Album der Natuur/1858/Vulkaan Antuco

Uit Wikisource
De vulkaan van Antuco in Chili; eene bladzijde uit het reisverhaal van Eduard Poeppig (1858) door Pieter Harting
'De vulkaan van Antuco in Chili; eene bladzijde uit het reisverhaal van Eduard Poeppig,' werd gepubliceerd in Album der Natuur (zevende jaargang (1858), pp. 225-251. Dit werk is in het publieke domein.
[ 225 ]
 

DE VULKAAN VAN ANTUCO IN CHILI;

EENE BLADZIJDE UIT HET REISVERHAAL

VAN

EDUARD POEPPIG.

 

 

In de jaren 1827-1832 deed e. poeppig, thans hoogleeraar te Leipzig, eene reis door Chili, Peru en op den Amazonenstroom. Deze reis behoort tot de belangrijkste, die in den loop dezer eeuw ondernomen zijn, om dit in zoo vele opzigten merkwaardige gedeelte van Zuid-Amerika te leeren kennen. Met vurigen ijver voor de wetenschap bezield, trotseerde de toen nog jeugdige natuuronderzoeker de velerlei gevaren en moeijelijkheden, die aan eene reis verbonden zijn, welke zich uitstrekte tot in oorden, waar ook de laatste sporen van beschaving verdwenen en waarvan sommige nog nimmer door Europeanen bezocht waren. Te midden van ontberingen van allerlei aard, in streken die gedurig blootgesteld waren aan de verraderlijke strooptogten van vijandige en bloeddorstige Indianenstammen, ging de moedige reiziger jaren lang voort met het verzamelen van dieren, planten en mineralen, en hoewel hem tot tweemalen toe de reeds bijeengebragte schat weder verloren ging. werd hij daardoor geenszins ontmoedigd, maar bleef hij daarentegen volharden in zijne pogingen om dit gedeelte der wereld uit een natuurkundig oogpunt nader te leeren kennen.

Wij meenen den lezers van dit Album geen ondienst te doen met de mededeeling van eenige bladzijden uit zijn reisverhaal, dat aan velen hunner welligt minder bekend zal zijn, en kiezen daartoe de beschrijving van zijne beklimming des vulkaans van Antuco.

Vooraf echter moge die van het dal van gelijken naam gaan, waar de reiziger gedurende verscheidene maanden zijn verblijf hield, en [ 226 ]van waar uit hij grootere en kleinere togten in de omliggende landstreek deed.

"Het dal van Antuco, waarin de hoogste bewoonde plaats van het zuidelijk Andes-gebergte gelegen is, breidt zich uit van het oosten naar het westen, heeft eene lengte van ongeveer zeven uren gaans, is nergens zeer breed, en wordt door den Laxa-stroom in twee nagenoeg gelijke helften verdeeld. Aan zijn benedeneinde wordt het door een lage bergketen van de vlakten van Yumbel en los Angeles gescheiden; oostwaarts verheft het zich snel, wordt naauwer en is in deze rigting door den breeden voet des vulkaans bijna geheel gesloten, terwijl tusschen dezen en de tegenoverliggende bergenreeks slechts ruimte overblijft voor den wilden stroom en den smallen pas, waardoor men komt in de landstreek die door de Indianen bewoond wordt.

Op vele plaatsen is de bodem geheel ongeschikt voor den landbouw, daar hij gelijkt op een droog rivierbed en met vulkanisch gesteente overdekt is; doch aan eenen wel verdienden roem van vruchtbaarheid beantwoorden daarentegen de zijden der bergen en de vlakten, die zich over de lagere gedeelten daarvan uitbreiden. Hier en daar liggen deze terrasgewijs boven elkander en stellen natuurlijke weiden daar, te midden van schoone boschaadjes, waar de weelderigste plantengroei op den rijkdom des bodems wijst. Overal stroomen beken van de bergen af, en boven de vriendelijk groene kruinen steken de hoogste spitsen uit, waarop de sneeuw nimmer smelt. Reeds in de onmiddellijke nabijheid van het dorp zijn de bergen zoo hoog, dat de zich trots verheffende uit naakte rots bestaande top van den Pico de Pilque slechts na verscheidene uren klimmens bereikt kan worden; verder op in het dal stijgen zij steeds reusachtiger naar omhoog, totdat ten laatste de van de Silla Velluda afdalende ijsvelden met hunne gekartelde randen en de zwarte kegel des vulkaans het heerlijke landschapsbeeld begrenzen.

Het dorp zelf ligt schilderachtig tegen een hoogen bergwal aan, welke van boven met een schoon beukenbosch gekroond is. Het is een onbeschrijfelijk genot op eenen helderen zomermorgen, hier over deze [ 227 ]hoogten, al ontbreekt daar ook elk gebaand pad, rond te dwalen en planten te verzamelen. De oneindige menigte van alpenplanten, die hier groeijen, vervult den verzamelaar met geestdrift; is hij vermoeid geworden, dan vleit hij zich neder onder boomen van eene buitengewone grootte en zijn blik verlustigt zich in het verheven tooneel der met sneeuw bedekte Andes, terwijl de dampkring eene zuiverheid bezit, waarvan de opwekkende invloed het schoone des levens dubbel genieten en gevaren verachten doet.

Het heerlijkste en altijd nieuwe voorwerp in dat landschap blijft echter de vulkaan, die, slechts weinige uren van het dorp verwijderd, en schier zonder dat kleinere bergen daarvoor gelegen zijn, zich aan den blik vertoont. Men wordt niet moede de vele verschijnselen gade te slaan, die aan hem waarneembaar zijn, dan eens ten gevolge van de verschillende terugkaatsing en breking des lichts, dan weder van de groote werkzaamheid, die in zijn binnenste heerscht. Somtijds schiet uit zijne opening eene rookmassa naar omhoog, die zich verheft als eene geweldig groote koolzwarte kolom, welke met eene verbazende kracht en met grootere snelheid dan een kanonskogel in de blaauwe lucht gedreven wordt; op eenen anderen tijd kronkelt zich vreedzaam dikwijls met eene naauwelijks zigtbare beweging, het uit de opening opstijgende witte wolkje, dat van de tijdelijke inwendige rust des bergs getuigt. Op elken tijd des dags is het gezigt daarop nieuw, maar hij vertoont zich het prachtigst, wanneer de zon achter hem opgaat en zijne regelmatige omtrekken verguldt, of wanneer de avondzon hem verlicht, nadat deze van Antuco reeds lang afscheid heeft genomen. Zelfs gedurende de stormen, die dikwijls rondom zijnen voet woeden terwijl de hemel boven het daaronder liggend dal helder blijft, vertoont hij zich grootsch en schoon. Als overwinnaar uit den strijd tegen de hem omhullende wolken te voorschijn tredende, doorboort zijn spits weder het floers dat hem aan het oog onttrok, en tusschen eenen kring van dikke graauwe nevelen wordt de zwartachtige kegel op den donkerblaauwen achtergrond wederom zigtbaar, die als het ware den beschouwer schijnt uittenoodigen eenen blik te slaan in het verre hoopvolle rijk der oneindigheid. Ook des nachts, wanneer digte wolken hem omgeven, verraadt hem nog de vurige gloed, die gestadig uit zij[ 228 ]nen mond vloeit, en waarvan het licht de van sneeuw en hagel zwangere luchtlagen doordringt. Wel is waar smelt gedurende den zomer het sneeuwkleed, dat de winter over hem wierp, en zwart en ernstig sluit hij dan den achtergrond van het vrolijk groene alpen-landschap, maar een voorbijtrekkend onweder, dat nimmer over het dal heen de lagere streken bereikt, bedekt hem ook wel in de warme Januarij-maand met een wit hulsel en geeft aan de vrienden der natuur gelegenheid in deze nog zoo schaars door reizigers bezochte bergen het schoone verschijnsel van het alpengloeijen gade te slaan, dat zich onder zulk een hemel met ongewonen luister vertoont. Men wordt niet moede des avonds den oogenblik te zien aanbreken, waarop het daglicht geheel verdwijnt en de gloeijende lavastroomen zigtbaar worden. Een enkele vuurroode stip vangt aan te glimmen, weldra volgen andere, en plotselijk deelt zich als een loopend vuur het licht mede aan de lange streepen, die dan eens onverdeeld, dan weder zich vertakkend en elkander kruisend, den weg aantoonen van de uit den krater naar den voet afdalende lava, welke men wel twintig mijlen ver zich als een rustige vuurstroom ziet voortzetten en licht uitstralen, tot dat het magtigere zonlicht des morgens dit schijnbaar weder uitbluscht. In het jaargetijde, wanneer de lucht geheel vrij van nevel is, in November en December, gebeurt het somtijds, dat zich hier aan het oog des toeschouwers een waarlijk tooverachtig schouwspel aanbiedt. Wanneer namelijk een kort onweder den vulkaan met nieuwe, zuivere sneeuw bedekt heeft, en het alsdan volle maan is, kan men aan de zijden des kegels het wonderbare spel van een viervoudig licht waarnemen. Terwijl de nog achter de bergen verborgen maan de omtrekken van de kruin scherp afteekent, en op den bovensten top nog de laatste stralen des avondroods spelen, stijgt plegtig de kalme vuurgloed uit het inwendige des bergs naar omhoog, en vertoonen de lavastroomen hun gloeijend rood op de niet verlichte westzijde. Wanneer echter gelijktijdig ligte wolken over den top trekken, dan ontwikkelt zich een tooneel, dat niemand vermag met woorden te beschrijven, en hetwelk den grootsten schilder tot vertwijfeling zoude brengen, want al wat het licht der maan, dat van de terugkaatsende sneeuw, van het vulka[ 229 ]nisch vuur en van de avondzon, elk voor zich groots en prachtigs vermag voort te brengen, vereenigt zich hier tot een geheel."

