Pieter Bruegel zoo heb ik u uit uwe werken geroken/4

Uit Wikisource
III.Veronica Pieter Bruegel zoo heb ik u uit uwe werken geroken (1928) door Felix Timmermans

Deel IV: De Mageren

V.Antwerpen
[ 55 ]

DE MAGEREN


1


ZES ingezakte besneeuwde hutten, bijeengetroppeld, met daarboven het zwart getak van eenige boomen, en verder overal een verlaten eentonigheid van sneeuw onder grijze lucht. Tegen d'aarde een gele wolkenspleet waardoor de morgen vunsde. Een root knotwilgen verkleinde naar 't verre dorp, waar twee molens op den heuvel draaiden.




De Mageren wierden wakker wet ten kerkholle maag en een vergald gemoed. Hun bespeekselde wijsvinger zocht in de reten van de tafel naar kruimeltjes oud brood, en hun nagels krabden in de ledige potten naar een vergeten streepke vet. Maar alles was op, lijk altijd. En er was geschreeuw en geverwensch. De schone bedel dagen waren voorbij; Kerstmis, Onnoozele Kinderen, Nieuwjaar, Driekoningen. De buiken waren hol en slap. De Winter, neep, de sneeuw bleef liggen wachten naar andere sneeuw. Ze spraken overal van oorlog, hongersnood, [ 56 ]

pest, rooversbenden, plunderende ketters, brandstapels, de kwade hand, toovenaars en spoken.



De menschen sloten angstig en gierig hun deuren, harten en beurzen toe. De zeven werken van barmhartigheid verrimpelden. Een sombere stilte woog over de benauwde landen. Maar bij de Dikken was het spek in de pan en bier „A volonte." De Mageren wierden door den Bleeke gerekt lijk konijnen. En zij baden: „O Heer, laat er weer 'ne rijke sterven," terwille van de brooduitdeeling na de uitvaart. Maar vandaag was het de feestdag van Sint Antonius met zijn verkske; dan offeren de boeren uit vereering verkenskoppen, -pooten en -ooren voor het beeld van den heilige, die dan na de mis, tot profijt van de kerk, verkocht wierden. En de Mageren daar naar toe! Een voor een gingen de deuren open en de families kwamen buiten Ajuinpijp met zijn blinde Polien en hun rossen hond; Muggegraat met zijn reesel kinderen die elk een heiligbeeld droegen ; Ledige Geernaat, die zijn krikken op zijn schouders droeg om ze straks tegen het dorp er onder te steken; en de families Veroleken, G ompeloor en Kraakbeen . Kraakbeen, deogrimmige, beenlooze man, met zijnen rossen keerborstelbaard, zat in een rolbakske, dat hij met houten strijkijzers voortduwde, en hij had aan zijn hals hun bruin glimmende kaakbeen hangen, waarmee hij als 'nen burgemeester over De Rattekoten heerschte. Dan volgden zijn zeemvellige vrouw, die een zuigend kindeke droeg, lodderige kinderen, 'nen grootvader met een hand, een idiote vrouw, en Pieter uit Breughel met zijnen doedelzak. Veronica lag ginder in 't gasthuis. Die zuurriekende stoet trok met opgetrokken schouders van de kou, het dreefken in, lijk honden op zoek naar eten. De klok uit het verre torentie riep over al de besneeuwde [ 57 ]wegen gestippel van menschen, kerkgangers en bedelaars. En de molens draaiden op hun zeven gemakken het koren, alsof er niemand honger had. Uit 'nen berg van verkenskoppen rees Sint Antonius met zijn verksken op. De bleeke verkenskoopen lagen daar met toee oogskes, opeen. De kerk was stampvol, de bedelaars stonden van achter. 'Ne lange dominicanerpater riep van op, den preekstoel, dat er weer ne nieuwe oorlog zou komen en hongersnood; dat we al die perijkelen door onze zonden opriepen en we boete moesten doen om ons van 't kwaad to bevrijden. En toen de zware orgelpijpen het einde van de mis uittrombomden, stortten de bedelaars naar buiten, wemelden in twee hagen; en aan het naar buiten gulpend yolk toonden zij klagend hun naakte en verwrongen beenen en armen en blinde oogen. Kraakbeen kloeg met gerekte stem: ,Hebt erbarmen! mijn twee beenen afgebeten door 'nen draak met zeven koppen in 't land van Egypte toen ik van 't Heilig Land kwam." De grootvader snikte -. ,Door Turken mijn hand afgekapt, omdat ik niet op Mahomed wou zweren."



