Het huis Honselaarsdijk in 1638/Opmerkingen en ontmoetingen van Honthorst onder ’t wandelen

Uit Wikisource
En daar binnen… HET HUIS HONSELAARSDIJK IN 1638 (1886) door A. L. G. Bosboom-Toussaint

Opmerkingen en ontmoetingen van Honthorst onder ’t wandelen

De opmerkingen en ontmoetingen van Diederik
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen).

[ 56 ]

IV.
Opmerkingen, en ontmoetingen van Honthorst onder ’t wandelen.




Honthorst, die het tegenbevel der Koningin aan den Markies de Sourdiac onnoodig achtte, omdat het bevel zelf niet was gehoord, zag even in de voorzaal rond, of er ook Hollandsche Heeren tegenwoordig waren, wat geene zeldzaamheid zou geweest zijn, want dagelijks kwamen zij af, en aan met berichten en boodschappen van het Haagsche hof, of om zelven hunn opwachting te maken bij Maria de Medicis, »zoo ik bij geluk Mijnheer Huijgens trof, den Secretaris van Mijnheer den Prins,” dacht hij, »dan was alles gered, ik zou hem guluit de reine waarheid zeggen, en hij zou er een vond op weten, om onzen goeden Diedrik voorzichtiglijk, en zonder opzien van hier weg te leiden; want nu zijne genezing zoo volkomen is, vreeze ik, dat hij nog eindigen zal lijfsdwang te ruilen tegen de herkregen vrijheid van harte.”

Maar Meester Gerard vond toevallig geen enkel Hollandsch Heer; toen dacht hij er aan om met den Vicomte Fabroni te spreken, dien hij kende als een schrander en ernstig man, zijne Vorstin trouw, maar toch verre van al hare inzichten te deelen, als Maria zelve had verklaard. Zonder haar te verraden, wilde hij in hem een beschermer winnen voor Diedrik, ingeval deze door onvoorzichtigheid,. of wat ook, zich de vijandschap van de Koningin op den hals had gehaald; maar hij vroeg tevergeefs [ 57 ]naar den Vicomte, en om de uitvorschingen der anderen te ontgaan over de stemming der Koningin, en waarom hij niet voortging met zijn arbeid aan haar portret, begaf hij zich naar den ruimen tuin van het lusthuis, die wel ter eener zijde ingesloten was in het vierkant der omgevende gebouwen, maar die zich toch ruim, en ver genoeg uitstrekte voor den wandelaar, die er werkelijk de eenzaamheid zocht; voor anderen waren de dreven, en lanen meer voorwendsels om elkander te ontmoeten of te bespieden, dan zich te verlustigen met de natuur alleen. Daarbij had de kunstliefde der tegenwoordige vorstelijke eigenaars voor menige afleiding gezorgd, die zelfs den eenzamen wandelaar aangenaam kon verrassen. Standbeelden, fonteinen, en zelfs eene diergaarde, boeiden beurtelings zijne aandacht. Volkomen bekend met de gewoonten der bewoners, was het juist ver van de laatste, dat de voorzichtige schilder zijne schreden wendde, want alles wat Honselaarsdijk bezocht, of er huisvesting had, vereenigde zich liefst, en meest dáár, om zich te vermaken met de beschouwing van leeuwen, tijgers, en andere uitlandsche dieren, die, dus bijeen, toenmaals de hoogste nieuwsgierigheid, en bewondering wekten, en voor een der triomfen van het vorstelijk lusthof gehouden werden. Onze schilder, niet te best geluimd, en liefst aller blikken ontwijkende om geene rekenschap te geven van zijne werkeloosheid, had dus de tegenovergestelde zijde gekozen, en werd door die keuze de getuige van een tooneel, dat voor eene wijle zijne gedachten afleidde van Diedrik, en het voorgevallene met de Koningin.

De bovenvertrekken aan deze zijde waren omgeven van een doorloopend balkon, dat aan alle bewoners der vertrekken, die er op uitkwamen, gelegenheid gaf de frissche lucht te nemen, zonder naar beneden af te dalen; maar slechts één persoon maakte op dit oogenblik gebruik van dat voorrecht. Het was een jongmensch, in de schilderachtige kleeding van het Fransche hof, die door hare uiterste weelderigheid, bij de minste overdrijving, bijna altijd tot het bonte of verwijfde oversloeg, doch deze jonge edelman had het geheim gevonden, die weelde van kanten, linten, en geborduurd satijn tot aan de grens van goeden smaak te brengen, maar juist daartoe, niet daarover, en in de keuze der kleuren, als in de fijne samenvoeging der stoffen, [ 58 ]onderscheidde de schildersblik van Honthorst reeds terstond eene harmonie tusschen het uiterlijk voorkomen van dien jongen man, en zijn gewaad, die niet aan toeval kon worden gedankt. Dat zachte zilvergrijs van zijn wambuis, door gouden galons, en karmozijnroode strikken opgehoogd, gaf den gouden gloed zijner lichtblonde haren, die in lange lokken langs zijn fijnen hals dartelden, een zachten wederschijn, zonder ze al te scherp te doen uitkomen. De opene mouwen, in de buiging van den arm, en aan de polsen gesloten, met diamanten haken in de strikken bevestigd, lieten blinkend wit satijn doorschemeren, en de omgeslagen manchetten lieten eene ontschoeide hand zien, die zoo fijn, en wit zag, dat de ebbenhouten rijzweep, die hij daarin vastklemde, als tusschen ivoor gevat scheen. Zijn vest, dat zichtbaar was door de openingen van zijn wambuis, was van goudbrocade op mat witten grond, en de doffen van fijn wit linnen, die, als de mode eischte, de ruimte vulden rondom den gordel, waren opgebonden niet door vele kleurige strikken, zooals de meesten droegen, maar enkel door eene gouden koord met drie afhangende kwasten; de bandelier, waarin zijn degen hing, dien hij schuins over den schouder droeg, was van zwart fluweel, met allerlei bloemen, en figuren geborduurd, die sterk schitterden, nu de zon er op speelde, want de bladen, en stelen waren van zijde en gouddraad gewerkt, maar de bloemen bestonden uit eene schakeering van rijke gesteenten, zijn korte mantel van groen fluweel, met zilvergrijs gevoerd, hing hem op den rug, lagen dan de breede kanten halskraag, vastgehouden alleen door eene fijne gouden keten, die zich wijder of nauwer liet toe. haken.