 

 

"Het grootste gedeelte des zomers was reeds verstreken, en de togt naar den vulkaan liet zich niet langer uitstellen, want het weder scheen zeer gunstig en lokte als het ware tot het waagstuk uit. Den 16 Februarij verliet ik Antuco, en wel tot groot leedwezen der goede landlieden, die mij door duizenderlei gronden zochten terug te houden, daar hun de geheele onderneming niet veel beter dan eene openlijke uittarting der voorzienigheid toescheen. Ik vond niemand onder hen die bereid was mij te vergezellen, en het was een groot geluk, dat eindelijk een man zich daartoe aanbood, die, op verren afstand van het dorp, zich in het bosch een huis had gebouwd, waarin hij woonde zonder bezorgd te zijn voor vijandelijke overvallen. Deze man, antonio de serra genaamd, een krachtvolle Guasso, had zich vrijwillig jaren lang onder de Indianen opgehouden, was hen op hunne togten tot naar Patagonie gevolgd, en was een van die buitengewone menschen, welke men slechts op de grenzen van door de Indianen bewoonde landstreken aantreft, en die door fennimore cooper in eenige zijner romans met zooveel waarheid geschilderd zijn. Hij deelde noch in de vrees voor de Indianen, noch in het geloof aan spoken, waardoor zijne landslieden steeds gekweld worden, en was daarbij hoogst goedhartig, doch tevens in bijzondere omstandigheden tot groote gruwzaamheid in staat, met één woord, hij bezat een van die karakters, welke zich slechts ontwikkelen kunnen op plaatsen, waar de zedelijke beschaving der blanken, als het ware tot haar laatste grenspaal genaderd, onmiddellijk naast de barbaarschheid der Indianen staat, en de strijd tusschen zulke verschillende elementen onvermijdelijk is. Geen ander Chileno zoude tot den togt naar den vulkaan geschikt zijn geweest; doch ofschoon de serra veel meer dan een zijner landslieden met de woeste natuur der Andes bekend was, scheen hem toch de beklimming tot in de nabijheid van de gloeijende lava te gewaagd toe, en zijne eenige voorwaarde was daarom, dat hij op den vulkaan zoude mogen achterblij[ 230 ]ven ter plaatse waar hij verkoos. Dit werd hem gaarne toegestaan, want was eenmaal de sneeuwstreek des bergs bereikt, die nog nooit beklommen en derhalve geheel onbekend was, dan schoot er toch niets anders over dan verder op eigene scherpzinnigheid te vertrouwen, ten einde de beste wijze van beklimming te ontdekken.

De voorbereidselen waren spoedig gemaakt. Mijn bediende, die de vrees even zoo weinig kende als de serra, ging gewillig mede. Daar eene ontmoeting met Indianen geenszins tot de onmogelijkheden behoorde, wapenden wij ons met sabels en buksen, waarbij mijne medgezellen nog de hun als wapen beter vertrouwde lans voegden. Voor het geval, dat wij op den berg door slecht weder of door vijanden opgehouden mogten worden, werd door het medenemen van levensmiddelen voor meer dan eene week gerekend, en om zoo noodig snel te kunnen ontvlugten, voorzag zich nog elk van een handpaard.

Den 17den Februarij braken wij op van het fort van Tvun Leuvu, waarheen wij ons den vorigen dag begeven hadden en gingen onder den geluksroep van het kleine garnizoen op weg. In weinige uren bereikten wij den westelijken voet des vulkaans, waar wij genoodzaakt waren ons bivouac op te slaan, dewijl hier de laatste weidegrond voor onze paarden gevonden werd. Een boschje van wilde appelboomen nam ons op, schonk ons bescherming tegen den ruwen wind en beveiligde ons voor ontdekking, indien Indianen in de nabuurschap mogten zijn. Deze plek lag hooger dan het smalle pad, hetwelk zich door de lavastroomen heen windt, die, op eenen kleinen afstand van daar beginnende, zoo geheel zonder eenige plant zijn, dat zich daarop niets bewegen kan zonder bemerkt te worden. Als eene oase in de woestijn lag het vruchtbare plekje te midden van vulkanische overblijfselen, en talrijke alpenplanten stonden daar in vollen bloei.

Terwijl ik eene kleine botanische wandeling deed, was de serra op geheel andere wijze met het onderzoek der ons omgevende landstreek bezig geweest. Hij had eene naburige hoogte beklommen, om van daar wel verborgen de omstreek te overzien, en, ongerust geworden door de teekenen van een verlaten leger niet ver van het onze, was hij daarheen geslopen en had werkelijk de ontdekking gedaan, dat voor slechts weinige dagen eene vijandelijke bende daar gerust [ 231 ]had. Uit de nedergebogen grashalmen was hij in staat het getal der Indianen, die hier geslapen hadden, op te maken, en de rigting, waarin het struikgewas verbogen en doorbroken was, verried hem dingen, welke de onbevangen Europeaan bezwaarlijk zoude vermoed hebben. Daar echter alles aanduidde, dat zich onze gevreesde naburen verwijderd hadden, zoo werd een vuur aangelegd, dat steeds een vrolijk medgezel in zulke legers is, en de nacht onbezorgd slapende doorgebragt.

Den volgenden morgen bragten de eerste schreden ons aan het begin der oude lavastroomen, welke van daar af de eenige bodem van het naauwe dal vormen. Het voorkomen der naaste omgeving is treurig, want op de naakte vlakten groeit geen enkele plant, en slechts hier en daar, waar iets betere aarde ontstaan is, staan kleine, kommerlijk gegroeide alpenplanten. Zwarte, poreuse lava's nemen alles in, dan eens tot zonderling gevormde hoopen opeen gestapeld, dan weder als blokken van de grootte van een middelmatig huis en eindelijk als over elkander geschoven platte schollen. Blikt men regts naar boven, dan stuit het oog tegen een roodachtig grijzen wal, die welligt meer dan duizend voeten hoog is en naauwlijks 15° van de loodregte rigting afwijkt. Deze bergwal bestaat alleen uit verharde massa's asch en zand en is zoo glad en zoo zonder eenig steunpunt aan te bieden, dat geen menschelijke voet hem beklimmen kan. Twee of drie andere, oogenschijnlijk geheel dergelijke steilten verheffen zich terrasgewijs boven hem, en daarachter en daarboven uitstekend vertoont zich de reusachtige zwarte kegel des vulkaans. Het lavaveld is ongeveer een uur gaans breed en neemt de geheele ruimte in van den voet des bergs tot aan den Laxastroom. Alle hier voorkomde lava's zijn grijsachtig zwart, metaalklinkend en bezitten eene zonderlinge neiging om onder het voorttreden daarover in scholvormige platen te splijten. De glinsterend zwarte, zeer harde en zware lava's, die op Ischia in digte stroomen voorkomen, worden om den vulkaan van Antuco vergeefs gezocht. De ophooping der vulkanische producten rondom hem is meer geschied in de gedaante van gruis, of de eigendommeiijk schilderachtige vorm der lava's heeft aan al de oude stroomen dit voorkomen gegeven, waardoor zij geheel gelijken op de slakken van eenen hoogoven, hoewel dan ook naar eenen reusachtigen maat[ 232 ]staf. Men kan elken arm wel vervolgen, doch geen hunner is zeer digt, en verder bovenwaarts loopen zij ineen en schijnen daar werkelijk uit eenen enkelen stroom ontstaan te zijn. Tusschen de afzonderlijke vertakkingen hebben zich dalen van 20 tot 30 voet breedte gevormd, die ingesloten zijn tusschen nagenoeg loodregte kanten van drie tot vier vademen hoogte. De plaatselijke gelegenheid maakte het ondoenlijk meer dan een dezer armen te meten, die ongeveer het vierde gedeelte zal bevat hebben der gezamenlijke lava-massa, welke men, wegens haar afgescheiden en zelfstandig voorkomen, als het voortbrengsel van eene enkele uitbarsting kan beschouwen. De uitkomst der berekening gaf 482.000 kubiek vademen; vermoedelijk is echter de ware inhoud aanmerkelijk grooter.

