paar vaasjes te zoeken, die met eenige „petit-riens" op eenen étagère stonden.

„Ach Mevrouw! weet gij niet waar de sleutel is? ik heb zoo'n onweerstaanbaren lust om wat te spelen; — het ziet er zoo grappig uit — dat oude klavier."

„Ik geloof — het kan zijn — ik zal eens [ 173 ]zien of hij misschien in mijn werktafeltje ligt."

De sleutel lag inderdaad wèlbewaard in Mevrouw's werktafeltje, en Gabriëlle begreep zeer goed, dat hij daar was vergeten; ze nam hem onder een klein „hoeraatje" aan; ze had zich nu eenmaal in 't hoofd gezet, te zullen spelen. Het was eene laatste poging. Zoo iets nog den weg konde vinden tot deze onderdrukte, versufte ziel, dan moest het de muziek zijn.

Mevrouw Jürges trippelde onrustig de kamer op en neder, terwijl hare handen onophoudelijk in beweging waren.

Toen Gabriëlle de piano opende, bleef zij een oogenblik verrast staan, getroffen door den muffen geur die uit het instrument opsteeg, en door het fijne, ouderwetsche voorkomen dier smalle toetsen, waarvan het elpenbeen geel was geworden, evenals de plaat, waarop, tusschen sierlijke krullen, de naam „Erard" te lezen stond.

Zij sloeg eenige akkoorden aan, keerde zich toen lachend om, en zeide:

„Ik dacht niet, dat eene gemeente zich ooit aan zúlke tonen kon ergeren."

[ 174 ]Daarop liet zij de vingers eenige malen over de toetsen glijden: ze verbaasde zich over den klank — zoo schraal in vergelijking van dien, welken zij aan haar eigen instrument ontlokte, maar toch zoo zuiver — zoo gemoedelijk.

Mevrouw Jürges stond achter haar, zich zenuwachtig in de lange, magere handen wrijvende, terwijl ze hare oogen liet rusten op de vreemde vingeren, die zich over de haar zoo bekende toetsen bewogen, als het ware de tonen wekkende, die zoo lang onder het gele elpenbeen hadden gesluimerd.

Toen Gabriëlle geen antwoord ontving, maar gevoelde dat Mevrouw achter haar stond, als tot luisteren gereed, begon ze te spelen.

Zij speelde vaardig en goed, ofschoon zij het nooit tot een bijzondere hoogte had gebracht. Zij bezat muziekaal gevoel, en daarom loonde het de moeite naar haar te luisteren.

En heden deed ze haar best. Zij wist dat het onvolkomene in haar spel door Mevrouw Jürges zou worden opgemerkt. Het was haar niet te doen om bewonderd te worden, maar zij wilde zoo goed mogelijk spelen, om, kon het zijn, door de macht der tonen zich een weg te banen [ 175 ]tot het hart der vrouw die ze wilde leeren liefhebben, en door wie zij zich zoo gaarne zag begrepen en verstaan.

En daarom speelde zij nu eens een stuk verscheidene malen achtereen, dan weder eene rij van nummers, die haar thuis zoo dikwijls hadden verveeld. Maar hier klonk alles zoo geheel anders, en zij speelde ze in zulk eene gansch andere stemming, want deze tonen moesten immers het ingeslapen gevoel voor de eens zoo geliefde muze wekken, en deze terugvoeren tot de arme, die zich, onwillens misschien, van haar had afgewend.

Deze gedachte bezielde Gabriëlle bij haar spelen, stemde haar zoo warm, en hierdoor speelde zij zoo schoon, dat zij er zelve naar begon te luisteren, en den storm vergat die buiten bulderde, slechts denkend aan haar, tot wier hart zij den sleutel hoopte te vinden.

Maar in dat hart woedde een strijd; — als wanhopig verzette Mevrouw Jürges zich tegen de macht die den opgedamden vloed van haar gevoel dreigde te doen losbreken: maar het baatte niet — zij gevoelde het.

En terwijl de tonen bruisten onder Gabriëlle's [ 176 ]vaardige vingeren, zonk zij in eenen stoel neer, vouwde hare handen in den schoot, en liet zich, half angstig, half wellustig, als wegsleepen door de muziek, die voor haar in vroegeren tijd het water des levens was geweest. Ze was gelijk aan iemand, die na lang smachten zich mag laven en met elken teug het bijna ontvloden leven voelt wederkeeren.

En toen kwam de rust van het genieten. Langzamerhand werd ze door een onbegrensde bewondering vervuld voor dit spel, dat haar zoo meesterlijk voorkwam. Zij dacht er niet aan, dat zij zelve zoo goed had kunnen spelen, en Gabriëlle, die zij vroeger reeds als zoo ver boven haar staande had beschouwd, werd nu voor haar bijna tot een bovenaardsch wezen.

Maar niet enkel door het spel werd zij geroerd tot in het diepste harer ziel. Er werd een echo gewekt van de muziek, die lang, lang geleden voor haar had geruischt, eene echo, waarbij hare geheimste gedachten plotseling naar den voorgrond werden gedrongen, en wat sinds lang gestorven scheen, als met nieuw leven werd bezield.