Hij stond onbewegelijk, voorovergebogen zoover hij kon over de balustrade, en hield de diepe, donkerblauwe oogen met eene uitdrukking van angstige verwachting gericht op eene kleine binnenpoort, die zich toch maar niet opende. De uitdrukking van zijn gelaat had iets bovenaardsch liefelijks, iets engelachtigs, dat bijna te week zou geweest zijn voor een man, had niet eene donkere gelaatstint wat kracht verspreid over zijne trekken. In oogenblikken van volkomen ruste, en ongestoorde vroolijkheid, kon iemand hem wellicht te zoetelijk mooi hebben genoemd; maar kennelijk was hij lijdend of in onrust, en dit spande en verlengde den vorm [ 59 ]van zijn gezicht, terwijl het er een waas van wee moed over wierp, dien het onbeschrijfelijk goed stond.

Toen Honthorst eenmaal naar hem had opgezien, moest hij naar hem blijven heenstaren, en om dat te meer onbemerkt, en te beter op zijn gemak te kunnen doen, nam hij plaats op eene der menigvuldige tuinbanken, vlak tegenover het balkon, maar door eenig heestergewas wat gemaskeerd. Dus verscholen, en zelf ongehinderd heenziende door de takken, kon de schilder iedere beweging gadeslaan van den jongen man, zonderdat deze hem opmerkte. Intusschen bleef de eerste niet lang alleen; uit een der vertrekken van dezelfde verdieping kwam eene jonge dame op het balkon, en trad met zoo snelle, en zoo lichte schreden voort, dat zij achter hem stond eer hij het scheen opgemerkt te hebben. Zij legde vertrouwelijk hare hand op zijn schouder; hij schrikte even op, maar toch bestrafte hij de stoornis alleen door die hand, met hoffelijkheid, aan zijne lippen te brengen. Zij glimlachte even, maar schudde tegelijk het hoofd met iets weemoedigs, en sprak eenige woorden, die Honthorst niet kon verstaan, hoewel hij zag dat zij op den jongen man eene uitwerking hadden van verdriet of misnoegen, dat zijn schoon gelaat even bewolkte, en hem de fijn geteekende lichtbruine wenkbrauwen deed samentrekken; Honthorst die genoeg verbeelding had om hier eene romaneske situatie te onderstellen, had er groote grieve van, dat hij niets kon verstaan van hetgeen zij spreken zouden; wij zijn gelukkiger, en mogen even luisteren.

— Weer hier, René op ditzelfde uur? sprak zij zacht verwijtend.

— Hadt gij ’t anders verwacht, Jonkvrouw! hernam hij; men heeft veelmalen mijne voorzichtigheid verdacht, mijne getrouwheid nimmer!

— Gij hebt gelijk: met meer radelooze onvoorzichtigheid heb ik nog nooit een man zich in perikelen zien storten, daarvan hem geenerlei profijt, noch bate te wachten stond.

— Roekeloos mag zijn, maar. zoo gansch zonder bate toch niet, Lucienne! hernam hij met een zeker glimlachje, dat hem wel een weinig als het bedorven kind der dames kenschetste.

— Des te erger! hoe meer kans gij hebt van welslagen, hoe grooter de gevaren worden, waarin gij u verwikkelt. [ 60 ]

— Mejonkvrouw! ei! ik bidde u, laat de zorge voor mijn persoon aan mij zelven over. Opdat niemand dan ik alleen de gevolgen van mijne handelingen zou behoeven te verantwoorden, heb ik in dit kasteel geen vertrouwde dan mij zelven, en getroost mij de zonderlingste voorzorgen om maar niemand in mijn geheim te nemen, en niemands hulp te vragen.

— Niemand!! herhaalde zij met een zucht, en ietwat verwijtend, hoe, gij zegt niemand…?

— In trouwe, dat zeg ik! Mijn geheim blijft immers in de familie? sprak hij glimlachende, en wilde opnieuw hare hand nemen om die te kussen, maar zij trok die terug.

— O foei, Mijnheer! riep zij, gij zijt een boosaardig mensch!

— Wat schalkheid, en wat vermetelheid is, geloof ik, het ergste wat gij mij te verwijten kunt hebben! maar zeg mij hoe is ’t vandaag met de Koningin?

— Hoe, gij hebt haar dezen ochtend nog niet uwe opwachting gemaakt?

— Ik behoor niet tot de gelukkigen, die tot haar petit-lever toegang hebben, en om later met de overigen mijn hof te maken, had ik geene gelegenheid, als gij ziet, ik heb wel wat anders te doen… ik wacht…

— Ongelukkige! gij durft spotten? dat gij toch aflaten kondet die wanhopige passie te voeden!

— Hoe wanhopig ook, zij onderhoudt mij het leven, terwijl ik haar voede, en nu, geen raad noch verwijt meer op dit punt, als ’t u gelieft! ’t zou toch ijdel wezen.