De weg, wanneer men dezen naam aan het door ons gevolgde spoor geven kan, was vreeselijk ruw, en de paarden moesten voor elken tred den verraderlijken bodem onderzoeken. Zijne moeijelijkheid werd nog vermeerderd doordien het land zich snel verheft en afzonderlijke lavablokken daarover zijn gestrooid, die dikwijls zoo groot zijn, dat men niet dan met de grootste moeite daarom heen kan komen. Op drie plaatsen is het schier onmogelijk voorwaarts te gaan, zoo digt liggen kleine, scherpkantige, voor den voet terugwijkende slakken opeengestapeld, die de hoeven der paarden verwonden en den afgestegen ruiter op de pijnlijkste wijze doen vallen. Heeft men eindelijk het einde dezer oude lavastroomen bereikt, die in een zeer ver verwijderd tijdperk moeten ontstaan zijn, dan bevindt men zich aan het bovenste einde van het dal van Antuco, dat hier slechts eene enge kloof gelijkt, waardoor de pas gevormde Laxastroom naar beneden bruischt. Het is een weldadig gevoel, wanneer eindelijk het knarsen der brekende en verschuivende lava's ophoudt, zich op eene oppervlakte van zeer vast lichtbruin zand te bevinden. De stroom ter linkerzijde stort zich met jeugdige wildheid, en ouder het vormen van eene menigte kleine watervallen, over en tusschen basalten heen van zeer merkwaardige gedaante. De tegenovergelegen oever bestaat alleen uit zulke prismatische lava's van eene lichtblaauwe kleur, die ter plaatse, waar de schuimende golven met de meeste kracht daartegen aan klotsen, in eene melkwitte overgaat. De afzonderlijke zuilen [ 233 ]zijn ongemeen scherpkantig en hebben eene geringe dikte, doch het is onmogelijk haar van nabij te onderzoeken, want zij stellen een steilen wand daar, waarvan men door den 40 voet breeden, doch woedenden stroom gescheiden is. Indien het ook gelukte langs eenen verren omweg den tegenovergelegen oever te bereiken, dan zoude nog de loodregte stelling van dien wand zijn onderzoek aan elk verbieden, die er niet toe zoude kunnen besluiten om zich met touwen daar langs naar beneden te laten. Men wordt echter schadeloos gesteld door de beschouwing van de onder het bereik liggende lavamassa's aan den linker oever. Geweldig groote blokken liggen in het rond, dan eens afzonderlijk, dan weder tot ketens van vijf tot acht vademen hoogte vereenigd, die elkander zoo nabij komen, dat men soms moeite heeft zich te paard daardoor heen een weg te banen. Zij zijn de overblijfsels eener instorting, die ergens aan de hoogere zijden des bergs moet hebben plaats gegrepen, want velerlei omstandigheden bewijzen, dat zij hier ter plaatse niet bekoeld, maar eerst veel later daarheen geworpen zijn.

Zoodra men door deze donkere massa's heen den naauwen weg gelukkig gevonden heeft, betreedt men eene wijde vlakte, waarvan het grootste gedeelte door een meer wordt ingenomen, terwijl zij aan de zuidzijde door den voet des vulkaans begrensd wordt. In deze rigting ontbreken alle grootere opeenhoopingen van lava, en men galloppeert zonder hindernissen over eenen gladden grond, die bestaat uit bruin of wit zand, dat veel gelijkt op dat der zeeduinen. Hoewel ook hier op de meeste punten groote onvruchtbaarheid heerscht, zoo ontmoet men toch plekken, waar een bont plantenkleed dubbel verrast. Boom- of struikgewas vindt hier wel is waar geen voedsel, maar des te grooter is de menigte van half struikachtige planten, die men om Antuco te vergeefs zoeken zoude. Het landschap heeft veel eigendommelijks. De roodbruine of grijze zandvlakte van den voorgrond, welks planten-bekleedsel zich in de verte aan het oog onttrekt, de onbewogene, zwarte spiegelende oppervlakte van het meer en de steile naakte rotsketen noordwaarts vormen een zonderling beeld, waarvan het hoofdkarakter groote woestheid en treurige verlatenheid is. De grootte der oppervlakte van het [ 234 ]meer laat zich moeijelijk schatten, daar het naar het noorden toe verscheidene armen tusschen de bergen uitzendt, doch zijn zuidelijke oever schijnt omstreeks vijf uren gaans lang te zijn. Zijne diepte is waarschijnlijk zeer aanzienlijk, daar het eigenlijk een met water gevulde uitgebluschte krater is, en nabij den oever bezat dit eene temperatuur van slechts 8° C. Vermoedelijk verdrijft deze koude ook alle bewoners, want wij zagen op de geheele lengte van het meer slechts een paar eenzame eenden. Het water heeft eenen flaauwen smaak, het vertoont zich zeer kalm en in het zonlicht blaauw, doch de sporen van golfgeklots tegen den oever bewijzen, dat de van hunne banden ontslagen winden ook deze spiegelende oppervlakte in eene woedende zee kunnen herscheppen.

Tallooze wit gebleekte geraamten van paarden en zelfs eenige menschelijke overblijfselen liggen verspreid over de donkere zandvlakte. Alle dieren, welke op de lava's der westzijde verlamd werden en het einde der onvruchtbare vlakte niet konden bereiken, moeten hier den hongerdood sterven. Ook hebben de togten der Indianen en der kleine Chilische legers veel bijgedragen tot vermeerdering van deze treurige overblijfselen.

Eindelijk bereikten wij de oostelijke zijde des vulkaans, dien wij derhalve geheel waren omgetrokken, en welks breede massa thans tusschen ons en het dal van Antuco lag. Meermalen waren zijne zijden herkend geworden, doch de groote, duidelijk zigtbare lavastroomen, de onvruchtbaarheid des bodems en het gebrek aan water hadden tot hiertoe ieder teruggehouden van eene beklimming, die door de steilheid niet geheel verboden scheen te worden. Zonder oponthoud zetten wij onzen togt voort; alleenlijk zonden wij den geoefenden de serra van tijd tot tijd vooruit, om naar de sporen van Indianen te zoeken, en bereikten des namiddags een der zijtakken des bergs, aan welks voet zich eene grot bevindt, naar welke de geheele omstreek haren naam (la cueva) draagt. Daar deze grot echter dikwijls door de Indianen tot hun nachtleger gekozen wordt en in de nabijheid van het gewoonlijk gevolgd pad is gelegen, zoo vermeden wij haar, om liever eene geschikte plaats voor ons leger te zoeken op de hoogten, waar ons een vijand niet zoo ligt zoude ontdekken of althans niet onvoorbereid kunnen overvallen.