Muggegraat toonde 'nen arm vol puisten: ,Past op! En geeft! want omdat ik aan iemand niet gaf, die ook deze ziekte had, wierd ik met dezelfde plaag getroffen!" Blinde Polien kraaide-. Door den weerlicht blind geslagen in de processie. kinderen schreeuwden, al de kleinkinderen schreeuwden, als met een veertje opgewonden. Pieter deed zijnen doedelzak ronken, andere doedelzakken ronkten mee en stemmen kloegen, paternosters zaagden, 't was gejank, gejammer; ze toonden gebreken, schapulieren, heiligenbeelden. Maar 't volk gaf niet. 't Haastte zich achterdochtig naar huis. Een dik boerken in 'nen schapenpels, wierp lachend drie penningskes te grabbel. En seffens daar veel bedelaars bovenarms op; 'ne knoop van wroetende lijven, lange [ 58 ]armen en grabbelende, klauwende handen; slaan met krukken en trekken met de haren. Toen Pieter dat allemaal zag en hoorde, zei hij verzuchtend: „Sukkelaars! Sukkelaars! Maar hoe schoon! hoe schoon! Dat is nu om te schilderen! "Want sedert Veronica in 't gasthuizeke door de nonnekens wierd verzorgd, kwam er weer rust over hem, en hij kost weer niets meer zien, of hij jeukte om het to teekenen, al was het wwaar met zijnen vinger in de lucht! De verkensverkoop in 't portaal bracht haast niets voor de armen op, geen pootje, geen oorlelleke. De bedelaars, en vooral Kraakbeen, grolden op den dominicanenpater „Hoe kunnen de menschen geven, als ge ze bang maakt met hongersnood! Maar hij heeft het geld van de verkenskoppen! Wij kunnen op ons kin kloppen. Zijn klooster gaat in brand! We zullen vetkaarsen maken van zijn vleesch!" De bedelaars slenterden de straten in, om langs de huizen to bedelen, en Pieter trok „De Eeuwige Lamp" binnen, speelde er plezante liederen, trok scheeve snuiten, dat er elkendeen om lachte, en hij kreeg. Hij kocht in 't geniep, -- nog genoeg overhoudend om Kraakbeen tevreden te stellen - in een winkeltje wat gedroogde vijgen, bloedworst en een koeksken, en belde daarmee aan de poort van het nonnenklooster, waar ze enkel de ongeneesbare zieken verzorgden. 't Had moeite gekost om er haar in te krijgen; er was maar plaats voor twaalf, eerst moest er iemand sterven. Gelukkiglijk deed het er een. Pieter had er Veronica zelf per slede door de sneeuw naar toe gestooten. Kraakbeen zei: A1s ze in de Lente maar genezen is voor de bedevaarten, dan moet ik er zoo Lang geen brood insteken." Voor de rest trokken de Kraakbeens zich van haar niets meer aan. Pieter bleef bij de Kraakbeens om dicht bij Veronica to zijn. Elke week mocht hij haar komen bezoeken, en zat een half uurken aan haar bed. Dan schoot zijn ziel vol sterren. D' eene week was als van 'd ander afgezien. Daar in 't beddeke lag ze in een wit hemd, blauwachtig van magerte. Elke week wat magerder en blinkerder over de jukbeenderen en de handen. Hij gaf heur het pakske met de vijgen. Ze zeien twee, drie woordekes over 't weer en over d'ander zieken, die daar lagen, hielden elkanders hand vast en zaten dan zwijgend elkaar te bezien, niet meer wetend wat te zeggen, tot Veronica dan weer moest vragen: „Verzin nog eens wat van de stad op den berg, ik hoor het toch zoo gaarne." [ 59 ]En dan hij aan 't vertellen, in 't begin wat verlegen, maar seffens midden er in, over het land waar de bonte kinkhorens menigvuldig op de kust liggen to zin gen als kristallen roemers, waar ge de geuren van de bloemen als kleurigen wierook ziet drijven; en waar hij haar in een gouden portaal zou zetten met bloemen, vruchten en tapijten aan heur voeten, of 's avonds zou laten drijven in gondels over waters, die als maneschijn waren zoo klaar van de lichtende goudvisschen en perelmoeren. Die droomen waren schooner en echter dan haar leven en zij luisterde religieus. „En als de Lente de sneeuw doet smelten, dan dan.... gaan we naar het warme eiland Sicilië, en zijn toch aan niets gebonden," zei Pieter triestig, overtuigd dat ze daarentegen dood zou zijn. „Ja, dat doen we, we kunnen overal wonen," zei ze, hem in de hand nijpend. Maar als hij dan weg was, zei ze tegen het nonneke: „Hij gelooft nog altijd, dat ik met de Lente nog zal leven, en ik zal Paschen niet meer zien."