— Ik mag u toch zeggen, dat het ondankbaarheid is uwe beschermster dus te verwaarloozen …

Tudieu! gij spreekt er van of Maria de Medicis mij om mijnentwil bescherming verleende… den vijand van Richelieu, ziehier alles wat zij in mij ziet…

— En zou zij daarbij volkomen goed zien? vroeg de Jonkvrouw met een blik die wat scherp onderzoekend was.

— Zij heeft niet meer uwe schoone, en heldere oogen, Lucienne! hernam hij, het hoofd afwendende, en daarbij, gij weet ik heb meer vijanden dan den kardinaal in Frankrijk achtergelaten.

— En gij geeft u vrij al te veel zorge om er u hier in Holland evenveel te winnen. [ 61 ]

— Wij spraken van de Koningin, hernam hij, opnieuw het voorhoofd fronsende. Hoe bevindt zij zich sinds zij zekerheid heeft, dat de Kardinaal alle verzoening weigert, zelfs door tusschenkomst van den Prins van Oranje?

— Gij weet dan reeds, dat de zending van Mijnheer de Knuijt op dit stuk ijdel is geweest!

Palsambleu! , weet dat dan niet ieder…! sinds gisterenavond, die berichten, die zij ontvangen heeft, en die haar bijkans deden bezwijmen…!

— Dat de berichten ongunstig waren, ja, de l’Espine! dat kon iedereen gissen aan de uitwerking die zij deden; maar wat zij eigenlijk mededeelden, is slechts enkelen bekend.

— Onder die enkelen ook aan mijne schoone Lucienne, en hoe natuurlijk dat zij ze mij heeft overgeleverd!

— Neen, Mijnheer! neen, dat heb ik niet gedaan, hernam zij, kleurende, dat weet gij op andere wijze, en uwe bekendheid met de zaken der Koningin, waarmee gij voorgeeft u niet te bemoeien, komt mij vreemd voor, en dus raadselachtig, dat…

— Ga voort! dat gij er tegen huivert, mij verder kondschap te geven van hetgeen er dezen morgen vanwege het Engelsche hof tot haar is gekomen, hernam hij met een spotachtigen glimlach.

— Lacy! ik vrees dat gij er wel al te veel van onderricht zijt!

— Waarom te veel! dat is juist het ongeluk van deze Koningin, dat zij altijd eene dubbelzinnige houding heeft tegenover hare vrienden, of liever dat zij zich tegen hen keert als eene vijandin, juist op het oogenblik dat zij ze meest zou noodig hebben. Altijd heeft zij dus dwaaselijk gehandeld met allen en zelfs met den Kardinaal, en gij begrijpt dat deze de laatste man ter wereld is, om zich dus te laten afwijzen met het derde van een geheim. Zoo ook ik: beter ware u, en haar mij alles te zeggen, dan mij zooveel te laten raden uit mij zelven, en te eerder , omdat ik het goed geluk heb zoo dikwerf juist te raden, en in den blik van den beeldschoon, en jongeling, terwijl hij dit zeide, lag iets dat erger was dan schalkheid, als een glimp van valschheid, die pijnlijk was te zien, op die engelachtig schoone gelaatstrekken.

En toch niet altijd zijn de duivelen, die de hel naar de aarde heenbrengen, door het afzichtelijke teeken hunner afkomst ge[ 62 ]kenmerkt. Was René de l’Espine een zulke, was eenige dubbelheid in zijn karakter, misschien zijne ondeugd, gelijk ieder mensch er eene heeft, eene lievelingszonde, eene onbewaakte zwakheid of de drang der omstandigheden, die hem noodzaakte zich in dit licht te stellen? — Hoe het zij, Lucienne scheen genoodzaakte of overreed tot vertrouwen, althans zij antwoordde :

— Het is nog gansch niet zeker, dat wij spoedig naar Engeland zullen oversteken.

— Dat geloof ik wel, ik hoor van de Hollandsche kustbewoners dat de wind zeer ongunstig is, sprak hij onnoozel.

— Ach! gij weet wel wat ik bedoel, — wij worden daar nog vooreerst niet gewacht…

—, en dat is heel gelukkig, ik heb geen haast er te komen, noch gij ook, meen ik…

— De Koningin wacht er eene vaste schuilplaats! gij kunt toch medevoelen hoeveel dit woord beteekent voor eene ballinge…

— Niet heel goed! ik ben balling als zij, en ik vind mijn vermaak in het onzekere, maar vrije leven, dat ik nu geniete naar hartelust, en mijne zoete Lucienne toch wel ook een weinig…

— Ik vrij! hernam zij met een diepen zucht, ik, die in de eerste, en hoogste mijner wenschen, en behoeften op het wreedst beperkt word…

— Bij zag op haar met een zonderlingen glimlach, en sprak toen —:, en toch hebt gij zooveel liefde, en zooveel trouw voor de wreede, die u dus dwingt en pijnigt!

— Zij weet immers niet dat zij het doet! hernam Lucienne met zachtheid.

—, en indien zij het wel wist, Lucienne?

— Neen, de l’Espine, neen! zij weet het niet! riep de Jonkvrouw met vuur.

—, en toch heb ik reden om te gelooven, dat zij kan onderstellen, zoo niet met zekerheid weten, hoedanig uwe opvoeding is geweest, en welke uwe opiniën zijn gebleven! Wat zegt gij daartoe, Lucienne?

— Helaas! dan nog handelt zij naar haar beste geweten!

— Of naar hare politiek! [ 63 ]

— Ik neme mij het recht niet over het geweten mijner weldoenster te oordeelen, hernam Lucienne, voor zich neer ziende.

— Terwijl ik u verzeker, dat zij niet schroomt het uwe dwang aan te doen.

— Nu ja, maar ziet gij, René! in Engeland zal dat beter zijn, — o! dat wij toch in Engeland waren!