[ 235 ]De vulkaan en de naburige Silla Velluda schenen, van deze zijde gezien, door een laag bergjuk verbonden, waarop naar alle waarschijnlijkheid hout en water zoude gevonden worden. Intusschen was het derwaarts opklimmen langs eene naauwe bergkloof geene gemakkelijke taak; wij volgden daarbij de gewone handelwijze der Chilische boeren. Een onzer beklom de hoogte op de eenige eenigermate toegankelijke plaats, om boven de aankomende paarden in ontvangst te nemen, en hoezeer deze zich ook daartegen aankantten uit vrees voor de steilte en de zware naar omlaag rollende rotsblokken, zoo gelukte het toch aan de beneden geblevenen door werpen en schreeuwen de vermoeide dieren te dwingen om de gevaarlijke beklimming te beproeven, die hun eindelijk gelukte, ofschoon alle door vallen meer of minder gekwetst waren. Op den kam vereenigd zetten wij onzen weg te voet voort tot aan eene plek, waar de noodigste vereischten voor een bivouac onder zulke omstandigheden gevonden werden. Water in overvloed gaf ons eene beek, die uit de nabijzijnde sneeuw haren oorsprong nam; dor hout werd zonder moeite in genoegzame hoeveelheid door de hier groeijende alpenbeuk geleverd, en niets verhinderde den blik te slaan over de vlakte en naar den bergpas, waaruit de vijand kon te voorschijn treden. Terwijl wij van ons verheven standpunt de in aantogt zijnde Indianen door de oprijzende stofwolken op den afstand van verscheidene uren zouden kunnen ontdekken, konden wij zelve onbemerkt blijven, en waren wij beveiligd tegen eenen overval, die bij zulk eene plaatselijke gesteldheid onmogelijk was.

Het gevoel van veiligheid in onze vesting bragt ons in den gelukkigsten luim, die nog verhoogd werd door de overtuiging, dat van hier uit de beklimming des vulkaans gemakkelijk te bewerkstelligen was. Ons bivouac werd spoedig ingerigt, de paarden vonden rijkelijk gras, weldra verhieven zich een paar uit boomtakken vervaardigde hutten, en een vuur vlamde levendig op, waaraan mijne beide medgezellen de keukendienst verrigtten. Nog was het licht genoeg voor een klein uitstapje. In de nabijheid van ons leger verhief zich de Silla Velluda in ontzag wekkende grootte, noordwaarts strekte zich eene besneeuwde hoogte uit, en verder westelijk daalden de uitspringende bergkanten des vulkaans in het dal af. Met een luid geraas stortte zich over [ 236 ]eenen nabij zijnden rotswand eene beek in de naauwe diepe kloof, waardoor wij op deze hoogten gekomen waren. De moeite van het af klimmen werd rijkelijk beloond, want de menigte en schoonheid der alpenplanten gaf aan de natte rotswanden het aanzien van eenen botanischen tuin, waarin elke schrede eene nieuwe soort aanbiedt. Niet alleen bloeiden hier nog vele planten, die in den omtrek van het lager gelegen Antuco reeds lang hadden opgehouden te bloeijen, maar ook ontvouwde zich hier voor den verwonderden blik eene flora, die geheel verschillend was van de tot dusverre waargenomene en overeenstemde met diegene, welke aan de uiterste zuidelijke spits van Amerika, in het koude land van Magelhaen, wordt aangetroffen.

De luchtwarmte bedroeg in ons leger 13° C. en was derhalve zeer aangenaam, in weerwil dat de eeuwige sneeuw geenszins ver van ons was, en wij ons op de zuidzijde van den berg bevonden, die in dit gedeelte der Andes steeds merkelijk koeler is dan de tegenover liggende. Wij zouden ons in elk opzigt in ons leger regt tevreden gevoeld hebben, waren wij niet plotselijk door eene geheel onverwachte plaag aangetast geworden. Deze plaag bestond in een heerleger van steekvliegen, die wel is waar in alle streken der Andes voorkomen, maar welker menigte in ons leger, dat zich toch meer dan 8000 voet boven de zee verhief, werkelijk ondragelijk was. In scharen, zoo digt als die der tropische muggen, die nog geen reiziger anders dan met bittere weeklagten vermeldt, omgaven ons drie soorten van Tabanus, even lastig door hun onophoudelijk gegons als door hunne bloedgierigheid. Aan eene zittende bezigheid was niet te denken, en, in weerwil dat in het middaguur de zou hare stralen op ons schaduwloos leger schoot, waren wij genoodzaakt hetzij ons geheel te wikkelen in de wollen dekens, waaruit onze zadels bestonden, of in voortdurende beweging te blijven, waarbij men dan nog tot eene onophoudelijke verdediging tegen deze lastige vijanden genoodzaakt was. De paarden galoppeerden heen en weder en zouden ons voorzeker ontvlugt zijn, indien zij niet terug waren gehouden door de steilheid van het eenige pad, waardoor zij ontsnappen konden.

Toen de nacht aanbrak, werd het noodig ons vuur te blusschen, want, hoewel wij zoo goed mogelijk muren, uit boomtakken en ponchos [ 237 ]zamengesteld, hadden opgetrokken, om het te bedekken, zoo dreef echter de hevige wind dikwerf de vlam zoo hoog op, dat wij daardoor ligtelijk aan eene zich in de nabijheid bevindende vijandelijke bende zouden zijn verraden geworden. De wapenen werden versch geladen en wij kwamen overeen, dat wij beurtelings zouden waken. De tijd verstreek niet zonder die vreeswekkende gewaarwordingen, welke aan zulk eene plaats noodzakelijk verbonden zijn. De bodem onder ons beefde in regelmatige tusschenpoozen en de donder, die schier onafgebroken in het binnenst des vulkaans rolde, scheen dubbel sterk geworden te zijn. De nacht was buitengewoon duister en op deze hoogte gevoelig koud. De roode vuurschijn, welke zonder werkelijke uitbarsting van tijd tot tijd uit den nabij zijnden, doch voor ons oog verborgen krater oprees, had iets spookachtigs. Mijne medgezellen onthielden zich van slapen gedurende eenen geruimen tijd en luisterden, gelegerd naast het wegstervende kolenvuur, in diep stilzwijgen naar de onderaardsche toonen, die aan den zich plotselijk verbreidenden lichtgloed dan eens voorafgingen, dan weder daarop volgden. De door alle Chilische landlieden gevreesde Caprimulgus zweefde om ons heen, de storm bragt allerhande wonderbare geluiden voort tusschen de scherpkantige rotsen, en onze paarden draafden verschrikt en snuivend op ons toe, zoodat zij meermalen de slapenden dreigden te kwetsen.

Na middernacht deed de serra zijne ronde en waakte tot aan den morgenstond, die ons, ofschoon goed voorzien van dekens, verstijfd van koude vond. Alles om ons heen was met rijp overdekt en ter naauwernood waren wij in staat een verwarmend vuur te ontsteken. Zonder ontbijt braken wij op, om de beklimming te beproeven, en daar niemand de plaatselijke gesteldheid kende, zoo geleek het geheel op eenen ontdekkingstogt, over welks vermoedelijken uitslag wij niet vooraf waagden te oordeelen. Na eene steile hoogte beklommen te hebben, zagen wij ons aan de sneeuwgrens, die zich naauwelijks 500 voeten boven ons leger bevond. Eene tweede terrasvormige hoogte breidde zich voor ons uit; zij was schier geheel overdekt met hard bevrozen sneeuw, want slechts in haar midden werd zij doorsneden door een naakten, zich steil verheffenden kam. Hoewel voorbereid op menig gezigtsbedrog, verrastte het ons toch, dat wij tot het beklimmen [ 238 ]eener hoogte, die op ter naauwernood 800 voet werd geschat, een vol uur behoefden. Op den kam aangekomen baanden wij ons met moeite eenen weg tusschen ruwe lavablokken en bereikten daarop eene kleine vlakte, die door eene keten van kegelvormige zandheuvels van eene bruine of zwarte kleur omgeven was. Slechts met de grootste inspanning gelukte het ons deze over te klimmen, want bij elken tred tusschen de vergruisde slakken, die het zand verraderlijk verborg, zakten wij er tot aan de knieën toe in. Aan hunne westelijke zijde breidt zich weder eene vlakte uit, die wij tegen negen uur bereikten, en welke zich ons overal vertoonde in het sneeuwkleed des winters, alleen met uitzondering der zwarte lavastroomen, die daaruit scherp afstekend te voorschijn kwamen.

Op dat punt zagen wij weder voor de eerste maal den bovensten kegel des vulkaans geheel onbedekt; hij is hier zigtbaar van zijnen krater af tot aan den voet toe, die den noordelijken rand der vlakte begrenst. Deze laatste is omstreeks een half uur lang en iets minder breed, verbindt de meer genoemde Silla Velluda met den vulkaan, en geeft gelegenheid om op eenige plaatsen de lavastroomen te meten, welker loodregte hoogte boven de ijskorst, waarop men staat, 20 tot 80 voeten bedraagt.