[ 177 ]Nu werd het haar duidelijk, wat haar in den beginne in Gabriëlle's spel zoo had verontrust. Het was niet de vermetelheid, die doet vreezen voor een tekortkomen aan vaardigheid, voordat de zekerheid en de macht wordt gevoeld, die met alle moeielijkheden spot. Zuiver en klaar liep het motief steeds door, onder de grilligste wendingen; stout en vlug, als een blinkend ijzer over het ijs.

Maar — er rezen beelden voor het oog van haren geest, beelden uit de dagen harer jeugd, gelijk zij somwijlen in slapelooze nachten kon oproepen, maar nooit met de duidelijkheid, waarmee ze zich nú aan haar vertoonden.

En zij hoorde, evenals bij die nachtelijke droomgezichten, eene oude melodie: zij klonk zoo vroolijk te midden van het geloei van den voorjaarsstorm, die het huis vervulde met geluiden en de lange, losgerukte ranken van de slingerplanten aan den gevel zoo geheimzinnig deed tikken tegen de ruiten.

Het waren hare gelukkige meisjesdroomen die, op tonen gedragen, tot haar kwamen. En zij doorleefde in de herinnering weer dien gelukkigen tijd, toen het leven éen lang gedicht scheen, [ 178 ]vol poëzie en weelde; toen zij in de muziek den zoeten zang mocht hooren van den nachtegaal en de welluidende, lang gerekte tonen van den waldhoorn, als de nevelsluier werd opgetrokken in het bosch, waardoor ze „Oberon" hoorde ruischen als eene melodie vol verlangen. De breedgetakte linden bloeiden en geurden, — zóoals linden kunnen geuren en bloeien, — toen de studie van Weber's groot concert hare geheele ziel vervulde en liefelijke visioenen tooverde voor haren geest. Zij zag weer de vriendelijke woning, die zij toen droomend had begroet als de hare. Zóó zou ze haar inrichten — dàar zou de plaats zijn van haar piano. — En onder den meidoorn in het maanlicht zag ze twee gestalten naast elkaar gezeten. De postwagen naderde, en als hij, na kort oponthoud, verder reed, stond zij alleen in het maanlicht, wuivende met iets, dat in lange golvingen wapperde op den adem des winds — het was lichtgrijs, met een lavendelkleurigen glans in de plooien.

En dit gebeurde dikwijls. Wanneer de gele postwagen op het punt stond bij eene kromming van den weg in het bosch te verdwijnen, — zij wist dat het naar Weimar ging — nam de [ 179 ]postillon den hoorn, en de heerlijke tonen weerklonken, die haar altijd vervulden met een gelukkigen weemoed. Nu nam hij hem weer en blies......

Maar — er kwam geen geluid. Gabriëlle speelde niet meer.

„Vergeef me" sprak ze, „het was niet mijne bedoeling mij te wagen aan uwe lievelingsmuziek...... ik geloof, het was de eigenaardige klank uwer piano, die me verlokte Weber's concert te spelen."

Mevrouw Jürges glimlachte flauw, zonder de oogen te openen; en Gabriëlle begreep, dat zij eindelijk den sleutel had gevonden tot haar hart. Zij keerde zich weer stil naar de piano en begon opnieuw te spelen.

En de droomende oude dame bleef zitten in haar gedroomden maneschijn; maar de waldhoorn blies niet de tonen, die zij had verwacht. Met koortsachtigen haast verdrongen zich nu de beelden voor haren geest: het woud was niet meer bevolkt met elfen, noch vervuld van melodieën, en weldra was ook het woud verdwenen: — zij zag niets meer — en eene geheime stem fluisterde haar toe: dat de schoone droom was [ 180 ]gestorven, maar dat ze dit moest verzwijgen als een geheim.

Plotseling klonken er geheel andere tonen — 't was eene vreemde, vroolijke, dartele muziek, die haar als een zwaard door de ziel ging.

Gabriëlle voelde een paar koude handen op de hare: ze rees verschrikt op, en voor ze wist wat er gebeurde, had Mevrouw Jürges met een ruk de piano gesloten en den sleutel in haar zak gestoken..... „Ik weet, wat ge daar speeldet" — sprak ze ademloos, Gabriëlle aanstarende. — „Beloof me, dat ge het nimmer meer zult doen — beloof het mij."

Gabriëlle wist niet wat te antwoorden: eindelijk stamelde ze geheel ontsteld: „Houdt gij niet van de nieuwere muziek?"

„Neen — neen — ik kan ze niet, — ik kàn ze niet dulden," — antwoordde Mevrouw Jürges en verliet hierop plotseling de kamer.

Gabriëlle bleef een oogenblik staan — verstomd en ongelukkig. Toen spoedde ze zich naar hare kamer — de trap op, de gang door, waar men den storm hoorde loeien — en nadat ze de deur had gesloten, zonk ze in eenen ouderwetschen armstoel en barstte uit in schreien.

  1. Een vioolvirtuoos en componist, die in Noorwegen veel heeft toegebracht tot den bloei van het nationaal tooneel.