— Liefste! zal ik u waarheid zeggen, dan geloof ik niet dat wij er ooit voet aan land zullen zetten.

— Hoe, de l’Espine! wat, gij spraakt immers dwaasheid…, en gij wilt schertsen… de Koningin zou niet bij hare dochter worden ontvangen, die haar liefheeft, die naar haar verlangt…

— Ik acht het zeer onzeker, ondanks al die liefde, en al dat verlangen! maar ik spreek niet van de Koningin, ik spreek van ons beiden, wij ten minste zullen onze voeten niet schielijk zetten in de hofzalen van Whitehall.

—, en waarom juist wij niet?

— Van geheel het gevolg is het nog onzeker; maar dat nog daargelaten, wij beiden blijven in Holland.

— Maar hoe dan?

— Dat is licht gezegd, gij in ’t paleis van uw gemaal, ik, aan het hof van mijn schoonbroeder.

— René! René! gij zijt een verschrikkelijke spotter, en vrij al te roekeloos, — gij weet zoo goed als ik zelve, die jeugdige Vorst maakt mij het hof niet met oogmerk van hijlik, en…

— Dat kan zijn, maar hij is uitermate verliefd, en bijkans van zinnen door die liefde, en mij dunkt, met zulke sterke koorden van Amors boog knoopt men toch wel een paar strikken van Hymen!

—, en al ware het dat liefdesblindheid zoo groot een Prins er toe bracht, mijne geringheid te overzien, meent gij dat uwe vermaagschapping met dien Heer er te meer zeker door zou zijn? vroeg zij bijna streng.

— Ik weet dat Mejonkvrouw Lucienne d’Arcy altijd anderen gereed zal vinden voor haar te vergeten, wat zij zelve niet vergeten kan; maar dat zij door het te verbergen toch niet kan uitwisschen, sprak hij bijna sarcastisch.

Zij wilde iets antwoorden; maar opeens vertoonde zich aan den uitgang van het vertrek, dat zij verlaten had, een man van [ 64 ]eene hooge, statige gestalte en strenge gelaatstrekken; beid jongelieden weken schichtig van elkander ter zijde, de l’Espin zijne kamer in, en Lucienne, om zich eene houding te gevel leunde zich aan de balustrade van het balkon. De man naderde… Het was een Geestelijke, hij droeg de soutane, het kalotje, en de kleine bef van een petit-abbé.

— Waarschijnlijk de Fransche Kapelaan, die iederen morgen voor de Koningin de mis leest, zeide Honthorst bij zich zelven. Hij sprak eenige woorden tot Lucienne, die wat verbleekte de oogen even ten hemel sloeg, als met eene stille aanroeping, en daarop volgde zij dien man, het hoofd gebukt, als onder eenig zwaar leed.

Zoo haast zij zich verwijderd hadden, trad de l’Espine opnieuw op het balkon, nam weer zijne vroegere houding aan, en wendde nog strakker, en scherper den blik naar de kleine poort.

Eindelijk scheen daardoor toch iets binnen te komen, dat aan zijne verwachting beantwoordde; althans hij klapte tweemaal in de handen, en snel reed een cavalier, op een fier paard gezeten, en een ander bij den teugel met zich voerend, de binnenplaats op, tot dicht onder het balkon bij den vreemden jongen man, die schielijk zijn grijzen kastoren hoed opzette, zijn mantel toehaakte, en met één sprong over het balkon wipte, tot grooten schrik van Honthorst, die hem ijlhoofdig dacht, maar daar iets scheen te vinden, hetzij touwladder, of sterk gevlochten koord, waarmede hij zich vlug en behendig liet neerzakken tot op het rijpaard, dat hem wachtte, daarop het edel dier, dat toch wel geene aansporing noodig had, de prikkels zijner fijn getande sporen liet voelen, en, gevolgd door den anderen, snel als de gedachte de poort uitreed.

— Diavolo! Diavolo! riep Honthorst, dat de dames geschaakt worden in deze tijden, waarin de jongeluiden zoo wuft, en loszinnig zijn, zonderling die van ’t hof, dat begrijpe ik, maar dat een jonkman als deze zich dus laat wegrooven als een nonnekijn, en zelf tot de schaking de hand leent, dat gaat mijn verstand te boven! En dan nog wel een page van Mijnheer de Landgraaf van Hessen, medeplichtig aan het stuk! Ik onderken de kleuren van zijn gewaad, en zelfs de wapens op de hoeken van de dekkleeden der paarden, daar zij zich niet eens ontzien [ 65 ]deze dus tentoon te dragen bij zulke daad! Fij toch, hoe de grooten huishouden te dezer tijd! morde hij voort, maar voltooide toch de schets van den bevalligen jonkman, die hij aangevangen had, verder naar ’t geheugen.

Hij had dit werk nog niet volkomen afgedaan, of hij zag Diedrik komen, die op hem toeliep met de haastige schreden van iemand, die gejaagd wordt, hetzij door vervolging van anderen, hetzij door heftige gemoedsbeweging.

Honthorst had zich voorbereid op den een of anderen onaangenamen afloop van het onderhoud der Koningin met den jongen Amsterdammer; maar uit vreeze van later in de onmogelijkheid te zijn, het gebeurde zoo goed het kon in ’t effen te brengen, en onheil te verhelpen, had hij zich vooreerst van tusschenkomst onthouden, en nu Diedrik ziende, onverzeld, en dus zonder verdachte bewaking, voelde hij zich nogal verlicht, en riep hem toe met zekere opgeruimdheid:

— Eindelijk daagt ge toch weer op uit de vorstelijke binnenkamers! Hartelijk welkom in de vrije lucht, waar het voor ons beiden frisscher is!