De eenzamheid van dit oord is waarlijk akelig, want met uitzondering der uit den krater opstijgende rookwolken bespeurt het oog geenerlei beweging, geen spoor van dieren of planten, die leven in deze dorre woestenij brengen. De bevrozen sneeuw der vlakte, die hier en daar tot waar gletscherijs overging, de lava's, die als zwarte slangen daardoor heen kronkelden, de bruine slakken waarop wij stonden, de geweldig groote, steile wal der Silla met hare verstijfde ijsmassa's, de graauwe kegel des vulkaans digt bij ons, de afwezigheid van elk dier en zelfs der korstmossen, die anders het gesteente der hoogste bergen versieren, verbreidden, in weerwil van den wolkenloozen hemel en de vriendelijke morgenzon, over dit tooneel iets schrikkelijk duisters.

Gelijk te voorzien was, miste dit zijne werking niet op mijne beide medgezellen. De serra, die, naar het thans scheen, het plan om tot aan den krater op te klimmen slechts voor scherts had gehouden, [ 239 ]weigerde verder te gaan, maar beloofde mij daar te blijven en mijne terugkomst af te wachten, waaraan hij niet scheen te gelooven. Zijn goede hart gaf hem allerlei beden en vermaningen in, om mij terug te houden van eene in zijne oogen al te gewaagde onderneming. Zonder daarop verder te antwoorden zette ik den weg alleen voort, daar ook mijn bediende, die mij van de kust tot hiertoe vergezeld had, stilzwijgend, maar toch beschaamd, het voorbeeld van de serra volgde. Intusschen scheen echter na eenige overweging de vrees van hem geweken te zijn, want een kwartier uurs later zag ik hem zijwaarts van mij rustig voortklimmen, nadat hij te vergeefs beproefd had mij in eene regte lijn te volgen. De naar beneden rollende steenen hadden hem gedwongen eenen anderen weg in te slaan, en wij ontmoetten elkander eerst weder aan den rand des kraters.

De beklimming was echter niet half zoo gemakkelijk, als zij mij op eenigen afstand had toegeschenen; de helling van die zijde des bergs, hoewel minder steil dan in andere rigtingen, bedroeg toch nog omstreeks 50°, en slechts door zich met de handen vast te klemmen kon men op vele plaatsen zich voor het terug rollen behoeden. Een hindernis, welker bestaan vroeger volstrekt niet vermoed was, deed zich op in het gletscherijs, hetwelk den geheelen kegel overdekte en hem onbeklimbaar zoude maken, had niet het grind, de slakken en de asch, die gestadig van boven afvallen, het ijs op hunne beurt van een soort van deksel voorzien, waardoor het gevaar van te struikelen eenigszins verminderd wordt. Hij die van uit Antuco den vulkaan ziet, zal wel nooit op de gedachte komen, dat die zwarte kegel, welke slechts op eenige punten nabij de spits sneeuw schijnt te dragen, door eenen gletscher van onbekende dikte omgeven wordt. Het zand, dat tamelijk verwarmd uit den rookwolk des kraters valt, hecht zich aan het ijs en vormt zoo eene duimdikke korst daarover.

Veel gevaarlijker is een ander verschijnsel. Op den hoogsten top des bergs liggen te midden van het bewegelijke zand talrijke losse slakken, waarmede de stormwind zijn spel drijft. Komen deze nabij den rand, dan rollen zij met verbazende snelheid langs de steile zijde af, en deze snelheid neemt al voortrollende zoozeer toe, dat zij ten laatste in verre sprongen door de lucht gieren en niet zelden geheele [ 240 ]stapels van groote stukken, waarmede zij toevallig in aanraking komen in beweging brengen. Gelukkig was de morgen stiller dan de nacht en dien ten gevolge ontmoetten wij slechts weinige van zulke rondvliegende steenen, die, meerendeels zonder schade te doen, over ons heen vlogen, terwijl slechts de kleinere naar beneden rollende brokken ons noodzaakten van tijd tot tijd op zijde te wijken. Intusschen werden wij beiden eenige malen op eene gevoelige wijze getroffen, en mijn bediende werd gekwetst, toen hij een dezer voorbijvliegende steenen trachtte te ontwijken en hierbij uitgleed en viel.

Na een half uur klimmens werd de verdunning der lucht merkbaarder, want te gelijk met een vreemd gevoel van krachtverlies nam de moeijelijkheid der ademhaling toe, en terwijl het aanvankelijk bij elke vijftig schreden noodig was te rusten, moest dit later na elke vijftien schreden gedaan worden. De laatste tweehonderd voeten des kegels kostten een kwartier uurs, zoo steil was de helling en zoo bezwaarlijk de ademhaling. Hierbij voegde zich nog de plaag van den dorst, welke hier niet te stillen was, want ofschoon de poging om ijs in eenen beker te doen smelten gelukte, zoo bleek het water echter ondrinkbaar te zijn, daar de fijne lava-korrels, die er in gemengd waren, er den smaak van zwavelzuur ijzer aan hadden medegedeeld.

Hoe meer nabij wij den krater kwamen, des te vreeselijker werd het hevige beven des bodems, en op het laatst vielen wolken van heet zand op ons, toen de wind de rookzuil des kraters toevalligerwijze juist in onze rigting dreef. De steilheid des bodems en onze vermoeidheid deden ons meermalen vallen en onze handen bloedden, toen wij den top bereikten. Hij was te steil, dan dat wij hem voor onze komst daarop hadden kunnen overzien, maar zijne nabijheid werd ons verkondigd door de dunne rookzuilen, die overal tusschen het zand opstegen, en door de warmte van den bedriegelijken bodem, welke ons echter weldadig toescheen, nadat wij uren lang over sneeuw en ijs gegaan waren.

Na eene onophoudelijke inspanning gedurende drie uren hadden wij eindelijk het doel van onzen togt bereikt; wij stonden als de eerste menschen, die immer eenen vulkaan van Chili beklommen hadden, slechts weinige schreden van den krater verwijderd. Maar onze zegepraal was van korten duur, want weldra vonden wij onze standplaats [ 241 ]te heet, en de dikke dampwolken werden door den wind zoo zeer naar ons toegedreven, dat wij ons slechts, door ons op den grond te werpen, voor verstikking konden bewaren. Wij gingen eenige schreden, maar waren weder genoodzaakt ons neder te werpen, totdat het ons eindelijk gelukte den noordelijken rand te bereiken, waar wij door den wind, die naar den krater toe woei, beschut werden voor de dampen, die daaruit oprezen, en voor de steenen, die stootsgewijze met groot geweld naar boven geworpen werden.

De top van den vulkaan bestaat uit eene kleine, cirkelvormige vlakte, in welker midden zich een tweede afgeknotte kegel verheft, die, vergelijkbaar bij een ringvormigen wal, den eigenlijken krater omgeeft, uit eene massa van losse lavastukken bestaat, ongeveer vijftig voet hoog is, maar zoo steil, dat men slechts met handen en voeten klimmende zijnen bovensten rand bereikt. Daar ter plaatse echter minder aan gevaar blootgesteld dan vroeger aan de zuidzijde, waren wij in staat met meer rust onze blikken op het voor ons liggende tooneel te slaan. Onmiddellijk voor onze voeten daalde de binnenwand des kraters loodregt naar beneden. De bovenrand, waarop wij ons bevonden, was slechts acht voet breed, en de gevaarlijkheid der standplaats veroorloofde niet anders dan liggende in de geheimvolle diepte te blikken. De rotsmassa's vertoonden zich met de bontste kleuren versierd; aan de bruine wanden, waaraan duidelijk lagen te onderscheiden waren, schitterden breede streepen van oude, vermiljoen-roode lava's, waarover zich op hunne beurt glinsterend zwarte draden dan eens loodregt, dan weder netsgewijs verbreidden. De naar binnen springende rotshoeken waren beladen met oranjegele massa's (zwavel), die dan eens zich als korsten, dan weder als trosvormige stalaktiten vertoonden of ook wel netvormige teekeningen op den donkeren achtergrond vormden. Op den uitersten rand des kraters treedt zwavel in nog zonderlinger gedaante op, namelijk als kleine lancetvormige gele blaadjes, die op eenen dunnen steel zitten en, daar zij gezellig, loodregt nevens elkander staan, op eene inderdaad bedriegelijke wijze aan jonge plantjes herinneren.