2

Aan den kerkhofmuur kwamen de Kraakbeens weer bijeen: elk groepke koos zijn plaats, waar het rondgehaalde wierd afgegeven. Van 't eten wierd er gedeeld en seffens gegeten. Van 't geld deelde Kraakbeen niets en daar hij een valling had, zei hij, ging hij in „De Eeuwige Lamp" zijn longen, met brandew;ijn verwarmen. Toen dit gedaan was, trok hij met zijn huishouden achter den heuvel de velden in, om langs de hoeven to bedelen. Eenzaam en oneindig strekten de landen zich uit onder de dikke, bevrozen sneeuw. Men proefde de kou als metaal in den mond. De hoeven, de huizekens zaten, als okkernoten gesloten, diep ingesneeuwd; niets roerde. er. Waar zij ergens stil hielden, kregen zij meestal eerst het bassen van den hond, dan begosten ze voor de deur een Sint Antoniusliedeke te zingen, dat Pieter op zijnen doedelzak begeleidde. Maar de boeren deden niet open, lieten hen naar d'ijskegels aan het dak staan zien en snauwden hun 'nen verachtelijken "wij geven niet" toe. Als z'iets graven door de spleet van de deur, door 't lange zagen, dan was 't met 'nen valschen lach, uit schrik; en dan waren het wat peen en rapen, hard brood, waar ge met een pistool moest op schieten om er een stuk af te krijgen, overschot van zouten mosselen, [ 60 ]afgeknauwde beenderen, en soms een luttel penningske, maar zoo nooit eens geen dikke worst of druppelend spek. En daarbinnen, als de deuren open gingen, kwam er 'nen heete reuk van vet en stoverijen in hun verkleumd gezicht gewalmd, en zaten ze te smeren en to zingen ter eere van Sint Antonius. Kraakbeen kreeg den eenen vloek aan den anderen, liet zich door zijn twee groote jongens door de sneeuw voorttrekken, en bulderde op papen, boeren, dikzakken, koningen en pausen. Het kleinste kind schreeuwde altijd door en de twee jongste snotneuzekes lieten zich aan moeders rokken meesleepen, verkoud en vermoeid, en de moeder liet koeachtig begaan. De grootvader leunde aan den arm van de idiote vrouw, en Pieter kwam achteraan, verlangend naar de ander week bij Veronika. En zoo strompelde de groep de besneeuwde landen af. Toen ze met de schemering uit het bosch kwamen, begon het weer lui en dik te sneeuwen.




3


In d' herberg „De Vier Uitersten" aan de Kruisbaan waren nu alle bedelaars en kreupelen van De Rattekoten weer bijeen. Daar kocht elk huishouden kaarsen, vet, azijn en andere dingen, van hetgeen ze verdiend hadden of gerobberd (er was toch al eens een kieken, of zoo wat, dat tusschen de beenen liep). En toen ze allemaal bij elkaar waren, trok de heele groep weer terug naar de hutten. Als de bedeldagen gesmijig waren, konden ze daar in „De Vier Uitersten" groot vertier maken, dat ze dronken, al zingend, naar hun krotten op de vlakte trokken. Maar nu was 't al lang schraal, en vandaag vooral. Ze zeien niets dan 'nen vloek en een verwensching. De sneeuw dikte zich op hunnen kop en schouders. Kraakbeen, die zich [ 61 ]liet voorttrekken, had nu een kruik genever in den arm. Die had hij van de anders wantrouwige bazin met den knevel uit „De Vier Uitersten" los gekregen door veel beloven en geklaag. „Kom straks op onzen tegenslag een borrel snappen," riep hij tot de groep, ,ik schenk vandaag!" Want Kraakbeen hield nu en dan herberg en schonk genever; dan was er dans en gezang in zijn hut, getwist en gevecht. Maar hij heerschte met het ezelskaakbeen en sloeg naar hun schenen. Muggegraat was ook eens begonnen te schenken, doch denzelfden avond sloeg Kraakbeen met het drakengebit daar het boeltjen aan stukken. Hij wou geen concurrentie. „Had ik maar beenen," zei hij soms, „ik sloeg al die rijken een voor een dood, en Keizer Karel, then uitzuiger met zijn wijwatervatgezicht, het eerst." Ze wroetten zich morrend tegen de vallende sneeuw in.