— O! mijn vriend! mijn vriend! ik weet nauw waar ik ben, noch wat ik voele; dus vreemd, aangrijpend, begoochelend, en verwarrend is hetgeen men in deze oorden ondervindt, en ervaart.

— Ja! mijn Meester! daar hebt ge nu een staaltje van het hofleven, en van de benijdbaarheid van hoogeren staat, sprak Honthorst, zijne schets voorzichtig in zijn zakboek leggende. Gij zaagt nu die fiere Vorstin van nabij, en wat zaagt gij? eene rampspoedige vrouwe, gedrukt door zorgen, bukkend onder harteleed, gedreven door passiën en pretentiën, die onvoldaan moeten blijven, en wier bejaging haar niets zal brengen, dan de overtuiging eener droeve onmacht. De weduwe van Hendrik IV, de moeder, en schoonmoeder van zooveel gekroonde hoofden, is tot zulk eene vernedering gebracht, dat zij de hulp inroept van een man van mijne kwaliteit! en dat die man haar die moet weigeren, omdat hij niet tot haar verderf wil medewerken, en zijn land daartoe nog kwade diensten zou doen!

— Ja! ja! het is schrikkelijk hoe zij lijdt, hoe zij verguisd wordt, het is vreeselijk, wat booze ranken, en vonden hier om[ 66 ]gaan, en ’t is nauw te gelooven, hoe de eene Christenmensch zich hier partij stelt tegens den anderen, en dat al, naar ’t mij toeschijnt, meest om winste van hofgunst.

— En welke hofgunst, niet waar? volgde Honthorst er bij, die van eene Vorstin die niets te geven heeft, en niets kan ontnemen, en zich toch de houding geeft, of zij over de hoogste machten der aarde te beschikken had, en rijken kon verdeelen en beheerschen met de daad van haar wil…

— Ei zwijg, Mr. Honthorst! viel Diedrik verdrietig in, belaad de arme Vorstin niet zwaarder, dan zij reeds beladen is, zij is zoo rampspoedig, dat men haar wel alles vergeven mag, alles…

— Aha! dacht Mr. Honthorst, zijn we nu weer dáár!, en luid zeide hij, naar ik gis, zijt gij vrienden gescheiden met de Koningin

— Wij zijn nog niet gescheiden, hernam Diedrik, en ging naast Honthorst op de bank zitten, opdat deze hem niet in de oogen zou zien.

— Ei zoo, is er eene vaste alliantie gemaakt tusschen de onderhandelende machten?

— Spot niet, Mijnheer! zeide Diedrik ernstig, de Koningin heeft mij een dienst gevraagd, en zoo het in mijne macht is, zal ik haar dien bewijzen.

— Maar welken dienst dan, mijn jeugdige vriend? vroeg de schilder haastig en wat onthutst.

— Dat weet ik zelf nog niet; daarom oordeelde ik niet vooruit te moeten weigeren; ik zou dat geene gewone vrouw doen, veelmin eene Vorstin, veelmin nog deze. …

— Ik bid u, Meester Diedrik Adriaansz! wees gansch open, en oprecht met mij, en verheel mij niets: wat is er voorgevallen tusschen u en de Koningin, dat gij dus zijt omgekeerd, en de zaak wilt dienen van haar, die gij nog pas als eene vijandin, eene verraderes van uw land wildet verklagen?

— Gij hebt het immers zelf gezegd, dat zijn de hersenschimmen eener vertwijfelde Vorstin, die niet met al uitwerken kunnen, en daarvan men geen gebruik mag maken tot verderf der vrouw.

— Heel goed, maar gij waart straks bijster ver van die opinie te deelen, mijn jonge Heer!

— Ik heb beter inzicht gekregen. Een enkel woord, een zachte klaagtoon, een droeve blik dier beklagenswaardige vrouwe [ 67 ]hebben mij doen inzien, dat ik laag als wreed zou handelen met geheimen prijs te geven, die op zoodanige wijze tot mijne kennis waren gekomen.

— Ik beken dat het mij lief is u in die stemming te vinden; want zekerlijk evenzeer aan mij als aan de Koningin waart gij schuldig het voorgevallene dus te beschouwen, en daarin zoo te handelen, en ofschoon ik u geene verwijten wil doen over het voorgevallene, sinds gij in de macht waart van passiën, die zich niet terstond laten beheerschen; gij herinnert u dat gij belofte hadt gegeven van zwijgen, wat er ook passeeren mocht, dat u tot spreken verlokte…

— En ik schond die belofte onbedacht, en lichtvaardiglijk, hernam Diedrik beschaamd.

— Ware de uitkomst eene andere geweest, het had mij mijne positie onder de Prinsen, en Heeren kunnen kosten, en wat erger is, mijne reputatie van ernst en gezette degelijkheid! maar daar nu door ’t gemeen belang van alle partijen, het stilzwijgen al vrijwel gewaarborgd zal zijn, wil ook ik u vergeven, dat gij meer hebt beloofd, dan gebleken is, dat gij kondt houden, en grootere belangen in perikel hebt gesteld, dan gij ooit hadt kunnen vergoeden, mits gij mij in goedronde eerlijkheid eene vraag beantwoordt?

— Vraag, want ik heb u niets te verzwijgen.

— Acht gij die snelle omkeering in uw gemoed ook uitgewerkt door hofranken en listige vonden, waarover gij straks klaagdet, en waardoor gij meent verbijsterd, en om strikt te zijn?

— Neen! neen! hernam Diedrik snel, die gingen mij in persoon niet aan, de Koningin was eenvoudig, ongemaakt, en zonder konstenarijen heeft zij mij bewogen…

— Alsof die eener Medicis dus grof waren, dat hij ze kost doorzien, dacht Honthorst.