De krater, welken wij in die oogenblikken, wanneer een gunstige wind de dampen naar ter zijde joeg, in zijn geheel konden overzien, [ 242 ]scheen weing meer dan dertig vademen diep te zijn. Op zijnen bodem bevond zich een bruin gekleurde heuvel en ter weerszijde daarvan de monden van twee veel diepere kloven, waaruit rook en damp opstegen. De grootste hoeveelheid daarvan kwam echter uit eene zijdelingsche opening van den loodregten binnenwand. Deze opening had eene eironde gedaante, en daarover verbreidden zich zuilvormige verlengselen der bovenste lavalagen en andere op stalaktiten gelijkende vormen op zulk eene wijze, dat zich bij den eersten blik daarop de vergelijking met een gothisch venster van reusachtige afmetingen onwillekeurig opdrong.

In den krater af te dalen verboden zoowel de rook als de loodregte wanden, die hem omgeven. Het gelukte mij echter, ofschoon niet zonder groot gevaar, langs den geheelen kraterrand, alleen met uitzondering eener kleine spleet daarin, om te loopen, en daardoor zijnen omvang op ongeveer 600 schreden vast te stellen. De opening is echter niet geheel cirkelrond, maar de middellijn van oost naar west is de langste. De zoo even genoemde spleet bevond zich op de noordzijde; hare breedte bedroeg twintig schreden en zij bevatte gloeijende lava. Deze komt echter ook nog op andere punten uit het inwendige des bergs. Zijn top daalt namelijk wel is waar naar alle zijden zeer steil naar beneden, maar naar het noorden bijna loodregt, en daar ter plaatse, ongeveer 800 voeten onder den eigenlijken kratermond, bevinden zich de wijde openingen, waaruit de stroomen van lava langzaam vloeijen, welker gloed reeds op eenen afstand van twintig mijlen waarneembaar is.

Een opmerkelijk verschijnsel biedt de verschillende geaardheid der dampen aan, welke uit den krater naar buiten dringen en met groote regelmatigheid elkander afwisselend opvolgen. Terwijl wij op den bovensten kraterrand vertoefden, grepen twee dier uitbarstingen plaats, welke wij reeds meermalen gedurende de beklimming hadden vernomen, en die gepaard gingen met eene sterke schudding van den bodem. Eene groote hoeveelheid blaauwzwarte rook drong uit de spleten in het binnenste des kraters naar buiten en steeg in kronkelenden loop doch zonder geruisch, naar boven. Deze rook verspreidde eenen onaangenamen zwaveligen reuk en prikkelde tot hoesten. Dan ontstond eene [ 243 ]plotselijke vermindering daarvan, zoodat slechts enkele dunne streepen nog uit de grootere spleten oprezen. Eene sterke schudding volgde hierop, helder witte dampen, die in het zonlicht schitterden, schoten met een onbeschrijfelijk geweld uit de diepte naar boven, en voerden eene wolk van witte zandkorrels en oude lavastukken tot de zwaarte van een lood met zich opwaarts. Deze witte dampwolk scheen zich niet meer dan een honderdtal voeten te verheffen, doch schrikwekkend was inderdaad het geraas op het oogenblik dat zij naar buiten drong en slechts vergelijkbaar bij datgene, hetwelk bij de opening der veiligheidskleppen van een twintigtal der grootste stoomwerktuigen zoude ontstaan. De drukking der lucht was als bij den hevigsten stormwind, die den daartegen opgaanden schier het ademhalen belet; echter was de damp noch bijzonder warm, noch onaangenaam riekend, maar zeer vochtig. Zoodra zijn geweld afnam, kwam weder even als vroeger uit alle spleten de zwarte rook op nieuw te voorschijn, en op die wijze wisselden beide soorten van uitbarstingen elkander met tusschenpoozen van vier tot vijf minuten af.

Behalve deze twee soorten van uitbarstingen grijpt echter ook somwijlen nog eene derde plaats, die echter wel niemand ooit van nabij zal onderzoeken, daar zonder twijfel zeer gevaarlijke verschijnselen haar vergezellen. De donkerzwarte rook dringt dan met zulk een onbeschrijfelijk geweld uit den kratermond naar boven, dat hij binnen weinige oogenblikken hoogten van meer dan tweeduizend voet bereikt. Op den afstand van twee mijlen onderscheidt men de elkander verdringende dikke massa's, welke de opening veel te naauw vinden, en volgt hunne snelle vlugt met het bloote oog. Dit verschijnsel, dat slechts verklaard schijnt te kunnen worden uit de plotselinge ontbranding van eene groote hoeveelheid in den berg voorhandene brandbare stoffen, heeft echter zelden plaats. Gedurende een tijdsverloop van vijf maanden werd het slechts eenmaal gezien. De morgenhemel was helder, toen plotselijk eene onbeschrijfelijk digte en zwarte kolom zich uit den krater verhief en zich uitbreidende weldra een vierde gedeelte des hemels in een vreeselijk duister hulde. Toevallig in de nabijheid des dorps zijnde, viel het mij gemakkelijk in gezelschap van eenen Chilischen officier de kolom te meten. Wij vonden voor hare [ 244 ]hoogte van den krater af tot aan haar hoogste punt 3180 voeten, hetgeen bij den doormeter des kratermonds van 750 voeten van het oosten naar het westen en van 350 voeten van het noorden naar het zuiden, eenen inhoud van 26.222.700 kubiekvoeten geeft, in de vooronderstelling namelijk, dat deze kolom werkelijk cylindrisch is geweest.

Het is hoogst waarschijnlijk, dat bij de uitbarstingen, die vergezeld gaan van het uitstooten van witte dampen, de verbazend groote steenmassa's als bommen worden uitgeworpen, die men afgezonderd liggende in de nabijheid des bergs vindt. Op de ringvormige vlakte, die den krater omgeeft, lag een blok bruine lava, dat naar mijne berekening eenen inhoud van 546 kubiekvoeten en een gewigt van 22.500 ponden had.

De Antucanen verhalen, dat bij eene groote uitbarsting, die in het jaar 1820 voorviel, steenen van een verbazend gewigt tot op grooten afstand werden geworpen. Zulk een steen, die minstens 8000 ponden zwaar is, ligt geheel afgezonderd aan den oever van het meer; daar hier de afstand van den krater niet meer dan een halve mijl bedraagt, mag men aan de verzekering, dat dit blok in tegenwoordigheid van verscheidene ooggetuigen gevallen is, althans eer geloof schenken, dan aan het verhaal, dat ter zelfder tijd groote steenen, door den krater uitgeworpen, zouden gevallen zijn onder eene handelskaravaan, die zich twaalf mijlen vandaar verwijderd bevond.

De vulkaan van Antuco is een dergene, die het merkwaardige verschijnsel aanbieden, dat elke groote uitbarsting besloten wordt met de uitstorting eener geweldig groote massa koud water. Elk inwoner van het dal weet zulks en beschouwt het als iets zeer zonderlings, maar geen hunner weet, tot welke vermoedens, twijfelingen en twistgeschrijf het verhaal betreffende een dergelijk verschijnsel door reizigers, die Quito bezochten, heeft aanleiding gegeven. Het is aan die eenvoudige landlieden geheel onbekend, dat zulke waarnemingen geheele theorieën dreigden omver te werpen, en men mag zich daarom des te veiliger verlaten op hunne berigten dienaangaande, als afkomstig zijnde van geheel onpartijdigen.