Halverwege kwam er daar 'n lange man in berenpels aan, met stroo in zijn laarzen, en zijn muts en mantel zoo dicht opeen, dat er juist zijn roode bolneus tusschen uitblonk. Hij bleef voor hen staan, en sloeg de armen kruisgewijs open, hun den weg versperrend. Hij draaide het hoofd eens omzichtig naar alle kanten, en dan dook er uit den luizigen berenpels een mager gezicht met zwerende oogskes. Met hoekige gebaren begun hij to spreken, to roepen met een snijdende klarinetstem tot de rond hem staande lompen met menschen er in. En ondertusschen viel de sneeuw. „Broeders in Jesus Christus! ik groet u! en bid voor u! [ 62 ]Ik smeek u, thans naar mijn woord to luisteren. Ik ben gezonden door de Broederschap van „De Naakten Dolk," om de blijde boodschap aan de arme menschen to brengen. Ze zeggen, dat wij ketters zijn. Ze liegen, de leugenaars, want wij vereeren O.L.Vrouw en dienen den Paus van Rome en Keizer Karel. Maar wij zijn tegen de rijken, en tegen al degenen, die met de rijken meedoen, al was het tegen den Paus van Rome en tegen den lekkeren Keizer Karel. Gij zijt arm. Ik zie het. Ik zou liegen, als ik anders sprak. Maar waarom zijt gij arm? Ik zal 't u zeggen! Omdat het geld, dat gij to weinig hebt, in de zakken der rijken zit. Ziedaar! Ze honden ,u arm. En de rijken zeggen: 't Is zalig, arm to zijn. Maar zij eten hun buiken rond. Hoe armer gij zijt, hoe rijker zij zijn. Zij versmachten en kreunen in hun vet, en hun afval is uw voedsel. Gij moet bedelen, dan kunnen ze geven, en daarmee kunnen zij in a hemel komen. Gij moet bedelen en blij zijn, als uw vleesch vol zweren staat: dat verwekt medelijden; blij zijn dat ge blind zijt: dat duet geven; gij, moeders, moet uw kinderen in hun vel pitsen dat ze schreeuwen: dat doet geven! God! Maar, Gij niet, o Deere, zendt de armoe over ons; de rijken zenden ze ons, doordat ze 't vertikken hun broeders te helpen! God heeft de wereld voor iedereen geschapen, maar zij pakken uwr land, uw huis, en gij kunt uiteenvallen. Wat is er voor u? Niets. Wat is er van hen? Alles! Dat moogt ge niet blijven uitstaan. Blijft niet janken, verdomme! Bijt! Bijt! Staat op! Verroert u! Komt uit uw schelp en laat u gelden! Gij zijt menschen, geen honden! En de geheime Broederschap van „De Naakten Dolk" zal u helpen! Maar gij moet meedoen! Houdt u gereed! Sluit u aan bij ons, als onze donkere scharen over de landen zullen gaan! In de steden zijn ze de messen al aan 't wetten; 's nachts spatten de vensters uit de slijpsteenen. Allemaal zijn we broeders! Houdt de olie in de lantarens klaar, want het zal niet den nacht gebeuren, onvoorziens wil ik zeggen. Ik weet, dat ik alle oogenblikken kan gepakt worden en ik dan den brandstapel opvlieg. Maar mijn bloed voor u! (Hij klopte op zijn hart). Van dezen morgen nog Niets gegeten, maar de lief de voor alles!" En meteen staken verschillende handen wat brood, een pee, een zwaai vooruit. „Niet noodig! niet noodig!" weerde hij af, maar hij nam het aan. „God zal 't u loonen. Houdt u gereed. Als ge mij noodig hebt, vraagt maar naar mij: Ik heet Baskwadder." [ 63 ]Afgeloopen. Daarmee duikelde het gezicht terug in den luizigen berenpels, en schuin van lengte verdween Baskwadder in de stippelende sneeuw. Er danste nu vuur in die bedelaars; 't vonkte er uit kreten en juichend gevloek. Kraakbeen sloeg zijn kaske haast aan stukken. Ook Pieter was er door gepakt. Waarom had hij dat niet vroeger ingezien! En hij balde zijn vuisten en rrolde mee. „Ze moeten kapot! Ze moeten kapot!" aar toen hij een eindeke verder was, viel zijn geestdrift al in assche. ,Als Veronica niet arm- geweest was, had ik haar niet gevonden.... Alles is goed," zuchtte hij dankbaar.