— Waartoe bewogen? vroeg de schilder luid.

— Om hare vertrekken of ten minste het kasteel niet te verlaten, tot zij mij gezegd heeft, welken dienst zij van mij verlangde.

— En waarom dat niet terstond gezegd? vroeg Honthorst, het voorhoofd fronsende.

— Wij werden gestoord, de Kolonel Douchant kwam binnen, [ 68 ]want hij had vooruit verlof gehad zich bij haar te vervoegen, zoo haast hij uit den Haag terug zou zijn.

— Aha!, en die Heer brengt berichten van de Staten, ik hoop hem te spreken, nog eer wij vele uren later zijn.

— Toch beval zij mij te wachten…

— En mijn fiere Amsterdammer onderging nu gedwee een bevel van eene Koningin!

— Van eene vrouw, die het gaf met een blik, die zachter smeekte dan de roerendste bede; men had een Turk of barbaar moeten wezen, om zulken blik te wederstaan uit die weergaloos zielvolle blauwe oogen.

— Bij Apelles! anderen maakt de liefde blind. u maakt ze helderziend boven menschen vermogen. Ik, die de Koningin Maria conterfeiten moet, en alreede lichtbruine tinten in hare oogen heb geworpen, maar zonder vaste zekerheid of ze blijven kunnen, daar ik nog zoekende ben naar de ware uitdrukking, en volkomene kleurnabootsing, sinds ik die van de hare nog niet heb konnen uitvinden; ik, die uren lang reeds met gespannen opmerking in die Koninklijke kijkers heb gestaard, zie mij nog niet verder, en gij, gij, die eerst onder de verbijsterendste gemoedsbeweging slechts even op haar hadt gezien, verklaardet mij reeds terstond, dat zij zwart waren, en dat hunne schittering u had verwond, bij gelijken van vurige pijlen!… ik zwijg, overtuigd, dat beter zien u ontnuchteren zal, en bekoelen. Ten leste kunt gij lang, en met het meeste gemak zien; gij schijnt werkelijk zeer ontnuchterd, zeer bekoeld, en toch nu komt gij mij weer revelkallen van de zielvolle blikken dierzelfde weêgalooze oogen; alleen hebt gij nu de ontdekking gedaan, dat zij blauw zijn; eene ontdekking, die des te meer verdienste heeft, daar toch de Vorstin bij haar binnentreden gansch versteld, en ontdaan van wezen was, en de oogen dof en omneveld had, op zulke wijze, dat daarin niets schitterde dan hare tranen, hetgeen nooit voordeelig kan geacht worden tot vaste onderkenning van de kleur .…

— Ach! gij gekscheert, en gij hebt misschien gelijk; ik moest mij op dit punt zoo bepaald niet uitspreken; want nu ik het mij wel herinner, ware,n ze dieper, dan zwarte, en meer lichtend dan blauwe;… het mogen dan wel bruine zijn geweest. [ 69 ]

Honthorst lachte luid op.

— Lustig toe, we gaan alle kleuren van den regenboog doorloopen; maak het slechts niet zoo wonderlijk, dat ik ze niet mengen kan op ’t palet!

— Gij hebt recht u over mij vroolijk te maken, ik ben belachenswaard, ik voele het zelf, ook vorsche ik op dit punt niet langer; alleen moet ik verklaren, dat nooit menschelijke blik eene zulke betooverende uitwerking op mijn gemoed heeft gedaan, dan die, waarmee Maria mij aanzag, toen gij weg waart, en die, waarmee zij mij van zich liet, toen de Kolonel binnen, kwam.

— Goed dat gij de juiste momenten van de begoocheling opgeeft, want anders zou ik moeite hebben te gelooven: de blikken, die ik door de Koningin op u heb zien vestigen, waren alles behalve zacht, of getuigend van liefelijkheid.

Diedrik werd vuurrood bij de herinnering, en schrikte op, of men hem eene pijnlijke wonde had toegebracht; toch hernam hij met zekere bedaardheid:

— Gij hebt gelijk, toen was er eene trotsche Koningin, die op een onbeduidend, en jonkman neêrzag; later was het eene minnelijke vrouw, die een vriend, en helper zocht te winnen…

— De gedaanteverwisseling was zeker sterk, en mag plaatse nemen onder de merkwaardigste die Ovidius bezingt; maar wat mij aangaat, ik verhope dat zij nog lange aanhoudt, want in trouwe, ik zou niet weten hoe ik het gespan van minnegoodjes zou aanbrengen, die haar rozen en leliën komen aanbieden, als aan de Koningin van ’t rijk der bloemen, en der liefde, zoo zij zich voortdurend bleef vertoonen gelijk men haar dezen ochtend zag; en toch hoort dat nu eenmaal tot de ordonnantie van de schilderij.

Waarheid is, dat ik mij nooit meer zonderling getroffen, en verpletterd heb gevoeld, dan toen ik de Koningin zag binnentreden in zulke gestalte.

— Niet waar, gij waart ietwat verrast? vroeg Honthorst met een schalken glimlach.

— Zeg verpletterd. Ik kon mij nauw voorstellen, dat dit diezelfde vrouw was, die mij dus de verbeelding had getroffen; het harte werd mij op eens beklemd, en toch verlicht; ik had [ 70 ]willen schreien van weemoed, en toch voelde ik mij de wangen kleuren van schaamte, en spijt, en nu, mijn vriend! nu kan ik mij nauw indenken, dat de vrouw, die ik verlaten heb, eene en dezelfde is met die andere, die in ’t eerst dus mijn tegenzin wekte.