Toen, kort na de groote uitbarsting in 1820, eene lang opgehouden karavaan de reis aannam naar de door de Indianen (Pehuenchen) be[ 245 ]woonde streken, vonden zij den bodem aan den voet des vulkaans tot op eene groote diepte geheel omgewoeld door eenen waterstroom, die, hoewel reeds verminderd, nog voortging te vloeijen uit eene spleet aan den kegel. Alles was overdekt met een onaangenaam riekend roodgeel slijk, dat, inzonderheid in de holten van oude lavabedden, vademhoog was opgehoopt, en voor de ruiters zeer gevaarlijk was. De anders steeds heldere Laxastroom was door dit slijk troebel en dik geworden, zoodat het water slechts met moeite voortrolde en zijne gedoode bewoners medevoerde. Dit meermalen door mij bezochte bed is twintig tot dertig schreden breed, drie tot vijftien voet diep en loopt door een gedeelte des bodems, dat uit overoud gruis bestaat. Hoewel te steil om het lang te volgen, herkent men het toch als een diepe groeve tot op de helft des vulkaans en hooger op is het vermoedelijk onder nieuw uitgeworpen gruis bedolven. Aan den krater ziet men daarvan geen spoor, maar de Antucanen beweren toch, dat de waterstroom daaruit zijnen oorsprong nam en wel op grond dat gelijktijdig een groot stuk van den bovensten ring (dien zij el sombrerito, de muts, noemen) naar beneden stortte. Of nu deze water- en slijkuitbraking te weeg gebragt wordt door het naar binnen sijpelend water der gletschers, of dat de holte des vulkaans in verband staat met het nabij gelegen onpeilbaar diepe meer,—ziedaar vragen, waarop ook latere reizigers niet ligtelijk een stellig antwoord zullen kunnen geven.

 

 

Eenen korten tijd hadden wij op den smallen rand van den bovensten kraterring vertoefd, toen het onophoudelijk beven des bodems, de heete zandkorrels, welker aanraking niet te ontgaan was, wanneer zij door de in de diepte huisvestende kracht werden opgejaagd, en de dampen van eenen onaangenamen zuren smaak, die tot hoesten prikkelden, ons dwongen eene standplaats te verlaten, waar ons een blik in de onderwereld vergund was geworden. Niet dan met groote moeite gelukte het ons echter langs de zijden van den kraterwal af te klimmen en zoo weder de ringvormige vlakte te bereiken. Nog een uur lang bleven wij aldaar. Ik verzamelde verschillende soorten van lava's en deed [ 246 ]eenige waarnemingen, voor zoover deze bij een geheel gemis van physische werktuigen doenlijk waren. De dorst kwelde ons beiden in den hoogsten graad, en wij konden dien niet lesschen, want ook de heldere ijskegels, die aan de grootere blokken hingen, bezaten, in den mond genomen, den walgelijken inktsmaak, die aan alles rondom den krater eigen is. De weinige levensmiddelen, die mijn bediende op den grond had gelegd, waren door zandkorrels getroffen, waardoor zij geheel onbruikbaar waren geworden, daar ook zij denzelfden smaak hadden aangenomen. Echter waren honger en dorst van geringe beteekenis, in verhouding tot het ons dreigend gevaar, wanneer de wind mogt veranderen of een onweder plotselijk opkomen, eene overweging die ons tot den terugtogt aanmaande, nu het hoofddoel, de inzameling van lava's, bereikt was.

Wij zetten ons derhalve op een paar der rotsblokken neder, die overal verstrooid liggen, ten einde door eenige rust nieuwe krachten te verzamelen en nog eenen blik op de ons omringende woeste natuur te slaan.

Het uitzigt is onmetelijk ver, maar niet schilderachtig. Wel is waar overziet men Chili van Talca af tot Villarica toe, derhalve eene uitgestrektheid van vijf breedtegraden, doch het beeld heeft te veel van eene landkaart, om schoon te heeten. De bijzonderheden verdwijnen, en juist de onmetelijkheid der ruimte, waarin de blik zich verliest, is er verre af van eene aangename uitwerking op den beschouwer te hebben. De contrasten, die van de spits der zuideuropeesche vulcanen het oog treffen, vallen hier weg. De berg van Antuco ligt te midden van eene woeste en eenzame bergstreek, want het dun bewoonde dal, het eenige, waar in een verren kring menschen leven, verdwijnt tusschen de kale bergen van geringere hoogte en den met een sneeuwkleed bedekten reus (de Silla Velluda), welken nog nimmer de voet eens stervelings betrad. Het geheele tooneel vertoont zich ernstig en grootsch, maar op eene wijze welke den beschouwer beangstigt en alle spel der verbeelding verbiedt. Onmogelijk zoude het zijn de gewaarwordingen te beschrijven, die op de kruinen der Andes den eenzamen beklimmer aangrijpen, wanneer hij tot boven de streken is doorgedrongen, waarin de ligte zomerwolkjes gewoonlijk zweven, en [ 247 ]wanneer dan rook en nevelen hem omhullen, die hunnen oorsprong nemen in die geheimvolle diepten, waartoe geen menschelijk oog doordringen kan. Het eenzame zwijgen op zulke hoogten wordt slechts afgebroken door het sissen der naar buiten dringende rookzuilen; het vermeerdert het gevoel van afschrik, dat de heete bodem verwekt, waaruit een daarin gestoken stok dadelijk dampen lokt, terwijl de massa's van zwarte slakken, die heinde en ver den bodem bedekken, waarop geen plantje groeit, het oog onaangenaam aandoen. Het onophoudelijk beven van den top, het luide gerommel in den diepen vuurketel en het ontbreken van levende wezens herinneren den beklimmer, dat hij zich gewaagd heeft in eene streek, die niet voor menschen geschikt is, waar de natuur hem met bedreigingen ontvangt, als ware het om hem te doen inzien, dat zulk een oord hem vreemd moet blijven.

Van den gestadig bevenden kraterrand ontwaart men het naastbij de verstijfde gletschers der Silla en verderop den tweeden keten der Andes, die met de eerste evenwijdig loopt. Nog een vulkaan, behoorende tot het onbekende binnenland der Patagonische Andes, is naar het oosten toe zigtbaar, en in groot aantal vertoonen zich de klokvormige dommen van porphyr, die, zonder zelve vuur uitgebraakt te hebben, toch eenmaal door onderaardsche krachten zijn opgeheven. Langs alle deze ketenen loopt de sneeuwlinie heen met de regelmatigheid van eene meetkunstige lijn, want hare kleine oneffenheden verdwijnen op zulke afstanden. De blik zoude zich verliezen in het binnenste van het aan fabelen rijke Patagonië, ware het niet dat lagere bergen den horizon in die rigting begrenzen. In bedriegelijke nabijheid vertoont zich de verre zandvlakte aan den oostelijken voet des vulkaans alsmede het meer, en verderop breidt zich noordwaarts de Cordillera van Chillan uit, als eene acht mijlen lange bergvlakte, op welke de sneeuw nimmer smelt. Alleen naar het westen toe is het uitzigt vriendelijker, want geheel onbedekt liggen daar de verre vlakten van zuidelijk Chili, waarin men den loop der rivieren echter meer vermoedt dan erkent aan de donkere boschstreepen, die hare oevers versieren, want slechts zei den verraadt haar eene flikkering door een zonnestraal op hare spiegelende oppervlakte teruggekaatst. De oceaan, die anders gemakkelijk zigtbaar zoude zijn, wordt door eenige lage heuvelreeksen aan het [ 248 ]oog onttrokken. Wat menschelijke vlijt op eenig punt mogt hebben voortgebragt, ontgaat aan het oog op zulk eenen afstand. Het dorp van Antuco is niet zigtbaar, en alleen de wit geschilderde palissaden van het fort van Tvun-Leuvu herinneren, dat er nog andere verwante wezens bestaan.

 

 

Het afklimmen van den hoogen top was bijna nog gevaarlijker dan het opklimmen, ofschoon wij toch in minder dan een uur de vlakte weder bereikten, waar de serra ons wachtte. Echter gebeurde er toch iets, dat ligtelijk ernstige gevolgen had kunnen hebben. Eene overdwars loopende ijsspleet, die wij, bij het opklimmen zouder haar te bemerken, terzijde hadden laten liggen, zoude ook ditmaal niet door ons bemerkt geworden zijn, daar de groote steilheid des bergs haar voor ons oog verborg, had niet de ingeslagen rigting ons plotselijk in hare nabijheid gebragt. Wij konden wel is waar beproeven haar om te gaan, doch dit was op de steile helling niet zonder gevaar, dewijl op dit punt versch gevallen aan de oppervlakte bevrozen sneeuw den tred onzeker maakte. Werkelijk struikelde ik dan ook plotselijk, viel en gleed met toenemende snelheid, zonder de mogelijkheid om mij ergens aan vast te houden, naar de breede spleet. Instinctmatig rees bij mij het denkbeeld op, om, op den oogenblik dat ik bij de spleet zoude aankomen, te trachten mij daarover heen te werpen. De snelheid der beweging op de schuinsche vlakte, de gelukkige omstandigheid dat ik niet rollende, maar liggende en met de voeten benedenwaarts gekeerd afgleed, begunstigde mijne redding. Door krachtig op mijne armen en handen te steunen wierp ik mijn reeds snel bewogen ligchaam in een boog door de lucht en landde gelukkig, en wel in regtop staande houding en geheel ongekwetst, op den tegenover liggenden rand aan, welke ongeveer zes voet dieper gelegen was en de twaalf voet wijde spleet van die zijde begrensde. Ware de zijde des bergs iets minder steil en dien tengevolge de snelheid bij het afglijden geringer geweest, dan zoude ik vermoedelijk mij niet over de spleet hebben kunnen heenwerpen, maar daarin gestort zijn en eenen vreeselijken dood gevonden hebben. Zeer gevoelig was mij echter het verlies van het grootste [ 249 ]gedeelte der vulkanische gesteenten, die ik in de nabijheid des kraters verzameld had, en welke, in een grooten doek gebonden, in de spleet vielen. Mijn bediende, die mij had zien vallen, beefde zoo, dat hij eenen geruimen tijd niet verder gaan kon. Een hem toegeworpen lasso, waaraan hij zich vastbond, zoo lang zijn weg aan gene zijde der gevaarlijke opening liep, gaf hem meer moed. Hij bereikte eindelijk eene plek, waar de spleet naauwer was en sprong, van grooten angst bevrijd, er over.