4

En daar zaten ze nu hun verdeeld part to eten, de eenen aan de tafel, de anderen &4n het smorend vuur van vochtig hout. De grootvader trok achterdochtig met zijn deel het ladderken op, waar hij in 't hooi en de blaren - zijn bed - ging eten. Het kind schreeuwde nog altijd, de moeder gaf het geknauwd brood, en Kraakbeen sopte zijn brood in den brandewijn. Een kaars verlichtte het scheef hellend hutteke, waar aan zoldering en leemen muren een rommelzooi van oude kleeren, potten en manden hing. Ge hoorde niets dan het smakken en knarsen op beenderen, gerasp in mosselschelpen, om er de witte wratten uit to halen. De deur ging open. Buiten viel de sneeuw nog dik, een witte spikkeling op de duisternis. Muggegraat kwam grollend binnen. „Een borrel op 't geluk van Den Dolk zonder Doekskes." 't Verwenschen van de rijken begon opnieuw. Toen wierd er op de deur geklopt. Ze zagen verbaasd toe. Bij arme menschen komt ge zoo maar binnen. De idiote vrouw deed open. 'Nen almachtige vleeschkolos, dik in sneeuw en pelzen gehuld, kwam binnen gelachen, met om zich 'nen reek van gerookte hesp. En uit zijn dik, rood gezicht hinnikte het: „Hei, mannen, goeien avond! Ik moet naar de Nonnekeshoeve bij onzen kozijn Boterklot. Daar is 't pooten-enoorenfeest ter eere van Sint Antonius. Ik ben de zoon van De Zwezerspad, wel van gehoord zeker! En nu met die sneeuw vind ik de Nonnekeshoeve niet, ga eens iemand mee, A geef een stuiverke." Pieter sprong op: „Die heeft misschien mee gegooid!" dacht hij. Hij meende er naar toe to springen lijk 'nen hond, [ 64 ]maar Kraakbeen ontplofte voor hem. „Hei, manneke! Gij verkenspooten eten? En uw mestputlijf met bier doordrenken? Gij komt ons tergen! Maar zie, wat wij eten, uwen afval, fas, rot vleesch ! En alleen omdat gij zoudt rijker blijven dan wij!" Kraakbeen toonde hem een knook. „Lig daar eens 'nen heelen avond aan te likken en kom dan zeggen, of uwen bulk vol is!" „Moeder! Moeder! Ze steken mij dood!" huilde de jongen, en wilde gaan loopen. Maar de plankendunne Muggegraat, met een mes op zijnen hoed, gang verachtelijk voor de deur staan, met zijn armen uiteen. ,Laat er hem eens van proeven," riep Pieter, „dan kan hij thuis vertellen, hoe lekker dat het is!" en daarmee duwde hij zijn hoedeken dieper op het hoofd, om ongekend to blijven. „Ja,"kreet Kraakbeen, blij aan zijn ros haar trekkend, ,dat is een gedacht! Hij moet weten, hoe arme-menscheneten smaakt, dat de Dikken ons geven om in den hemel te komen!" „Dat moeten de anderen zien!" riep Muggegraat, en ging 't volk roepen. De jongen kreet en wou weer gaan loopen „Blijf staan, of ik sla uw schenkels over," riep Kraakbeen, en hij sprong met zijn beenenloos lijf woest rond, zwaaiend met het ezelskaakbeen. „Neerzitten, als de stoel het kan houden!" Het volk kwam nieuws- en wraakgierig naar binnen geschoven en lachte om den dikken jongen, die voor 'nen hoop schorremorrigheden zat to weenen. „Eten!" snauwde Kraakbeen. Ineens viel de jongen op zijn knieen, en vouwde d'handen saam, als tien verschgeboren roze muisjes, die bij elkander kruipen. „Als 't u blieft, ik zal voor elk huishouden een hesp en 'nen krans worsten laten brengen. Ik beloof het u, zweer het u, deze week nog!" „Dan kunt ge gaan," riep Kraakbeen, en d'anderen riepen mee: „Brengen! anders kraait de roode haan op uw hofstee!" De deur ging open, de menschen maakten plaats. „Dank u, dank u," zei de jongen en liep dan kajietend lijk een hondeke den sneeuwjacht in. Kraakbeen kletste in zijn handen, juichend: „Deze week is 't hespenfeest in De Rattekoten!" „Een borrel! Een borrel!" riep men van alle kanten. „Onze tijd is aangebroken! Leve Baskwadder!" „Spelen!" riep blinde Polien. En Pieter moest spelen. De kinderen vlogen de ladder op; dan wierd de ladder neergehaald en de tafel verschoven ons, plaats to maken. Pieter speelde [ 65 ] rondeelkes en 't volk danste, dronk en zong. Zij, die dezen morgen op krukken liepen, gaven kracht voor zeven. Een woeste verheuging overheerschte hen, 't waren als duivels in het trilled licht van de kaars. En al spelend dacht Pieter: „Als we geen maag hadden, wat zou het leven toch schoon zijn!"


5


't Was Vastenavond in het dichtbije stadje. En die van De Rattekoten aaar naar toe. 's Noens kwamen z'er binnen, en zooals gewoonlijk, moest Pieter d' herbergen doen. En hij speelde, zong, trok scheeve snuiten en verdiende, terwijl Veronica heur beeld hem vreemd en onrustig in de verbeelding hing. Een krikkele vrieslucht hield nog wat sneeuw op de taken geplakt. Het stedeke jutchte en gonsde van gezang en plezier.



Om 'nen lepel verheuging te scheppen, een malsche brok te slikken, of om wat verdienste, was 't volk van overal gekomen, te voet of per slee, of op schaverdijen en over tt zwarte ijs. Overal wierd er gesmuld en gedronken, want morgen begon de groote Vasten met een kruisken op het voorhoofd en dan was 't platzak in de maag, veertig dagen lang. 't Krioeldde er dan ook van bedelaars en kreupelen lijk vliegen rond 'nen honingpot. Doch wat verschil bij de vorige jaren! De menschen waren zoo klemachtig; ze draaiden elken cent eerst eens zeven keren om, als 't voor een ander was; maar zelf vetten ze zich aan tegen den voorspelden hongersnood. De bedelaars kropen en gingen met hun valsche en echte gebreken langs de deuren, zongen en kloegen, zaten in groote klissen aan de geurende braderij „De Gouden Gans," aan de taveernen, en afspanningen en aan 't portaal van de kerk. ging vertellen De vastensermoenen waren bezig: 'ne pater ging vertellen [ 66 ]wanneer de wereld zou vergaan. Pieter had het gaarne gehoord: hij voelde zich wat van stilt, maar hij kon niet bekomen van het zien van al dit keurig gewemel en vooral van de zinnekes, die, met zotte kleeren en dwaze maskers aan, over de straten tierden en dansten, herberg in en herberg uit, en overal grappig de menschen uitscholden. Vooral trok hem aan het spiegelgevecht, dat op de Groote Markt gespeeld wierd tusschen De Vette Vastenavond, en De Magere Vasten.