— Ja, mijn beste jongen! wat zal ik daartoe zeggen! — Dat zijn komedianten-kunstgrepen, daaraf weleerlijke Hollandsch luiden met veel verstaan;… maar daarmeê de Itallaansche vorsten en vorstinnen, zonderling die uit het huis Medicis, uitnemend goed weten om te gaan, zijnde deze sinds lange voor groote tooneelspelers bekend.

— En ziet gij, Mr. Honthorst! nu, ik weet zelf niet waarom mij zulke angst, en beklemdheid overvalt, maar nu weer word ik door vreeze, en hope geslingerd, welke van die twee gestalten ik vinden zal, als ik tot haar zal wederkeeren.

— Mogelijk nog wel eene derde, die u nog meer pijnlijken indruk geeft, sprak Honthorst nadenkend, en daarom, mijn jonge vriend! waag u niet aan nieuwe proeven, aan nieuwe schokken; het is nu zoo al wel, gij zult nu reeds hebben ingezien, dat men zich in de gedaante als in het gemoedsbestaan van Koninginnen bedriegen kan, zooals in die van andere vrouwen, zoo niet meer, en dat, waren ook de hare de liefelijkste in schijn, u toch tot klein gewin zoude zijn van vreugde of goed luk gij zoudt altijd de Koningin zien als gij de vrouw wenschtet te vinden, of omgekeerd door de laatste worden aangetrokken, en afgehouden te doen wat uw plicht was, als gij noodig hadt de Koningin te treffen. Gij hebt nu konnen overzien hoe periculeus het is het hart op zoo hooge plaatse te stellen, vanwaar het laag kan nedervallen ter verbreking, wees dus wijs, en waag u niet weder aan begoochelingen, die er de rust van verstoren kunnen; het binnengaan in dit betooverd kasteel viel u moeielijk, het eischte bedrog, en mommerij, de uitgang kan gelukkig vrijer zijn en meer ruiterlijk; daar is de poort, die regelrecht op den ruimen weg naar Naaldwijk voert, neem mijn arm, ik zal u uitleiden.

— Heengaan? dat kan volstrekt niet zijn, de Koningin zou mij wachten!

— Wanneer? [ 71 ]

— Zij zou mij laten roepen.

— Welnu, ik zal uw vertegenwoordiger zijn, ik zal haar, zoover het doenlijk is, de redenen zeggen van uw overhaast vertrek, en voldaan of niet, zij zal die moeten billijken.

— En ik beloofde haar mijne diensten! zoo zij mij toch iets wilde opleggen, dat mogelijk was te volbrengen?

— Geene schade! — zoo dat van dien aard is, zegt zij het mij, ik breng het trouwelijk over, en ’t zij gij het volvoert of niet, gij blijft buiten hare macht, buiten die van haar toorn, en buiten die van haar blik!

— Misschien hebt gij gelijk, en is uw raad wijs, en goed; maar, ik kan dien niet opvolgen, ik heb beloofd…

— En ik heb beloofd u te genezen, dus waag ik u niet aan nieuwe instorting.

— Lacy! spreek niet zoo, gij noemt het eene kwaal, ’t kan wezen dat het er eene is, maar zoo vaak ik die voele, heb ik die lief — En liever dan de genezing; van gansch herstel huiver ik al van den dood.

— Ziedaar werkelijk een ongeneeslijke patiënt! niet te willen herstellen! maar ik ben een streng arts, en ik geef u niet op; ik zal zorgen, dat uwe oproeping niet zoo spoedig volgt, dacht Honthorst, en luide zei de hij:

— Maar als de tijdsgelegenheid, waarover niemand, zonderling niet eene Vorstin, vrijelijk beschikken kan, het eens niet toeliet, dat zij u heden tot zich terugriep?

— Zoo blijve ik tot morgen.

— Op ’t kasteel?

— Zeker, zij heeft het mij bevolen; ik zal wel hier of daar een plekje vinden om den nacht over te brengen.

— En zoo morgen ook even gelijk voorbijging?

— Zoo verbeide ik overmorgen, en den dag die volgt, en een nieuwen, en nog weer een nieuwen, totdat eindelijk…

— De Koningin u ganschelijk vergeten zal hebben, en naar Engeland afreist, of zult gij meêgaan, altijd in afwachting van haar last?

— Ik zeg daarop geen neen!

— Wat! zijt gij dol geworden? Gij zoudt op zoo lossen voet een keer naar Engeland doen? [ 72 ]

— De afreize is bij lange na nog zoo zeker niet, gij hebt het gehoord als ik, en hoe ’t ook zij, ik kan mij niet uit dezen cirkel losrukken, ik word er geboeid door zooveel vreemds, door zooveel zeldzaams, ja zelfs door simpele nieuwsgierigheid.

— Ei zoo! nieuwsgierigheid, is die, als ik ’t vragen mag, de nieuwe mom, daarmee zich uwe liefde dekt?

— ’t Is geene liefde, geloof mij! maar wat die nieuwsgierigheid aangaat, zij heeft ge ene kleine stof, zij wordt getrokken door zoo wondere zaken, die ik u ga meedeelen, en daarvan ik den afloop weten moet, al zou ik mij aan ’t uiterste wagen.

— Gij spreekt van de ranken, en streken der hofluiden, naar ik gisse, die u straks het gemoed zoo heftig bewogen?

— Juist, daarmeê vervuld kwam ik tot u, of eigenlijk niet tot u, dien ik niet hier dacht te vinden, maar, om in de vrije lucht adem te scheppen, en rust te zoeken voor ’t fel bewogen gemoed. Gij hebt mij daarvan afgeleid door uwe vragen naar Maria.