De serra was stom van verbazing dat wij heelshuids terug gekomen waren, en zoude ter naauwernood geloofd hebben, dat wij het doel van onzen togt bereikt hadden, indien niet zwarte doeken, aan stokken gebonden, die ons als vlaggen dienden en op de sneeuw gemakkelijk onderscheidbaar waren, hem overtuigd hadden, dat wij gelukkig den gevreesden kraterrand bereikt hadden. De meest welkome verversching vonden wij in de sneeuw, die, door de middagzon gesmolten, zich in kleine holten der lava verzameld had en hier zonder mineralen bijsmaak was. Gesterkt spoedden wij ons daarop verder naar beneden en begroetten weldra weder de eerste plant, de hoogst zonderling gevormde Nassauvia nivalis, met zilverglanzige, diep gegroefde bladeren, die als schubben den stengel bedekken. Zij groeit nog daar, waar de koude of de grootste onvruchtbaarheid des bodems alle andere leven verhindert, en kwam zelfs voor midden in de sneeuw.

Voor zonnenondergang kwamen wij in ons leger aan, dat wij geheel vonden zoo als wij het des morgens verlaten hadden, en de paarden, die welligt nu ook op hunne bevrijding hoopten, hinnikten ons vrolijk te gemoet. Door gemeenschappelijken arbeid bragten wij een muur uit steenen en boomtakken tot stand, die digt genoeg was om ons het genot van een verwarmend vuur te veroorlooven, zonder vrees van uit de verte ontdekt te worden.

Met het aanbreken van den dag waren wij reeds tot ons vertrek gereed en dreven onze paarden niet zonder moeite over den rotswand naar beneden in het dal, waar allen gelukkig, hoewel dan ook min of meer gekwetst, aankwamen. In den omtrek van het meer werden nog eenige zeer opmerkelijke planten verzameld en eindelijk de plaats, waar de Laxa zich eenen uitweg baant, naauwkeurig onderzocht. Er zijn betreffende dien stroom vele fabelen in omloop; in Con[ 250 ]cepcion verhaalden mij zeer beschaafde lieden dat zijn bed zoo naauw en hij zelf daardoor zoo snel is, dat een daarin geworpen looden kogel, zonder te zinken, een groot eind weegs daarop voortdrijft. Ter plaatse waar hij uit het meer te voorschijn komt, ontvangt hem eene basaltkloof met regelmatige wanden; deze kloof is zeer diep, doch slechts dertig voeten breed en werkelijk stroomt het water daarin met zeer groote snelheid, doch desniettegenstaande werd eene daarop geworpen ligte lavaplaat slechts eenige schreden ver op zijne spiegelende oppervlakte gedragen.

Laat in den avond bereikten wij het fort weder. Het scheen als of het noodlot zelf de aan den dag gelegde volharding beloonen wilde, want een van Concepcion gekomen officier had, toen hij mij niet in Antuco aantrof, tot mijne niet geringe vreugde, mij hier heen gevolgd en overhandigde mij een pakket met brieven uit het verre vaderland en Londensche nieuwspapieren, die een vriend te Valparaiso mij toezond. Na vijf maanden lang verstoken te zijn geweest van alle berigten uit het overige der wereld, verschaften zij mij een genot, dat moeijelijk te beschrijven is. De officieren namen hartelijk deel aan de onverwachte vreugd, en ook de ruwe soldaten verzamelden zich met ongewone vriendelijkheid rondom onze groep, want in zulk een garnizoen, aan het uiterste einde der beschaafde wereld, heerscht niet de strenge afscheiding, die in Europa noodig is. De soldaat sluit zich in zulke plaatsen meer aan zijnen bevelhebber aan, en vele beperkingen vallen weg, hetgeen een vriend van strenge krijgstucht in ons werelddeel bezwaarlijk zoude goedkeuren. Binnen de beschermende palissaden en in het gevoel van veiligheid, hetwelk de uitgezette schildwachten verschafte, scheen de terugkeer onder menschen eene dubbele bekoorlijkheid te bezitten, en wij hadden ditmaal geene behoefte aan de verhalen van den begunstigden trommelslager in Sinbad's stijl, waarmede hij ons menigen avond den tijd gekort had. Uit den spaarzamen voorraad van wijn werd een warme drank bereid en de middernacht trof ons nog aan in gesprek over de wonderen des kraters, waarvan niemand hunner een regt denkbeeld had.

De beklimming van den vulkaan had mij, dewijl men meende, dat daartoe een meer dan gewone moed vereischt werd, veel hooger in de achting dezer half naakte krijgslieden doen stijgen. Onder de land[ 251 ]lieden van Antuco verwierf zij mij het minder welkome aanzien, dat onder bijgeloovige menschen dengenen ten deel valt, van wien men het er voor houdt, dat hij magt bezit over dingen, die een gewoon sterveling liefst ontwijkt. Het duurde na mijne terugkomst in het dorp verscheidene dagen eer mijne bekenden weder den vroegeren vertrouwelijken toon aannamen, en belagchelijk genoeg was het toen zelfs een landman, na eene lange zijne vrees voor mij verradende inleiding en het aanbieden van eenige hoenders als offer, mij ten slotte verzocht om eenige dagen droog weder, ten einde zijn oogst binnen te halen.

Voor den Chileno is trouwens de vulkaan, niet minder dan voor den koperkleurigen wilde, een voorwerp van bijgeloovigen schrik. Ofschoon een Christen en trotsch van het te zijn, plaatst de inwoner van zuidelijk Chili in de vulkanen den zetel van het onderaardsche geestenrijk. De daarin rollende donder verkondigt hem, naar zijne meening, den aantogt der vijandelijke Indianen, en de arme landlieden brengen hunne have en huisgezin naar ontoegankelijke oorden, wanneer zij de stem dezer helsche magten hooren. De Indiaan wijst aan den nukkigen geest, dien hij Pillan noemt, de vulkanen als woonplaats aan, en menigeen meent, dat de krater de ingang is tot de wereld aan gene zijde des grafs. Voert hem een rooftogt langs zulk eenen berg, dan houdt hij op en keert zich ernstig naar den zwarten kegel, om onder een zacht gemurmel aan den dreigenden bewoner der onderwereld het een of andere van zijne beste bezittingen ten offer te brengen; en dikwerf bemerkt men dat de Indianen, zelfs wanneer zij zich op veiligen afstand bevinden, toch ter verzoening den tabaksdamp naar den vulkaan toe blazen. Dondert het echter op eene ongewoon hevige wijze in het binnenste des bergs, stijgen dikke wolken uit den krater op, dan staakt de Indiaan zijnen togt en keert terug. Zijne godheid is op hem vertoornd en een wis verderf dreigt den halstarrigen die deze waarschuwing in den wind slaat.

Wanneer volken, die op eenen nooit rustigen bodem en in het gezigt van talrijke vulkanen geboren zijn, zulk een bijgeloof koesteren, dan is dit een bewijs van de grootschheid der verschijnselen, die zelfs de verbeelding van den stompen wilde bezig houden en waarvoor geene gewoonte hem onverschillig maakt."
Hg.