Hij stond van 't lachen nog uit te asemen en begon er aan to denken, ievers papier te gaan koopen, om al die dingen morgen thuis uit te teekenen, en nog veel andere dingen, die hij in zijn hart had opgeborgen sinds hij Veronica kende. Hij wist het niet waarom, maar hij was vandaag zoo bang voor haar. Hij wou aan Veronica niet denken; hij probeerde heur bleeke gestalte uit zijn verbeelding weg to houden. Och, hij was nu zoo blij, dat hij daarjuist zoo natuurlijk had kunnen meejuichen met de anderen en haar flunk vergeten was; maar nu stond hij weer alleen met haar, en zij trok, zij trok hem sprakeloos naar het gasthuis gander in 't dorp . „Wat baat het, dat ik er vandaag nog naar toe ga, 'k mag er toch niet binnen," zuchtte hij. Hij besliste papier te gaan koopen. Het lof was uit, het volk vloeide buiten, en de vlaaikes en borstbollenverkoopers, de bedelaars, de lieden met hun [ 67 ]offertafeltjes begonnen hun Litanie uit te galmen. De gekapmantelde kwezels spoedden zich schuw weg. Maar gemaskerden stonden er op te wachten en begonnen hen met piepstemmen uit te schelden en alles dubbelzinnig op te halen van de vlekken der familie, en liefst als er veel omstanders bij waren. Ginder hieven ze een spertelende kwezel in de hoogte, en liepen er mee rond. Moppentappers hadden een vrouw een plakkaartje op den rug gespeet, waarop to lezen stond: „Ik ben een kwezel bij gebrek aan 'nen ezel." Maar Pieter zag ook, hoe er twee gekapmantelde vrouwen in een stil straatje malkaar een masker hielpen voorbinden, en dan al zingend en armenzwaaiend in 't rumoerig volk liepen. Hij zong, om niet aan Veronica to moeten denken, en toen hij in een stiller straat kwam, zag hij een kapelleke binnen, waar veel kaarsen brandden voor het be d van O.L.Vrouw van 7 Weeën. En direct viel het in hem: „Voor haar gaan bidden." Hij zat voor het oude, besmoorde beeld. Hij had overlegd, hoe hij het verdiende geld zou verdeelen: een deel voor Kraakbeen, een deel om overmorgen wat lekkers voor Veronica to koopen, en een deel voor teekenpapier. Maar nu met dien angst om zijn hart, met dit bleeke, starre beeld van Veronica in zich, zei hij plots : „Zie, hier is 't geld om papier to koopen, maar laat haar dan nog niet sterven,...." en meteen stak hij het geld in den ijzeren offerblok. Onovertuigd, staarde hij naar het slippeke van het platte ijzeren buiske, waarin het geld was weggerold. Ineens was er buiten geloop en geroep. „Wat is 't? Een begijn te geeselen?" „Schooner!" riepen ze hem toe, „de dikke boeren van 't Lammekeshof komen in de stad eens laten zien wat ze vanavond gaan binnen schransen!" En Pieter liep mee.


6


Omringd door spelers, kinderen, volk, armen, kreupelen, kwamen daar de dikke boeren met den lepel op den hoed, zingend, to voet of op wagens, eens laten zien wat ze vanavond zouden eten. Vooraf gingen de knechten en meiden, die op berries en afgehaakte deuren, in tinnen schotels en manden het eten droegen. Een uittarting om de arme menschen in vlam to doen schieten: verkenskoppen, rosbiefen, stapels biefstukken, schapenschouders, verkensribben, speen [ 68 ] verkens. Twee knechten schouderden to zamen een worst, een bil dik; twee andere, lijk de druivendragers uit Het Belofte Land, 'nen trossel aaneengeregen ooren en pooten; twee andere droegen op een afgehaakte deur 'nen berg vette ganzen; andere pronkten met hazen, schoone visschen en kransen watersneppen.