— Die afleiding was u niet bijster nut, dacht Honthorst, en tot Diedrik zeide hij: — Nu dan vertel mij uwe ontmoetingen, en lotgevallen in dit doolhof, daarin ik dwaashoofd u zelf gevoerd heb. Ik achte de Koningin zal u nog wel een goed uur vrijlaten, te eerder daar het tegen den tijd loopt van hare tafel, en wat mij aangaat voor heden schilder ik niet meer; alleen laat ons een ander rustplekje zoeken, want daar komt eene dame, en hetgeen gij te vertellen hebt, mag wel niet geschikt wezen om door vreemde ooren te worden opgevangen.

En hij nam Diedrik’s arm, en wilde den weg nemen naar eene zijlaan; maar reeds was de vrouw zoo dicht genaderd, dat zich dus van haar afkeeren eene onbeleefdheid zou geweest zijn, en te eerder, daar het kennelijk haar doel was op hen aan te komen; Honthorst liet dus Diedrik's arm los, versnelde zijne schreden, en zich buigende, sprak hij haar aan als: Mevrouw de Sourdiac:

Het was eene dame van dertig jaar, die er vrij goed uitzag, en die zelfs bevallig zou geweest zijn, zoo hare trekken minder gemaaktheid, meer gulle openheid hadden vertoond, en minder gemanierdheid hare houding had ontsierd; hare kleeding was prachtig. Over een lichtblauw satijnen sleepgewaad, dat vóór openhing, en een onderkleed van goudbrocade liet zien, droeg [ 73 ]zij eene keurs of jakje van kersenrood fluweel, niet ongelijk aan de Russische kasawoika’s met gladde mouwen, aan den pols gesloten, het corsage gesierd met brandenbourgs en galons van gouddraad, en zijde; op hare loshangende lokken, eenigszins gecrepeerd, droeg zij een ronden grijzen kastoorhoed met roode veder, die door een diamanten gesp bevestigd was; zij speelde, als in gedachten, met een klein boekje in zwart segrijnen band, dat zij Honthorst aanbood, terwijl zij zeide :

— Mr. Honthorst! ik geloof niet, dat gij in het beloop van dezen dag veel zult werken aan het portret der Koningin?

— Neen, Mevrouw! Hare Majesteit heeft nu bezigheden, en later zal het licht mij gebreken; deze najaarsdagen zijn zoo kort.

— Zoo zoudt gij eene dame kunnen verplichten met u eene kleine taak door haar te laten opdragen, wel voor uw beroemd penseel al te gering, maar een konstenaar, zoo hoffelijk als gij, ziet niet zoo nauw op den aard van den dienst, als het den wensch der dames geldt, is het niet zoo?, en niet aan ieder vertrouwt eene vrouw gaarne hare geheimen, en Mr. Honthorst is even bekend voor een discreet, en edelmoedig cavalier, als voor een groot, en abel schilder…

— Wat is er van uw dienst, Mevrouw de Markiezin? viel Honthorst in, wien deze inleiding wantrouwen gaf; — hij kende de uitkomst van zekere vleierijen.

— Dit miniatuur te kopieeren op een der schoone parkementbladen van dit gebedenboekje, hernam zij, en gaf hem een medaillon.

Honthorst bezag het: — Dat is geloof ik de beeltenis van den Vicomte Fabroni? begon Honthorst, haar wat verwonderd aanziende. Zij trachtte te kleuren.

— Zoo is het, dit zal eene verrassing zijn voor zijne gemalin… die hij mij heeft opgedragen, maar ik bezit het medaillon slechts voor een uur; — kunt gij het nabootsen in dien tijd, ware ’t met nog zoo vluchtige trekken?…

Honthorst zweeg, en draaide het medaillon tusschen de vingers heen, en weer, als besluiteloos wat te antwoorden.

Diedrik was intusschen genaderd, en trok hem bij de slip van zijn mantel, eerst zacht, daarna zoo heftig, dat de schilder zich wel moest omwenden, en hem aandacht geven. [ 74 ]

— Wat zij u vraagt, doe dat niet, Mr. Honthorst! ik bidde u doe het niet, dit is eene van de personen, daaraf ik u spreken wilde, en die iets kwaads in den zin hebben; wat zij verlangt kan geen goed zijn, zij brouwt iemands verderf, kent gij Mejonkvrouw d’Arcy?

Maar de dame verloor haar geduld bij die tusschenspraak in eene taal die zij niet verstond, want Diedrik had natuurlijk Hollandsch gesproken, en de Fransche hofdame begreep er geene syllabe van.

— Monsieur Honthorst! hebt gij u eindelijk beraden, of gij een werk op u nemen wilt, dat wel spoed eischt, maar dat betaald zal worden of het u maanden tijds had gekost? vroeg zij scherp, en met hoogheid, ’t is niet hoffelijk een bediende gehoor te leenen, als men de eere heeft zich met eene vrouw te onderhouden.

— Een leerling in mijne konst geldt ietwat meer, Mevrouw! dan wat gij dames van adel een bediende acht! — en daarbij Mevrouw de Markiezin! ik moest werkelijk overwegen of het mij doenlijk zoude zijn in zulken tijd…

— Nu, en wat is de slotsom dezer rijpe overweging? vroeg zij spotachtig, want zij hield het er voor, dat hij haar tot beloften had willen uitlokken.

— Dat zulk werk niet van mijne competentie is, en dat ik het niet op mij kan nemen, hernam hij, zonderling niet nadat er mij loon voor geboden is! Mevrouw de Markiezin verschoone het ronde antwoord, en met eene diepe buiging gaf hij haar medaillon, en gebedenboek terug.

Zij beet zich op de lippen van spijt, maar drong niet verder; alleen toen zij hem den rug toewendde, morde zij bij zich zelve: l’Ami! tu me le payeras!