De vette vrouwen en mannen, die te voet liepen, dansten in zig-zag bij 't gespeel van de doedelzakken. Die op de wagens Zaten, wierper centen en koeken te grabbel, en liefst een winkeltje of huizen binnen om de kinderen en de bedelaars daar to zien binnen dressen en wat te hooren breken en ze to zien vechten met de bewoners. En dan die bedelaars, groot en klein, mank en kreupel, die meegulpten, meestrompelden met uitgestoken handen !De Dikken glansden van pronkerij. Pieter west niet dat er zoveel Dikken waren. Hij herkende Vetbol, den zoon van Zwezerspad, die zijn hespen nog niet naar De Rattekoten had laten brengen, de familie Waggelvet, en „Kyrie Eleison!" Daar op den wagen, fier en enorm, stond Kwabberbil! En wip! het hoedeke zat hem seffens dieper op het hoofd, en de doedel verborgen onder den mantel. Nu kenden z'hem niet en hij liep mee. De bedelaars wrongen, kloegen en vroegen. Maar de Dikken wierpen niets. Aan 't kerkhof stonden er twee bedelmonniken te zien, en die wierden door De Knobbel van 't Lammekeshof in den stoet geroepen, kregen hun armen vol spek, ganzen en worst, wat uit het arme yolk een vloekgehuil en awoert deed opgaan. Toen snapte 'ne magere, oude bedelaar een gans weg, de knecht wou hem 'nen stamp geven, maar 'ne anderen bedelaax pakte bijtijds nog zijn been, en de knecht viel op zijn hurken, en heel de deur met ganzen op den grond. Roef! de bedelaars daar bovenarms op, en krukken en vuisten gingen omhoog en omlaag. De andere knecht trok zijn mes, maar 'ne klap van achter op zijnen kop, en de vent viel met 'nen kreet achterover, en 't mes vloog bij 'nen vogel in de lucht. De Dikken kwamen toegeloopen, [ 69 ]vielen vierklauwens op de Mageren, maar de Mageren waren als wolven en trodden putten in hun vet. De knechten wierden meteen omringd en moesten zichzelf, hun eetwaren en hun bazen verdedigen, en liever dan 'nen kwaden klop to krijgen, lieten ze 't eten maar afpakken, maar kregen er dan nog klop bij. Werklie, kleine burgers, die mee in 't gedrang geraakt waren, en kans zagen om een gans of 'nen haas to pikken, staken gauw wat onder hunne frak en muisden er met een serieus gezicht van onder. De kleurige zinnekes deden mee. De Dikken waren nu van alle kanten bedreigd; maar er aan gewoon baas to blijven, sloegen en stampten ze met de botte, osachtige zekerheid to zullen winnen De vrouwen voc en mee. 't Was dan ook van weerskanten een hevig geklauw, gekrab, gestamp, slagen, kreten, nijpen, bloed, gevloek en getrek en gesleur aan haren, ganzen, worsten en konijnen. Men verdedigde zich zelfs met de eetwaren en men zwaaide met de hespen als met knotsen. Er was geblik van messen, men sloeg met lepels, krukken en knuppels. Er vielen er op den grond, en er rolden er aaneengebeten, aaneengeklauwd in de sneeuw. De slimsten waren die Mageren, die er direct met hunnen buit van onder riststen; maar de gulzigheid overgulpte hen, en ze wouen meer en meer pakken. Pieter liep langs't kerkhofmuurken zenuwachtig over endweer.



„Ach, als ze me maar niet herkenden, hoe zou ik er nu mee kunnen opkloppen!.... Zie eens, hoe schoon, dat te mogen meedoen! Waarom altijd schrik hebben!... Waarom altijd voorwendsels zoeken? Plots een hevig gehuil: 'nen Dikke wierd met een ezelskaakbeen geslagen en jankend, op een been, liep hij den hoop uit. Magere vrouwen krabden dikke snuiten tot land [ 70 ]kaarten; Mageren wierden bij de haren geschud lijk medicijnfleschkes, een vrouw beet 'nen Dikken in zijn appelkokkenkaak, omdat hij heur tegen zijn berenlijf haast dood neep. „Ik doe mee! ik doe, mee!" riep Pieter, juist gereed om er zich tusschen to gooien, toen hij tot zijn vreugde ginder de soldeniers met hunne blinkende pieken zag komen aangeloopen. „De soldeniers, de soldeniers," riep het volk als uit eenen mond. En zooals altijd wisten de Mageren, dat zij, en niet de Dikken, moesten gaan loopen. Paling-rap slibberden ze weg, glipten uit de vette vuisten, en de Dikken hielden enkel twee arme vrouwen en 'nen vent met echte puisten over, waar ze allen gelijk op stampten en vialorie sloegen, in afwachting dat de soldeniers hen naar de kelders van 't gemeentehuis zouden brengen. En daar stonden nu de Dikken to blinken: al hun eten afgepakt, of besmeurd en vertrapt.'t Had geen tien minuten geduurd, maar de verwoesting was onbarmhartigschoon geweest. zie: Spekbol zijn hemd hing uit zijn broek; een had er een gat in den kop; een dikke vrouw kloeg, dat er een rib in heur linkerborst voor uit stak; een had een stuk van zijn oor; 'nen andere weer een blauw oog; er was geen zonder haken in zijn kleeren en schrammen in zijn gezicht. En met gebalde vuisten dreigden ze naar de verte, ondereen roepend: „We zullen ze doodslagen, als ze nog komen bedelen!.... We geven niet meer! Die van De Rattenkosten waxen er ook bij!.... Hun hutten moeten in brand!.... We koopen honden bij !...." Maar dit roepen en dreigen maakte hen nog belachelijker, en beschaamd trokken zij de braderij „De Volle Pot" binnen, die ademde van heerlijk Vette- Dinsdag-eten. „Afgeloopen," zuchtte Pieter, vol spijt, dat hij geen wondeke droeg, van mee op die verkens getroefd te hebben. En hij moest nu weer naar de herbergen gaan spelen, en tegen zes uur van de kerk komen, om dan gezamenlijk weer naar De Rattekoten of to trekken. Hij haalde al zijnen doedelzak voor de pinnen; maar die onrust om Veronica was daar weer, hij bleef staan en prevelde: „'k Heb, toch genoeg geld verdiend om geen kletsen te krijgen. Als ik maar geld bij heb, scheelt het hun niets, wanneer ik thuis kom...." Hij draalde nog wat, zag de zinnekes hossen en krioelen, [ 71 ]zag naar de lucht, die groen wierd van den nakenden schemer. „Veronica, wacht nog een beetje, wacht nog een beetje," zei hij smeekend, en hij met rappe stappen het woelig stedeken uit.

7


Hij stapte over de harde wegen nevens de schemerende velden, waar nog wat bevroren sneeuw op overschoot. „Ik moet zoo haastig niet gaan, z'is immers toch niet dood," lachte hij, „ik heb spijt, dat ik geen honingpotteken heb gekocht voor haar." En hij begon te loopen, door angst opgejaagd, lijk een hert door den jagershoren. 't Was heelemaal donker, toen hij 't dorp, aan wat lichtjes, gewaar werd. De hemel was to gevuld met sterren, zoodat er nu en dan eenige handvollen afvielen. Voor elke ster die viel mocht hij iets wenschen. En hij wenschte duizend keeren ineens en nog: „Laat ze mij nog eens zien!" Hij liep als iemand die zijn schaduw pakken wil. En toen de k1opper op de poort viel, voelde hij al zijn aderen van dit geluid doorgoten worden. De zuster-portieres kwam door het getralied spioengaatje zien met een brandende lantaren. En kalm als iemand, die de gewoonte heeft met zieken om to gaan, vroeg hij: „Zuster, in 't voorbijgaan kom ik eens naar Veronica hooren. Heeft ze den dag goed doorgebracht?.... Zult ge haar eens zeggen, dat ik overmorgen een potteke lindehoning...." Maar hij kon niet verder en zag angstig naar den mond van de blozende zuster. „Kom binnen, manneke," hoorde hij. De deur ging open, en hij voelde zich bij de hand nemen, hoorde de zuster van alles zeggen, wat wist hij niet; maar hij zag duidelijk 'ne witte gang met rond gewelf, en verspringende schaduwen, zag een deur opengaan, en kwam in een, klein verduft kamerke, waar op een berrie drie dingen lagen elk onder een laken. En 't nonneke wees naar het middelste laken. En lijk bij zijn moeder, merkte hij ook drie hoogtens: het hoofd, de gevouwen handen en de opgestoken teenen. De zuster knielde en bad, en hij knielde ook, bad niet, maar zag verbaasd naar dit witte laken. De zuster stond recht, wenkte hem en hief het laken op. Daar lag Veronica, in heur grof doodshemd, 'nen pater[ 72 ]-poster rond heur graatdunne handekes, 'nen doek om het hoofd, om den mond dicht to houden . 't Was als een dun was-groen poppeke, waar men O .L . Vrouwkes van maakt, dat daar lag met de oogen toe, en 't begin van een lachje op de witte lippen, iets om op uw kas to zetten, een verkleurd beeldeke. Ge rookt er den dood niet bij, daar was geen mysterie, geenen angst rond. 't Was maar iets dat niets was, en nooit lets geweest was. "t Verwonderde Pieter, dat hij niet weende, hij had er spijt van. Hij dacht zelfs niet dat het koud kon zijn zoo onder een dun laken. En toen hij heur een kruiske gaf, bleven zijn vingeren op het glaskoude voorhoofd liggen. „Nu zal ze nooit heur oogen meer open, doen, nu ze altijd met God spreekt," dacht hij . „En toch is 't precies of "t is zij niet," meende hij, ontgoocheld, tot het nonneke te zeggen. Hij had zoo gaarne geweend en geklaagd; maar toen het, nonneke zag, hoe die jongen met zijn groote oogen haar zoo smeekend aanstaarde, dacht ze, dat hij troost vroeg, en ze zei terwijl ze 't laken terug over het gelaatje lei: „Manneke, z'is zoo schoon gestorven! Z'had van den heelen morgen nog niets gezegd. W'hadden den hovenier gezonden om te zeggen, dat ze sterven ging, maar daar was niemand thuis. En ze wachtte, wachtte en deed niets anders dan naar de deur zien. Toen deze noen het klokske klepte, zei ze: „O.L. Vrouwke heft mij onder mijn armen op, heel hoog, en ik zie de zee, en op 'nen hoogen berg een stad met regenbogen rond...." Dan is ze stil uitgedoofd, en zei soms iets in 't latijn Amos tua .... geloof ik, of zoo lets in dien aard....


Toen begonnen bij Pieter de tranen als voor hun plezier uit zijn oogen te loopen, van blijdschap en verdriet. „'t was een heilig kind," besloot het nonneke. En Pieter kuste van genade de harde werkhand van de zuster, en begon zoo zalig te snikken, dat hij beschaam d'handen voor de d'oogen sloeg en naar buiten waggelde.... „Overmorgen om zeven uren 's morgens wordt ze begraven," riep het nonnenke hem nog na.